Brief gemeente Zaanstad, 9 december 2005, kenmerk 20040769.
HR, 08-02-2013, nr. 11/03877
ECLI:NL:HR:2013:BZ1748
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-02-2013
- Zaaknummer
11/03877
- Conclusie
Mr. R.L.H. Ijzerman
- LJN
BX8512
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑02‑2013
ECLI:NL:HR:2013:BZ1748, Uitspraak, Hoge Raad, 08‑02‑2013
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑02‑2013
ECLI:NL:XX:2012:BX8512, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑08‑2012
Beroepschrift 08‑02‑2013
Edelgrootachtbaar college,
Algemeen
Namens belanghebbende hebben wij op 19 augustus jl. beroep in cassatie aangetekend tegen de beslissing van Hof Arnhem d.d. 12 juli jl. met bovengenoemde kenmerken. In dit schrijven wensen wij de gronden van dit beroep nader te motiveren.
Belanghebbende en zijn echtgenote bezitten gezamenlijk de onroerende zaak aan de A-STRAAT 1 te Q, bestaande uit een camping met kantine, werkplaats, waterplas, ondergrond en verdere bijbehorende grond. Deze onroerende zaak wordt sinds 22 december 2000 verhuurd aan B B.V. Tot 28 december 2001 waren belanghebbende en zijn echtgenote aandeelhouder van deze vennootschap. Op deze datum hebben zij de aandelen verkocht en geleverd aan C, de moeder van belanghebbende.
In geschil is of de verhuur van deze onroerende zaak vanaf 28 december 2001 is aan te merken als een maatschappelijk ongebruikelijke terbeschikkingstelling in de zin van
2. Toelichting middel van cassatie
2.1
X heeft met dagtekening 24 maart 2004 een aanvraag reguliere bouwvergunning eerste fase aangevraagd.
2.2
De gemeente heeft, naar aanleiding van de in 2.1 genoemde aanvraag, met dagtekening 12 september 2005 een nota bouwleges opgelegd aan X ad € 352.548,48.
2.3
Bij brief van 14 november 2005 is namens belanghebbende verzocht om de aanvraag bouwvergunning 1e fase om te zetten in een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning.
2.4
Op 19 december 2005 heeft belanghebbende het door de gemeente verstrekte ‘Formulier voor het verzoek om omzetting aanvraag’ ingediend. Vervolgens heeft de gemeente met datum 23 december 2005 het volgende besluit genomen:
‘Wij hebben (…) besloten om op uw verzoek uw aanvraag om een eerste fase vergunning om te zetten in een reguliere aanvraag. Wij hebben daartoe mede besloten aangezien in casu bijzondere omstandigheden zijn, die een dergelijke omzetting rechtvaardigen’
2.5
De gemeente heeft, naar aanleiding van de in 1.4 genoemde aanvraag, met dagtekening 6 juni 2006 een nota bouwleges opgelegd aan X ad € 690.200. De aanslag is opgelegd naar het tarief van 2004 en ook de aanslag vermeldt dat de aanslag het belastingjaar 2004 betreft.
2.6
Deze aanslag heeft de gemeente met dagtekening 25 juli 2006 ambtshalve verminderd tot een bedrag van € 345.100.
2.7
Het Hof heeft onder 4.1 vastgesteld dat niet sprake is van een nieuwe aanvraag in 2005 en dat niet sprake is van een afzonderlijk belastbaar feit.
‘Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar terecht uitgegaan van het belastingjaar 2004 omdat de aanvraag in dat jaar in behandeling is genomen. Dat de oorspronkelijke aanvraag in 2005 op verzoek van belanghebbende is gewijzigd in een aanvraag voor een reguliere vergunning, maakt dit gelet op de in 2.3 en 2.4 vermelde feiten, niet anders. Deze feiten dwingen niet tot de gevolgtrekking dat in 2005 een nieuwe aanvraag is gedaan welke voor de heffing van leges als een afzonderlijk belastbaar feit moet worden aangemerkt.’
2.8
Indien sprake is van één en hetzelfde belastbare feit waarvoor reeds een primitieve aanslag is opgelegd is het niet mogelijk een tweede primitieve aanslag op te leggen op grond van het ‘ne bis in idem’ beginsel.
2.9
Het Hof overweegt echter onder 4.2 dat niet sprake is van een tweede primitieve aanslag omdat de gemeente, zo de aanvraag eerste fase niet zou zijn gewijzigd in een aanvraag reguliere bouwvergunning, op grond van paragraaf 17, onderdeel 6.3, van de Tarieventabel zou zijn gerechtigd een aanslag van een bouwvergunning tweede fase op te leggen.
2.10
Deze onbegrijpelijke motivering kan X niet volgen omdat, zoals het Hof reeds constateert, sprake is van een wijziging en niet van een aanvraag tweede fase of een nieuwe reguliere aanvraag.
2.11
Het Hof stelt vervolgens dat terecht een nieuwe aanslag is opgelegd omdat vernietiging van de aanslag niet in overeenstemming zou zijn met wat X en de gemeente zouden hebben beoogd.
‘Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de gemeente niet (meer) bevoegd zou zijn om de aanslag van 6 juni 2006 op te leggen. Dit door belanghebbende beoogde gevolg druist zo zeer in tegen hetgeen partijen voor ogen stond bij de wijziging van de aanvraag eerste fase, dat reeds daarom geen grond bestaat om belanghebbende hierin te volgen’
2.12
Onbegrijpelijk is dat het Hof de bestuursrechterlijke afspraken omtrent de wijziging van de vergunning doortrekt naar het fiscale recht. Er is geen enkele afspraak gemaakt omtrent de fiscale behandeling van de gewijzigde aanvraag. X verwijst hiervoor tevens naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 14 januari 2011.
‘De wijziging van de aanvraag van de bouwvergunning heeft geen relatie met de aanslag, over het fiscale deel zijn geen afspraken gemaakt en er is geen fiscaal compromis bereikt’
2.13
Voornoemde is niet weersproken door de heffingsambtenaar.
2.14
Ook indien sprake zou zijn van een nieuw feit moet worden onderzocht of dit belastbaar is. Het betreft een verzoek tot ‘omzetting van een aanvraag’ bouwvergunning ‘eerste fase’ in een ‘reguliere’. In de Tarieventabel 2004 van de betreffende Leges-verordening is nergens een tarief voor een omzetting van een aanvraag opgenomen. In artikel 12 van paragraaf 17 wordt bijvoorbeeld wel gesproken over een ‘Overschrijving vergunning’. De gemeente heeft echter niets geregeld voor een ‘verzoek om omzetting van een aanvraag’. De aanslag heeft dus betrekking op een dienstverlening die niet belastbaar is. Ook in de Woningwet wordt een verzoek tot omzetting niet genoemd. Er is sprake van een bestuursrechterlijke handeling zonder een fiscale consequentie. De aanslag moet ook in dat geval volledig worden vernietigd.
2.15
Daarnaast is geen sprake van een ‘nieuw feit’ op grond waarvan een navorderingsaanslag zou kunnen worden opgelegd omdat het Hof en de heffingsambtenaar stellen dat de aanvraag met terugwerkende kracht gewijzigd is. Dit moet worden uitgelegd alsof de ingediende aanvraag steeds een reguliere aanvraag is geweest. De aanvraag eerste fase heeft dan in feite niet bestaan. Voorts is geen sprake van kwader trouw. De reden van de omzetting van de aanvraag is gelegen in het feit dat het bouwbesluit in 2006 zou worden gewijzigd waardoor de EPC op 0,8 zou worden gesteld1.. Hier lagen dus geen fiscale motieven aan ten grondslag en dus kan er geen sprake zijn van kwader trouw. De aanslag dient dan ook te worden vernietigd.
3. Verzoek (im)materiële schadevergoeding
3.1
Uw Raad heeft op 10 juni 2011 in onder meer HR 10 juni 2011, 09/02639, LJN: B05046, geoordeeld dat een belastingplichtige recht heeft op een schadevergoeding als het onevenredig lang duurt voordat op zijn bezwaar en/of beroep is beslist. Met verwijzing naar de jurisprudentie omtrent artikel 6 EVRM heeft uw Raad geoordeeld dat bij een overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een beslissing plaats is voor een vergoeding van de (im)materiële schade die de belastingplichtige door de daardoor geleden spanning en frustratie heeft geleden, behoudens bijzondere omstandigheden. Dit geldt ook voor belastingzaken waarop artikel 6 EVRM geen betrekking heeft en in zaken waarin geen boete is opgelegd.
3.2
Voor de vraag wanneer sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn neemt uw Raad als uitgangspunt hetgeen u daaromtrent in het kader van de boete heeft beslist in het arrest van 22 april 2005, 37 984, BNB 2005/337. Ingevolge dit arrest is die termijn overschreden als het meer dan 2 jaar duurt voordat een beslissing is genomen. Die termijn geldt per instantie, waarbij de bezwaar- en de rechtbankprocedure als één instantie worden aangemerkt.
3.3
Als sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, bedraagt de vergoeding € 500 per half jaar (of een gedeelte van een half jaar) waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.4
In de onderhavige zaak is het tijdsverloop van het hoger beroep zoals hieronder schematisch weergegeven.
BEROEPSPROCEDURE HOF: | 3 jaar, 3 maanden en 26 dagen |
---|---|
Indiening beroepschrift | 2 april 2008 |
Indiening motivering beroepschrift | 28 april 2008 |
Eerste zitting bij Hof | 18 maart 2010 |
Tweede zitting bij Hof | 14 januari 2011 |
Uitspraak Hof | 28 juli 2011 |
3.5
Uit het schema onder 1.4 blijkt dat de procedure in hoger beroep in totaal 3 jaar, 3 maanden en 26 dagen in beslag heeft genomen. Afgerond tot op halve jaren (volgens HR 22 april 2005, 37 984, BNB 2005/337) is dit 3½ jaar. Dit houdt een overschrijding van de redelijke termijn in van 1½ jaar. De (im)materiële schadevergoeding zal derhalve € 1.500 dienen te bedragen.
3.6
Het bovenstaande in ogenschouw nemende verzoekt X uw Raad de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen tot het betalen van een (im)materiële schadevergoeding ten bedrage van € 1.500.
4. Conclusie
X concludeert dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak op bezwaar en de aanslag bouwleges.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑02‑2013
Uitspraak 08‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Artikel 229 Gemeentewet. Artikel 5 AWR. In 2004 aangevraagde bouwvergunning 1e fase in december 2005 “omgezet” in aanvraag reguliere bouwvergunning. Redelijke toepassing tarieventabel 2005. Belastbaar feit voldoende duidelijk omschreven.
Partij(en)
8 februari 2013
nr. 11/03877
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 juli 2011, nr. P08/00359, betreffende geheven leges.
1. Het geding in feitelijke instanties
Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 6 juni 2006, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning een bedrag aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, door het Sectorhoofd Belastingen van de gemeente Zaanstad (hierna: de heffingsambtenaar) ambtshalve is verminderd, waarna de heffingsambtenaar het resterende bedrag bij uitspraak heeft gehandhaafd.
De Rechtbank te Haarlem (nr. AWB 07/1130) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de heffingsambtenaar vernietigd en het bedrag aan leges verder verminderd.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft tevens voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft het incidentele beroep beantwoord.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend.
Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 29 augustus 2012 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep en niet-ontvankelijkverklaring van het incidentele beroep.
Zowel belanghebbende als het College heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende heeft op 24 maart 2004 bij de gemeente Zaanstad (hierna: de gemeente) een aanvraag ingediend tot het verkrijgen van een zogenoemde bouwvergunning eerste fase als bedoeld in artikel 56a, lid 2, van de Woningwet (tekst voor de jaren 2004 en 2005; hierna: de Woningwet). De aanvraag heeft betrekking op de bouw van 320 woningen (hierna: het bouwproject).
3.1.2.
Van belanghebbende is door de heffingsambtenaar bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 12 september 2005, ter zake van het in behandeling nemen van die aanvraag een bedrag van € 345.100 aan leges geheven.
3.1.3.
Eind 2005 was de aangevraagde bouwvergunning eerste fase nog niet verleend. Als gevolg daarvan kon belanghebbende toen op grond van artikel 56a, lid 4, van de Woningwet nog geen aanvraag indienen voor een bouwvergunning tweede fase. Indien zij de laatstbedoelde aanvraag eerst na 2005 zou indienen, zou als gevolg van gewijzigde regelgeving een ander regime van toepassing zijn met betrekking tot de bouwkundige aspecten en zou het bouwproject als gevolg daarvan kostbaarder zijn geworden.
3.1.4.
In verband daarmee heeft belanghebbende na overleg met de gemeente bij een formulier gedagtekend 19 december 2005 aan de gemeente verzocht de in 3.1.1 bedoelde aanvraag "om te zetten in een aanvraag om reguliere bouwvergunning." Zij doelt hiermee op een bouwvergunning die niet in twee fasen maar bij één besluit wordt verleend (hierna: bouwvergunning). De gemeente had zich onder bepaalde voorwaarden bereid verklaard om de aanvraag in geval van een dergelijke omzetting in 2005 te toetsen aan de regels die golden op het moment waarop belanghebbende in 2004 de aanvraag om een bouwvergunning eerste fase had ingediend.
3.1.5.
Op 22 december 2005 heeft de gemeente een formulier ontvangen waarin belanghebbende een reguliere bouwvergunning heeft aangevraagd voor het bouwproject.
3.1.6.
Bij brief van 23 december 2005 heeft de gemeente aan belanghebbende laten weten dat zij beschikt over alle informatie die zij nodig heeft voor de technische beoordeling van de aanvraag, en dat de gemeente besloten heeft "uw aanvraag om eerste fase vergunning om te zetten in een reguliere aanvraag."
3.1.7.
De heffingsambtenaar heeft die omzetting voor de heffing van leges aangemerkt als een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning. Bij de thans bestreden schriftelijke kennisgeving, met dagtekening 6 juni 2006, is in verband hiermee van belanghebbende een bedrag van € 690.200 aan leges geheven. Deze leges zijn berekend aan de hand van de tarieventabel behorende bij de Legesverordening 2004. De kennisgeving vermeldt als belastingjaar 2004 en als omschrijving "Aanvraag bouwvergunning", gevolgd door een korte omschrijving van het bouwproject.
Het bij die kennisgeving in rekening gebrachte bedrag is in de bezwaarfase ambtshalve verminderd met het bedrag dat reeds bij de in 3.1.2 bedoelde kennisgeving in rekening was gebracht. Gedurende de procedure bij de Rechtbank heeft de heffingsambtenaar het in rekening gebrachte bedrag verder verminderd tot € 318.874,40.
3.1.8.
De Legesverordening 2005 van de gemeente (hierna: de verordening) bepaalt onder meer:
"Artikel 2 Aard van de heffing en belastbaar feit
Onder de naam "leges" worden rechten geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behoren tarieventabel.
(...)
Artikel 4 Tarieven
- 1.
De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.
(...)
Artikel 5 Wijze van heffing
De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving
(...)."
3.1.9.
Paragraaf 17 van de bij de verordening behorende tarieventabel (hierna: de tarieventabel) betreft Vergunningen voor bouwen, aanleggen en slopen. Voor een reguliere bouwvergunning wordt het tarief geregeld in het vierde lid van paragraaf 17. Op grond van paragraaf 17, lid 5, letter a, van de tarieventabel is het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase 50% van het tarief als ware er sprake van een reguliere aanvraag om een bouwvergunning als bedoeld onder 4. sub a. Hetzelfde tarief geldt op grond van paragraaf 17, lid 7, letter a, van de tarieventabel voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een bouwvergunning tweede fase.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of bij de bestreden kennisgeving terecht en tot het juiste bedrag leges in rekening zijn gebracht. Belanghebbende heeft zich voor het Hof op het standpunt gesteld dat de kennisgeving dient te worden vernietigd omdat is uitgegaan van een onjuist belastingjaar of -tijdvak en omdat sprake is van een tweede primitieve aanslag wegens hetzelfde feit.
3.3.
Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld.
3.3.1.
Het heeft daartoe in de eerste plaats geoordeeld dat de heffingsambtenaar terecht is uitgegaan van het belastingjaar 2004 omdat de aanvraag in dat jaar in behandeling is genomen. De feiten met betrekking tot de omzetting van de aanvraag in 2005 dwingen naar het oordeel van het Hof niet tot de gevolgtrekking dat in 2005 een nieuwe aanvraag is gedaan welke voor de heffing van leges als een afzonderlijk belastbaar feit moet worden aangemerkt.
3.3.2.
Vervolgens heeft het Hof belanghebbendes standpunt verworpen dat de kennisgeving moet worden vernietigd omdat sprake is van een tweede primitieve aanslag. Naar het oordeel van het Hof druist het door belanghebbende beoogde gevolg zo zeer in tegen hetgeen partijen voor ogen stond bij de wijziging van de aanvraag eerste fase, dat reeds daarom geen grond bestaat om belanghebbende hierin te volgen.
4. Beoordeling van 's Hofs uitspraak naar aanleiding van de middelen en ambtshalve
4.1.
Het door belanghebbende in het principale beroep voorgestelde middel keert zich tegen het hiervoor in 3.3.2 bedoelde oordeel van het Hof dat in het onderhavige geval geen sprake is van een ontoelaatbare tweede primitieve aanslag ter zake van hetzelfde belastbare feit. In het middel wordt tevens betoogd dat geen sprake is van een nieuw feit op grond waarvan navordering zou kunnen plaatsvinden.
4.2.
Het incidentele beroep van het College richt zich tegen het hiervoor in 3.3.1 weergegeven oordeel van het Hof met het betoog dat in dit geval sprake is van verschillende belastbare feiten.
4.3.1.
De hiervoor onder 3.1.3 tot en met 3.1.6 weergegeven feiten staan geen andere slotsom toe dan dat belanghebbende, beoordeeld naar de maatstaven van de Woningwet, eind 2005 een verzoek om een reguliere bouwvergunning heeft ingediend. Een aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase was op dat moment nog niet mogelijk, en in de Woningwet is de "omzetting" van een aanvraag niet als een afzonderlijke rechtsfiguur geregeld.
4.3.2.
Deze feiten laten verder geen andere conclusie toe dan dat de gemeente die aanvraag in 2005 kort na de indiening daarvan in behandeling heeft genomen.
4.3.3.
Daarmee heeft in 2005 een nieuw belastbaar feit plaatsgevonden. De dienstverlening waarmee de gemeente in 2005 is begonnen, en die mede betrekking heeft op de bouwkundige aspecten van het bouwproject, kan niet worden toegerekend aan het in behandeling nemen van een aanvraag van belanghebbende in 2004. De aanvraag van belanghebbende die in 2004 voorlag was andersluidend, omdat zij zag op een bouwvergunning eerste fase en daarom geen betrekking had op de bouwkundige aspecten van het bouwproject. De omstandigheid dat de aanvraag voor een reguliere vergunning in zijn geheel zou worden beoordeeld naar de regels die golden in 2004 leidt niet tot een ander oordeel; die omstandigheid heeft niet tot gevolg dat de aanvraag voor een reguliere vergunning reeds in 2004 in behandeling is genomen.
4.3.4.
Hetgeen hiervoor in 4.3.3 is overwogen brengt mee dat geen sprake is van een tweede primitieve aanslag voor een zelfde belastbaar feit, en evenmin van navordering zonder dat sprake is van een nieuw feit. Het middel in het principale beroep faalt daarom.
4.3.5.
Ambtshalve is de Hoge Raad op grond van het hiervoor in 4.3.2 en 4.3.3 overwogene van oordeel dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat het belastbare feit heeft plaatsgevonden in 2004. Dat feit heeft plaatsgevonden in 2005 en de onderhavige leges dienen berekend te worden naar de - voor dit geval lagere - tarieven uit de tarieventabel die behoort bij de voor 2005 geldende verordening.
4.3.6.
Gelet op de stukken van het geding is tussen partijen niet in geschil dat in het onderhavige geval het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag voor een reguliere bouwaanvraag volgens de tarieventabel bij de voor 2005 geldende verordening € 426.642 bedraagt.
4.3.7.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat (a) de werkzaamheden voor de beoordeling van de planologische, stedenbouwkundige en welstandsaspecten van het bouwproject al waren begonnen in het kader van de behandeling van een aanvraag om een bouwvergunning eerste fase, (b) een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning voor ditzelfde project is ingediend zonder dat die werkzaamheden zijn afgerond of stopgezet, maar (c) die werkzaamheden door de gemeente zijn voortgezet in het kader van de behandeling van de aanvraag om een reguliere bouwvergunning zonder dat als gevolg van de onder (b) bedoelde aanvraag een andere beoordeling van de planologische, stedenbouwkundige of welstandsaspecten behoefde plaats te vinden en (d) de gemeente in dat kader tevens is overgegaan tot dienstverlening die ziet op beoordeling van de bouwkundige aspecten van het bouwproject en die bij voortzetting van de gefaseerde besluitvorming zou hebben plaatsgevonden naar aanleiding van een aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase. Een dergelijke gang van zaken vertoont zoveel gelijkenis met het in behandeling nemen van een aanvraag om een bouwvergunning tweede fase, dat het uit een oogpunt van redelijke toepassing van de tarieventabel gerechtvaardigd is beide situaties op dezelfde voet te behandelen. Dat brengt mee dat de dienstverlening in het onderhavige geval voor de toepassing van het tarief op één lijn wordt gesteld met het in behandeling nemen van een aanvraag om een bouwvergunning tweede fase. De verschuldigde leges bedragen daarom op grond van paragraaf 17, lid 7, letter a, van de tarieventabel 50 percent van € 426.642 = € 213.321.
4.3.8.
Voor het Hof heeft belanghebbende nog betoogd dat de leges, als zij in 2005 verschuldigd zijn geworden, niet in rekening mogen worden gebracht door middel van een kennisgeving die het belastingjaar 2004 vermeldt. Dit betoog moet worden verworpen. De verordening bevat geen regeling op grond waarvan leges worden geheven over een tijdvak. Anders dan in het geval dat aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 20 december 1978, nr. 18960, BNB 1979/111, kan vermelding van een tijdvak van heffing daarom niet worden aangemerkt als een essentieel vereiste waaraan de kennisgeving dient te voldoen.
Wel is vereist dat de kennisgeving een voldoende duidelijke omschrijving geeft van de dienst waarvoor de leges geheven worden. In dit geval is aan die eis voldaan. In het licht van de hiervoor in 3.1.3 tot en met 3.1.6 vermelde feiten is geen andere conclusie mogelijk dan dat voor belanghebbende op grond van de in 3.1.7 vermelde mededelingen op de kennisgeving geen onzekerheid erover kan hebben bestaan dat deze kennisgeving betrekking had op het in behandeling nemen van de bouwaanvraag zoals die ten gevolge van de "omzetting" in december 2005 was komen te luiden. Daarmee is het belastbare feit in de kennisgeving voldoende duidelijk omschreven.
4.3.9.
Het voorgaande brengt mee dat het principale beroep gegrond is.
4.3.10.
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep tot vernietiging leidt. Die voorwaarde is vervuld.
Het in 4.3.3 overwogene brengt mee dat het College zich in het incidentele beroep terecht op het standpunt stelt dat in dit geval sprake is van verschillende belastbare feiten. Het incidentele beroep is niettemin ongegrond, nu het strekt tot handhaving van het in rekening gebrachte bedrag en dat bedrag, gelet op hetgeen hiervoor in 4.3.7 is overwogen, verlaagd dient te worden.
4.3.11.
's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het in rekening gebrachte bedrag moet worden verminderd overeenkomstig de hiervoor in 4.3.7 opgenomen berekening.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale cassatieberoep van belanghebbende en het incidentele beroep van het College zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.
6. Schadevergoeding
Het verzoek van belanghebbende om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure voor het Hof moet worden afgewezen, reeds omdat een zodanig verzoek niet voor het eerst in cassatie kan worden gedaan (zie HR 13 mei 2011, nr. 09/05143, LJN BQ4248, BNB 2011/208).
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
verklaart het incidentele beroep van het College ongegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de heffingsambtenaar,
vermindert het geheven bedrag tot € 213.321,
gelast dat de gemeente Zaanstad aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 454, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 433, derhalve in totaal € 887,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 4012 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Zaanstad in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.W.C. Feteris, Th. Groeneveld en G. de Groot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2013.
Beroepschrift 07‑02‑2013
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 16 september 2011 heeft uw College gewezen op de mogelijkheid tot het instellen van incidenteel beroep in cassatie. Hierbij maak ik van deze mogelijkheid gebruik.
Daarbij merk ik vooraf op dat dit incidenteel beroep in cassatie een voorwaardelijk beroep is, ingesteld voor het geval het principale beroep tot vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) of tot vernietiging van de aanslag1. zou leiden.
INCIDENTEEL BEROEP IN CASSATIE
Middel van cassatie
Tegen de onderhavige uitspraak van het Hof wordt aangevoerd het navolgende middel van cassatie, houdende schending van het recht — in het bijzonder de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2004 — en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, omdat het Hof op grond van de in de uitspraak, waarvan beroep, vermelde gronden (met name rov. 4.1 en 4.2) heeft beslist als in het dictum van die uitspraak vermeld, ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Er is sprake van een afzonderlijk belastbaar feit
Feiten
1.1
De feiten, voor zover relevant, zijn als volgt.
1.2
Belanghebbende heeft op 24 maart 2004 bij de gemeente Zaanstad een aanvraag voor een bouwvergunning eerste fase ingediend.2.
1.3
Met dagtekening 12 september 2005 is aan belanghebbende een aanslag bouwleges opgelegd (hierna: de eerste aanslag) ter zake van het in behandeling nemen van aanvraag voor een bouwvergunning eerste fase.3. Tegen deze aanslag is geen bezwaar aangetekend,4. en deze aanslag is ook geen onderwerp van het onderhavige geschil.
1.4
Bij brief van 14 november 20055. is namens belanghebbende aan de gemeente verzocht ‘schriftelijk aan te geven, dat het gehele project dient te voldoen aan de eisen gesteld ten tijde van de aanvraag 1e fase d.d. 24 maart 2004’.
1.5
Bij brief van 9 december 20056. is namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zaanstad (hierna: het college) aan de vertegenwoordiger van belanghebbende meegedeeld dat in overweging wordt genomen om de ‘1e fase aanvraag, voor 1 januari 2006, om te zetten in een reguliere aanvraag om bouwvergunning’, met daarbij genoemd een aantal voorwaarden voor de te verlenen medewerking.
1.6
Eén van die voorwaarden7. is dat belanghebbende een schriftelijk verzoek bij het college indient tot ‘omzetting van de aanvraag om 1e fase vergunning in een reguliere vergunning’, waarbij belanghebbende gebruik kan maken van een daartoe bestemd formulier.8.
1.7
Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort verder het door belanghebbende op 19 december 2005 ondertekende ‘Formulier voor het verzoek om omzetting aanvraag’.9.
1.8
Tot de gedingstukken in hoger beroep behoort verder het door belanghebbende met dagtekening 19 december 2005 bij de gemeente ingediende formulier ‘Aanvraag bouwvergunning’.10. Op dat formulier is door belanghebbende bij vraag ‘2a Welke bouwvergunning vraagt u aan?’, aangekruist: ‘Reguliere bouwvergunning’.
1.9
Bij brief van 23 december 200511. is namens het college besloten ‘om op uw verzoek uw aanvraag om eerste fase vergunning om te zetten in een reguliere aanvraag’.
1.10
Met dagtekening 6 juni 2006 is aan belanghebbende een aanslag12. opgelegd (hierna: de tweede aanslag) ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning, welke aanslag bij besluit van 25 juli 2006 ambtshalve is verminderd.13.
Belastbare feiten in de Tarieventabel
2.1
In paragraaf 17, onderdeel 6.2, onder a, van de Tarieventabel behorende bij de Verordening op de heffing en invordering van leges 2004 (hierna: de Tarieventabel) met als opschrift ‘Planologische bouwvergunning (bouwvergunning eerste fase)’ is als belastbaar feit aangemerkt ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een planologische bouwvergunning’.
2.2
In paragraaf 17, onderdeel 6.1, onder a, van de Tarieventabel met als opschrift ‘Reguliere bouwvergunning’ is als belastbaar feit aangemerkt ‘het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning’.
Onjuiste conclusie Hof dat geen sprake is van afzonderlijk belastbaar feit
3.1
Indien uit hetgeen het Hof in rov. 4.1 (en 4.2) van de Hofuitspraak overweegt, volgt dat het Hof de conclusie trekt dat geen sprake is van een afzonderlijk belastbaar feit voor de heffing van leges, en dat daarmee de eerste aanslag en de tweede aanslag zijn opgelegd ter zake van hetzelfde belastbare feit, heeft het navolgende te gelden.
3.2
's Hofs conclusie is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, dan wel is zij rechtens onjuist, omwille van het volgende.
Hof had moeten concluderen dat sprake is van een ander belastbaar feit
3.3
Het Hof had, gelet op de in de onderdelen 1.1 tot en met 2.2 vermelde feiten en bepalingen in de Tarieventabel, moeten concluderen dat sprake is van een nieuwe aanvraag, die ofwel naast de aanvraag van 24 maart 200414. ter zake van een bouwvergunning eerste fase bestaat, ofwel bestaat ter vervanging of wijziging van die aanvraag, en had daarom moeten concluderen dat sprake is van een — afzonderlijk of ander — belastbaar feit voor de heffing van leges als bedoeld in onderdeel 2.2 van dit beroepschrift.
Ter ondersteuning van mijn stelling dat het Hof een ander belastbaar feit heeft moeten aannemen, wijs ik op het navolgende in de onderdelen 3.4.1 tot en met 3.9.
Ander belastbaar feit want er is sprake van indiening van andere aanvraag
3.4.1
Er kan geen twijfel bestaan over het feit dat een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning door of namens belanghebbende is ingediend. Zie met name het in onderdeel 1.7 genoemde formulier en het in onderdeel 1.8 bedoelde aanvraagformulier. Op dat aanvraagformulier heeft belanghebbende aangegeven een aanvraag te doen voor het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning. Voor zover een aanvraag voor specifiek een reguliere bouwvergunning al betwijfeld kan worden: belanghebbende heeft niet aangekruist een ‘Lichte bouwvergunning’, niet aangekruist een ‘Reguliere bouwvergunning fase 1’, en ook niet aangekruist ‘Reguliere bouwvergunning fase 2’.
3.4.2
Daarbij is ook van belang dat belanghebbende is verzocht om aanvullende gegevens te leveren voor het uitvoeren van de technische beoordeling (toetsing tweede fase).15. De gemeente heeft vervolgens aan belanghebbende aangegeven dat die gegevens die nodig zijn voor de technische beoordeling, ook van haar zijn ontvangen.16. Doordat belanghebbende de benodigde gegevens voor de beoordeling van zowel de eerste als de tweede fase heeft aangeleverd, kan er geen enkele twijfel over bestaan dat ze ook een aanvraag voor een reguliere vergunning heeft ingediend.
Ander belastbaar feit want feitelijk andere en meer uitgebreide dienstverlening
3.5.1
Dat het gaat om een ander belastbaar feit klemt te meer nu niet sprake is van enkel het achteraf plakken van een ander (formeel) etiket op het belastbaar feit.17. Er is ook daadwerkelijk in feitelijke zin sprake van andere, meer uitgebreide dienstverlening. Ik verwijs ten eerste naar hetgeen ik in onderdeel 3.4.2 heb opgemerkt.
3.5.2
Verder wijs ik in dit kader op de brief van 23 december 200518. namens het college aan belanghebbende:
‘Wij merken tenslotte op dat het feit dat wij hebben besloten tot de omzetting, geenszins impliceert dat wij de vergunning wat betreft het planologische, welstandelijke of andere aspecten, zullen verlenen. Daartoe zullen deze aspecten, voorzover niet reeds uitgevoerd, (verder) ter beoordeling staan.’
Hieruit blijkt dat de gemeente op het moment dat zij besloot tot omzetting van de aanvraag reeds werkzaamheden heeft verricht.19. Nu belanghebbende en de gemeente overeen waren gekomen om de aanvraag voor een planologische (eerste fase) bouwvergunning om te zetten naar een aanvraag voor een reguliere vergunning, diende de gemeente in feite extra, althans meer werkzaamheden te verrichten, namelijk die werkzaamheden die samenhangen met de aanvraag tweede fase. Er is, om het zo te zeggen, een stuk dienstverlening bij de reeds bestaande en reeds in gang gezette dienstverlening ‘aangeplakt’.
3.5.3
Gelet op het voorgaande is de aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ook in behandeling genomen.
3.5.3.1
Primair ben ik van mening dat het in behandeling nemen van de aanvraag voor een reguliere vergunning in 2004 heeft plaatsgevonden. In 2004 is immers de aanvraag voor de planologische bouwvergunning (eerste fase) in behandeling genomen, en is met de werkzaamheden ter zake van de eerste fase aangevangen. Die werkzaamheden bleken later (na omzetting) betrekking te hebben op de aanvraag voor een reguliere vergunning. De werkzaamheden die betrekking hebben op het behandelen van de aanvraag voor een reguliere vergunning zijn dus niet pas gestart met het indienen door belanghebbende van het aanvraagformulier voor een reguliere vergunning van 19 december 2005,20. maar reeds op het moment dat de aanvraag voor een bouwvergunning eerste fase in behandeling is genomen.
Zo ook het oordeel van het Hof in rov. 4.1: ‘Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar terecht uitgegaan van het belastingjaar 2004 omdat de aanvraag in dat jaar in behandeling is genomen.’
3.5.3.2
Subsidiair ben ik van mening dat het in behandeling nemen van de aanvraag voor een reguliere vergunning in 200521. heeft plaatsgevonden, in het geval de conclusie getrokken moet worden dat pas met het indienen van het aanvraagformulier op 19 december 200522. sprake zou zijn van een belastbaar feit als bedoeld in onderdeel 2.2 van dit beroepschrift. Ik verwijs hierbij ook naar onderdeel 3.6 van dit beroepschrift.
In dit geval kan met het vermelden van ‘Belastingjaar 2004’ op het aanslagbiljet naar mijn mening niet sprake zijn van zo'n ernstig gebrek dat dit zou moeten leiden tot vernietiging van de aanslag. Er kon bij belanghebbende, gelet op de gehele gang van zaken met betrekking tot de omzetting,23. in redelijkheid geen twijfel over de belastingheffing bestaan.
Ander belastbaar feit want belanghebbende heeft dit andere belastbare feit ook erkend
3.6
Belanghebbende heeft ook nimmer ontkend dat sprake is van een belastbaar feit ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning.
Integendeel. Namens belanghebbende wordt ter zitting voor het Hof opgemerkt:
‘Het belastbare feit heeft zich voorgedaan in december 2005, dus zou er volgens de Legesverordening over het jaar 2005 een heffing moeten volgen’.24.
Ander belastbaar feit want zulks is ook door belanghebbende beoogd
3.7
Belanghebbende heeft met haar verzoek om omzetting ook beoogd om de reeds ingediende aanvraag voor een planologische vergunning (eerste fase) achteraf als een aanvraag voor een reguliere vergunning gekwalificeerd te zien. Zij schrijft immers op 14 november 2005 aan de gemeente: ‘Gezien het bovengenoemde verzoeken wij u schriftelijk aan te geven, dat het gehele project dient te voldoen aan de eisen gesteld ten tijde van de aanvraag 1e fase d.d. 24 maart 2004.’25. (onderstreping heffingsambtenaar).
Geen sprake van een tweede primitieve aanslag
3.8
Nu de tweede aanslag is opgelegd ter zake van een ander belastbaar feit dan de eerste aanslag, kan van een tweede primitieve aanslag geen sprake zijn.
Niet van belang dat verzoek tot omzetting niet als afzonderlijk belastbaar feit is opgenomen
3.9
Dat een verzoek tot omzetting of wijziging van een aanvraag bouwvergunning eerste fase in een reguliere, niet als zodanig als een belastbaar feit is opgenomen in de Tarieventabel, en ook dat in de Woningwet een verzoek tot omzetting niet worden genoemd, kan niet tot de conclusie leiden dat geen sprake zou zijn van een aanvraag voor een reguliere vergunning. Het belastbaar feit is immers niet het in behandeling nemen van het verzoek tot omzetting of wijziging van de aanvraag, maar het in behandeling nemen van de aanvraag van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in de Tarieventabel.26.
Conclusie
Ik concludeer tot het in stand laten van de in onderdeel 1.10 van dit beroepschrift bedoelde aanslag.
Hoogachtend,
Het College van Burgemeester en Wethouders,
Namens deze,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑02‑2013
In dit stuk zal — indien niet anders aangegeven — de term ‘aanslag’ worden gebruikt, hoewel sprake is van een schriftelijke kennisgeving.
Zie rov. 2.1 van de Hofuitspraak.
Zie rov. 2.2 van de Hofuitspraak, en zie rov. 2.1 van de uitspraak van Rechtbank Haarlem van 18 maart 2008, nr. 07/1130.
Zie rov. 2.1 van de uitspraak van Rechtbank Haarlem.
Zie rov. 2.3 van de Hofuitspraak. Het Hof citeert uit de brief van 14 november 2005 die namens belanghebbende is gericht aan de gemeente, en die bij fax van de gemachtigde van de heffingsambtenaar aan het Hof op 17 maart 2010 in het geding is gebracht.
Deze brief is bij fax van de gemachtigde van de heffingsambtenaar aan het Hof op 17 maart 2010 in het geding gebracht.
Zie rov. 2.4 van de Hofuitspraak en zie de brief van 9 december 2005 namens het college aan de vertegenwoordiger van belanghebbende.
Zie onderdeel 1.7 van dit beroepschrift.
Zie rov. 2.4 van de Hofuitspraak. Deze brief is bij fax van de gemachtigde van de heffingsambtenaar aan het Hof op 17 maart 2010 in het geding gebracht.
Zie Productie 1 van het nader stuk van belanghebbende van 5 maart 2010.
Zie rov. 2.4 van de Hofuitspraak. Deze brief is bij fax van de gemachtigde van de heffingsambtenaar aan het Hof op 17 maart 2010 in het geding gebracht.
Zie rov. 1.1 van de Hofuitspraak.
Zie rov. 1.2 van de Hofuitspraak.
Zie onderdeel 1.2 van dit beroepschrift.
Zie de brief van 9 december 2005 (onderdeel 1.5 van dit beroepschrift).
Zie de brief van 23 december 2005 (onderdeel 1.9 van dit beroepschrift).
Ofwel het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een planologische bouwvergunning wordt achteraf aangemerkt als het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning.
Zie onderdeel 1.9 van dit beroepschrift.
Ook uit de brief van 9 december 2005 blijkt dat reeds werkzaamheden zijn verricht: ‘De benodigde vrijstellingsprocedure voor het bouwen van 320 woningen op het X-terrein in Zaandam neemt meer tijd in beslag dan voorzien.’
Zie onderdeel 1.8 van dit beroepschrift.
Of later, mocht uw Raad zulks van oordeel zijn.
Zie onderdeel 1.8 van dit beroepschrift.
Zie de onderdelen 1.1 tot en met 1.10 van dit beroepschrift.
Proces-verbaal van de eerste Hofzitting van 18 maart 2010, p. 1. Ik ben van mening dat het belastbare feit zich in 2004 heeft voorgedaan. Ik verwijs naar onderdeel 3.5.3.1 van dit beroepschrift.
Zie onderdeel 2.3.3 van dit beroepschrift.
Dan wel een aanvraag voor een bouwvergunning tweede fase. Zie ook rov. 4.2 van de Hofuitspraak.
Conclusie 29‑08‑2012
Mr. R.L.H. Ijzerman
Partij(en)
Conclusie van 29 augustus 2012 inzake:
X B.V.
tegen
B&W gemeente Zaanstad en vice versa
1. Inleiding
1.1
Heden neem ik conclusie naar aanleiding van het beroep in cassatie van X B.V., belanghebbende, alsmede het incidentele beroep in cassatie van het college van B&W van de gemeente Zaanstad (hierna: de Gemeente), tegen de uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Hof) van 28 juli 2011, nr. 08/00359.1.
1.2
Het gaat in deze zaak om formele aspecten bij de aanslagoplegging ter zake van bouwleges. In eerste instantie heeft belanghebbende in 2004 een gefaseerde bouwvergunning2. aangevraagd. Lopende de eerste fase is belanghebbende, als door haar verzocht en met instemming van de Gemeente, in 2005 overgestapt naar het reguliere niet-gefaseerde vergunningtraject. De zaak spitst zich toe op de ‘omzetting’ van de lopende gefaseerde bouwvergunning, waarvoor legesheffing bij wege van aanslag over 2004 had plaatsgevonden, naar een reguliere niet-gefaseerde bouwvergunning. Naar aanleiding van die ‘omzetting’ zijn bij wege van (gewone) aanslag opnieuw leges geheven. Dat heeft de vraag opgeroepen of hier een tweede aanslag is opgelegd (gedeeltelijk) ter zake van hetzelfde feit en of die tweede aanslag, op deze of een andere grond, zoals vermelding van het verkeerde jaar (2004 in plaats van 2005), nietig moet worden geacht.
1.3
De opbouw van deze conclusie is als volgt. In onderdeel 2 worden de feiten en het geding in feitelijke instanties weergegeven, gevolgd door een beschrijving van het geding in cassatie in onderdeel 3. Onderdeel 4 omvat een overzicht van relevante regelgeving, jurisprudentie en literatuur.3. In onderdeel 5 wordt gekomen tot een beschouwing en vindt de beoordeling plaats van de cassatiemiddelen, gevolgd door de conclusie in onderdeel 6.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Op 24 maart 2004 heeft belanghebbende een aanvraag voor een gefaseerde bouwvergunning eerste fase bij de Gemeente ingediend. Ter zake van deze aanvraag is met dagtekening 12 september 2005 een aanslag bouwleges, belastingjaar 2004, opgelegd van € 352.548 (hierna kortheidshalve ook aangeduid als: de eerste aanslag).
2.2
De bouwvergunning fase 1 was een jaar na aanvraag nog niet afgegeven. Inmiddels was de bouwregelgeving gewijzigd. De Gemeente heeft aan belanghebbende te kennen gegeven dat wanneer er een aanvraag voor fase 2 zou worden ingediend, deze zou moeten voldoen aan de nieuwe bouwregelgeving. Dit zou voor belanghebbende aanzienlijke extra kosten met zich meebrengen.
2.3
Om de extra kosten voortvloeiende uit de nieuwe bouwregels te vermijden en alsnog onder de oude regelgeving te kunnen bouwen heeft belanghebbende op 14 november 2005 verzocht om de gefaseerde aanvraag van 2004 ‘om te zetten’ in een reguliere niet- gefaseerde aanvraag. Op 19 december 2005 heeft belanghebbende een (omzettings)aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ingediend, ontvangen door de Gemeente op 22 december 2005.
2.4
Het gemeentelijke aanvraagformulier heeft als aanhef: ‘Aanvraag bouwvergunning’. Vraag 2a luidt: ‘Welke bouwvergunning vraagt u aan?’. Deze vraag is door belanghebbende beantwoord door aankruising van: ‘Reguliere bouwvergunning’.
2.5
Bij brief van 23 december 2005 heeft de Gemeente aan belanghebbende meegedeeld dat de aanvraag fase 1 omgezet is in een reguliere niet-gefaseerde aanvraag. Ter zake van deze aanvraag is met dagtekening 6 juni 2006 een aanslag bouwleges, belastingjaar 2004, opgelegd van € 690.200 (hierna kortheidshalve ook aangeduid als: de tweede aanslag).
2.6
Bij besluit van 25 juli 2006 is de tweede aanslag ambtshalve verminderd tot € 345.100, aldus gemotiveerd:
Bovenstaande aanslag blijkt tot een te hoog bedrag te zijn vastgesteld. Uw aanvraag om een vergunning fase 1 (planologische vergunning) is omgezet in een aanvraag om een reguliere vergunning. Daarom had alleen het bedrag nagevorderd moeten worden dat nog niet was opgelegd voor de technische beoordeling.
2.7
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de tweede aanslag bouwleges. De Gemeente heeft het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag op € 345.100 gehandhaafd.
Rechtbank
2.8
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank te Haarlem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het geschil als volgt omschreven:4.
‘3.1.
Tussen partijen is in geschil de rechtmatigheid van de aanslag bouwleges van 6 juni 2006.
(…)’
2.9
De Rechtbank heeft, voor zover hier in cassatie nog van belang, overwogen:
‘4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Niet in geschil is dat de hoogte van de aanslag is berekend overeenkomstig het bepaalde in de Verordening. Verweerder heeft in zijn verweerschrift desalniettemin geconcludeerd — en ter zitting bevestigd — dat de aanslag bij de uitspraak op bezwaar te hoog is vastgesteld en moet worden verminderd naar een bedrag van € 318.872,40. De uitspraak op bezwaar kan dus geen stand houden. Het beroep is daarmee gegrond. De rechtbank dient nog wel te bezien of, zoals eiseres betoogt, er aanleiding is om de aanslag verder te verminderen tot nihil.
(…)
4.14.
Gelet op het onder 4.1 overwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard. Overigens worden de stellingen van eiseres verworpen.’
2.10
De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard en heeft de aanslag verminderd tot € 318.872,40.
Hof
2.11
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld. Bij het Hof was eveneens in geschil of er ter zake van de ‘omzetting’ wederom leges geheven konden worden. In hoger beroep is belanghebbende aanvullend gekomen met de hieronder in r.o. 3.2 weergegeven stelling.
‘3.2.
In hoger beroep neemt belanghebbende, in aanvulling op de eerder ingenomen stellingen, het standpunt in dat de aanslag moet worden vernietigd omdat voor de aanslag is uitgegaan van een onjuist belastingjaar of een onjuist tijdvak dan wel dat de aanslag moet worden vernietigd omdat sprake is van een tweede primitieve aanslag.’
2.12
Het Hof heeft, voor zover hier in cassatie nog van belang, overwogen:
‘4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Blijkens de Tarieventabel behorende bij de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2004 (hierna: Legesverordening 2004) zijn de leges verschuldigd voor het in behandeling nemen van een aanvraag en is het tarief van toepassing van het jaar waarin de aanvraag in behandeling wordt genomen. Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar terecht uitgegaan van het belastingjaar 2004 omdat de aanvraag in dat jaar in behandeling is genomen. Dat de oorspronkelijke aanvraag in 2005 op verzoek van belanghebbende is gewijzigd in een aanvraag voor een reguliere vergunning, maakt dit, mede gelet op de in 2.3 en 2.4 vermelde feiten, niet anders. Deze feiten dwingen niet tot de gevolgtrekking dat in 2005 een nieuwe aanvraag is gedaan welke voor de heffing van leges als een afzonderlijk belastbaar feit moet worden aangemerkt.
4.2.
Het Hof verwerpt ook het standpunt van belanghebbende, dat de aanslag moet worden vernietigd omdat sprake is van een tweede primitieve aanslag. Dit standpunt gaat er aan voorbij dat de gemeente, zo de aanvraag eerste fase niet zou zijn gewijzigd in een aanvraag reguliere bouwvergunning, gerechtigd zou zijn geweest op de voet van paragraaf 17, onderdeel 6.3, van de Tarieventabel een aanslag ter zake van een bouwvergunning tweede fase op te leggen. Belanghebbende heeft verzocht om wijziging van de aanvraag bouwvergunning eerste fase. Deze wijziging is toegestaan om te voorkomen dat belanghebbende, door de lange duur van de behandeling van de aanvraag, aan andere voorwaarden zou moeten voldoen dan ten tijde van het indienen van de aanvraag golden. Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de gemeente niet (meer) bevoegd zou zijn om de aanslag van 6 juni 2006 op te leggen. Dit door belanghebbende beoogde gevolg druist zo zeer in tegen hetgeen partijen voor ogen stond bij de wijziging van de aanvraag eerste fase, dat reeds daarom geen grond bestaat om belanghebbende hierin te volgen.
(…)’
2.13
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.14
Groenewegen heeft bij de hofuitspraak geannoteerd voor NTFR:
Wat nog wel speelt is het omzetten van de aanvraag eerste fase in een reguliere aanvraag en of daardoor een tweede primitieve aanslag is opgelegd. Met het omzetten wordt in feite de aanvraag eerste fase en die van de tweede fase gecombineerd in één aanvraag en kan die éne aanvraag worden vereenzelvigd met de eerste aanvraag. Het hof gaat er vanuit dat als er een aanvraag tweede fase zou zijn geweest dat daarvoor apart een eerste primitieve aanslag zou zijn opgelegd. Vanwege het feit dat één en ander op verzoek van belanghebbende is gedaan en de aanname dat sprake is van een tweede primitieve aanslag indruist tegen hetgeen partijen voor ogen hebben gestaan, wordt de tweede aanslag niet als een tweede primitieve aanslag aangemerkt, zelfs niet vanwege het feit dat het tarief van het jaar van de eerste fase is gehanteerd.
Uit de procedure valt niet te achterhalen of het omzetten van een aanvraag eerste fase in een reguliere aanvraag in de tarieventabel als een apart belastbaar feit is aangemerkt. Ik denk van niet en dan zou ik het tweede verzoek als een zelfstandige (reguliere) aanvraag hebben aangemerkt en volledig in de heffing hebben betrokken (cumulatie leges eerste- en tweedefase verzoek). Vervolgens zou ik het tarief van het jaar van indienen van het omzettingsverzoek hebben gehanteerd. Daarna kan eventueel ambtshalve vermindering ter grootte van de leges van het verzoek eerste fase worden verleend.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatieberoep van belanghebbende
3.2
Belanghebbende heeft betoogd dat 's Hofs oordeel innerlijk tegenstrijdig is doordat eerst overwogen wordt dat de omzetting geen nieuw belastbaar feit vormt terwijl verderop in de uitspraak wordt overwogen dat er geen sprake is van een tweede primitieve aanslag. Volgens belanghebbende is de omzetting geen belastbaar feit. Volgens belanghebbende kan er ook niet nagevorderd worden omdat het daarvoor benodigde ‘nieuw feit’ ontbreekt.
3.3
Belanghebbende verzoekt daarnaast om een immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn voor berechting bij het Hof.
3.4
Uit het cassatieberoepschrift van belanghebbende:
‘1. Middel van cassatie
X heeft de eer tegen deze uitspraak de volgende middelen van cassatie voor te dragen: Verzuim van vormen en/of schending van het recht, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd. Het Hof ten onrechte althans op gronden die de beslissing niet kunnen dragen heeft beslist dat het beroep van belanghebbende ongegrond is, doordat het Hof van mening is dat een tweede aanslag kan worden opgelegd voor een achteraf gewijzigde aanvraag waarvoor in eerste instantie reeds een aanslag is opgelegd.
Toelichting middel van cassatie
(…)
2.7
Het Hof heeft onder 4.1 vastgesteld dat niet sprake is van een nieuwe aanvraag in 2005 en dat niet sprake is van een afzonderlijk belastbaar feit.
‘Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar terecht uitgegaan van het belastingjaar 2004 omdat de aanvraag in dat jaar in behandeling is genomen. Dat de oorspronkelijke aanvraag in 2005 op verzoek van belanghebbende is gewijzigd in een aanvraag voor een reguliere vergunning, maakt dit gelet op de in 2.3 en 2.4 vermelde feiten, niet anders. Deze feiten dwingen niet tot de gevolgtrekking dat in 2005 een nieuwe aanvraag is gedaan welke voor de heffing van leges als een afzonderlijk belastbaar feit moet worden aangemerkt.’
2.8
Indien sprake is van één en hetzelfde belastbare feit waarvoor reeds een primitieve aanslag is opgelegd is het niet mogelijk een tweede primitieve aanslag op te leggen op grond van het ‘ne bis in Idem’ beginsel.
2.9
Het Hof overweegt echter onder 4.2 dat niet sprake is van een tweede primitieve aanslag omdat de gemeente, zo de aanvraag eerste fase niet zou zijn gewijzigd in een aanvraag reguliere bouwvergunning, op grond van paragraaf 17, onderdeel 6.3, van de Tarieventabel zou zijn gerechtigd een aanslag van een bouwvergunning tweede fase op te leggen.
2.10
Deze onbegrijpelijke motivering kan X niet volgen omdat, zoals het Hof reeds constateert, sprake is van een wijziging en niet van een aanvraag tweede fase of een nieuwe reguliere aanvraag.
2.11
Het Hof stelt vervolgens dat terecht een nieuwe aanslag is opgelegd omdat vernietiging van de aanslag niet in overeenstemming zou zijn met wat X en de gemeente zouden hebben beoogd. ‘Onder deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de gemeente niet (meer) bevoegd zou zijn om de aanslag van 6 juni 2006 op te leggen. Dit door belanghebbende beoogde gevolg druist zo zeer in tegen hetgeen partijen voor ogen stond bij de wijziging van de aanvraag eerste fase, dat reeds daarom geen grond bestaat om belanghebbende hierin te volgen’.
2.12
Onbegrijpelijk is dat het Hof de bestuursrechterlijke afspraken omtrent de wijziging van de vergunning doortrekt naar het fiscale recht. Er is geen enkele afspraak gemaakt omtrent de fiscale behandeling van de gewijzigde aanvraag. X verwijst hiervoor tevens naar het proces-verbaal van de mondelinge behandeling d.d. 14 januari 2011. ‘De wijziging van de aanvraag van de bouwvergunning heeft geen relatie met de aanslag, over het fiscale deel zijn geen afspraken gemaakt en er is geen fiscaal compromis bereikt’
2.13
Voornoemde is niet weersproken door de heffingsambtenaar.
2.14
Ook indien sprake zou zijn van een nieuw feit moet worden onderzocht of dit belastbaar is. Het betreft een verzoek tot ‘omzetting van een aanvraag’ bouwvergunning ‘eerste fase’ in een ‘reguliere". In de Tarieventabel 2004 van de betreffende Legesverordening is nergens een tarief voor een omzetting van een aanvraag opgenomen. In artikel 12 van paragraaf 17 wordt bijvoorbeeld wel gesproken over een ‘Overschrijving vergunning". De gemeente heeft echter niets geregeld voor een ‘verzoek om omzetting van een aanvraag’. De aanslag heeft dus betrekking op een dienstverlening die niet belastbaar is. Ook in de Woningwet wordt een verzoek tot omzetting niet genoemd. Er is sprake van een bestuursrechterlijke handeling zonder een fiscale consequentie. De aanslag moet ook in dat geval volledig worden vernietigd.
2.15
Daarnaast is geen sprake van een ‘nieuw feit’ op grond waarvan een navorderingsaanslag zou kunnen worden opgelegd omdat het Hof en de heffingsambtenaar stellen dat de aanvraag met terugwerkende kracht gewijzigd is, Dit moet worden uitgelegd alsof de ingediende aanvraag steeds een reguliere aanvraag is geweest. De aanvraag eerste fase heeft dan in feite niet bestaan. Voorts is geen sprake van kwader trouw. De reden van de omzetting van de aanvraag is gelegen in het feit dat het bouwbesluit in 2006 zou worden gewijzigd waardoor de EPC op 0,8 zou worden gesteld. Hier lagen dus geen fiscale motieven aan ten grondslag en dus kan er geen sprake zijn van kwader trouw. De aanslag dient dan ook te worden vernietigd.
3. Verzoek (im)materiële schadevergoeding
3.1
Uw Raad heeft op 10 juni 2011 in onder meer HR 10 juni 2011, 09/02639, LJN: BO5046, geoordeeld dat een belastingplichtige recht heeft op een schadevergoeding als het onevenredig lang duurt voordat op zijn bezwaar en/of beroep is beslist. Met verwijzing naar de jurisprudentie omtrent artikel 6 EVRM heeft uw Raad geoordeeld dat bij een overschrijding van de redelijke termijn voor het nemen van een beslissing plaats is voor een vergoeding van de (im)materiële schade die de belastingplichtige door de daardoor geleden spanning en frustratie heeft geleden, behoudens bijzondere omstandigheden. Dit geldt ook voor belastingzaken waarop artikel 6 EVRM geen betrekking heeft en in zaken waarin geen boete is opgelegd.
3.2
Voor de vraag wanneer sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn neemt uw Raad als uitgangspunt hetgeen u daaromtrent in het kader van de boete heeft beslist in het arrest van 22 april 2005, 37 984, BNB 2005/337. Ingevolge dit arrest is die termijn overschreden als het meer dan 2 jaar duurt voordat een beslissing is genomen. Die termijn geldt per instantie, waarbij de bezwaar- en de rechtbankprocedure als één instantie worden aangemerkt.
3.3
Als sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, bedraagt de vergoeding € 500 per half jaar (of een gedeelte van een half jaar) waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.4
In de onderhavige zaak is het tijdsverloop van het hoger beroep zoals hieronder schematisch weergegeven.
BEROEPSPROCEDURE HOF: 3 jaar, 3 maanden en 26 dagen
Indiening beroepschrift 2 april 2008
Indiening motivering beroepschrift 28 april 2008
Eerste zitting bij Hof 18 maart 2010
Tweede zitting bij Hof 14 januari 2011
Uitspraak Hof 23 juli 2011
3.5
Uit het schema onder 1.4 blijkt dat de procedure in hoger beroep in totaal 3 jaar, 3 maanden en 26 dagen in beslag heeft genomen. Afgerond tot op halve jaren (volgens HR 22 april 2005, 37 984, BNB 2005/337) is dit 31/2 jaar. Dit houdt een overschrijding van de redelijke termijn in van 1 1/2 jaar. De (im)materiële schadevergoeding zal derhalve € 1.500 dienen te bedragen.
3.6
Het bovenstaande in ogenschouw nemende verzoekt X uw Raad de Minister van Veiligheid en Justitie te veroordelen tot het betalen van een (im)materiële schadevergoeding ten bedrage van € 1.500.
‘4. Conclusie
X concludeert dan ook tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak op bezwaar en de aanslag bouwleges.
Het incidentele cassatieberoep van de Gemeente
3.5
De Gemeente heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft gesteld dat de omzetting een afzonderlijk belastbaar feit is.
3.6
Uit het incidentele cassatieberoep van de Gemeente
INCIDENTEEL BEROEP IN CASSATIE
Middel van cassatie
Tegen de onderhavige uitspraak van het Hof wordt aangevoerd het navolgende middel van cassatie, houdende schending van het recht — in het bijzonder de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2004 — en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, omdat het Hof op grond van de in de uitspraak, waarvan beroep, vermelde gronden (met name rov. 4.1 en 4.2) heeft beslist als in het dictum van die uitspraak vermeld, ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Er is sprake van een afzonderlijk belastbaar feit
(…)
Onjuiste conclusie Hof dat geen sprake is van afzonderlijk belastbaar feit
3.1
Indien uit hetgeen het Hof in rov. 4.1 (en 4.2) van de Hofuitspraak overweegt, volgt dat het Hof de conclusie trekt dat geen sprake is van een afzonderlijk belastbaar feit voor de heffing van leges, en dat daarmee de eerste aanslag en de tweede aanslag zijn opgelegd ter zake van hetzelfde belastbare feit, heeft het navolgende te gelden.
3.2
's Hofs conclusie is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, dan wel is zij rechtens onjuist, omwille van het volgende.
Hof had moeten concluderen dat sprake is van een ander belastbaar feit
3.3
Het Hof had, gelet op de in de onderdelen 1.1 tot en met 2.2 vermelde feiten en bepalingen in de Tarieventabel, moeten concluderen dat sprake is van een nieuwe aanvraag, die ofwel naast de aanvraag van 24 maart 2004 ter zake van een bouwvergunning eerste fase bestaat, ofwel bestaat ter vervanging of wijziging van die aanvraag, en had daarom moeten concluderen dat sprake is van een — afzonderlijk of ander — belastbaar feit voor de heffing van leges als bedoeld in onderdeel 2.2 van dit beroepschrift. Ter ondersteuning van mijn stelling dat het Hof een ander belastbaar feit heeft moeten aannemen, wijs ik op het navolgende in de onderdelen 3.4.1 tot en met 3.9.
Ander belastbaar feit want er is sprake van indiening van andere aanvraag
3.4.1
Er kan geen twijfel bestaan over het feit dat een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning door of namens belanghebbende is ingediend. Zie met name het in onderdeel 1.7 genoemde formulier en het in onderdeel 1.8 bedoelde aanvraagformulier. Op dat aanvraagformulier heeft belanghebbende aangegeven een aanvraag te doen voor het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning. Voor zover een aanvraag voor specifiek een reguliere bouwvergunning al betwijfeld kan worden: belanghebbende heeft niet aangekruist een ‘Lichte bouwvergunning’, niet aangekruist een ‘Reguliere bouwvergunning fase 1’, en ook niet aangekruist ‘Reguliere bouwvergunning fase 2’.
3.4.2
Daarbij is ook van belang dat belanghebbende is verzocht om aanvullende gegevens te leveren voor het uitvoeren van de technische beoordeling (toetsing tweede fase). De gemeente heeft vervolgens aan belanghebbende aangegeven dat die gegevens die nodig zijn voor de technische beoordeling, ook van haar zijn ontvangen. Doordat belanghebbende de benodigde gegevens voor de beoordeling van zowel de eerste als de tweede fase heeft aangeleverd, kan er geen enkele twijfel over bestaan dat ze ook een aanvraag voor een reguliere vergunning heeft ingediend.
Ander belastbaar feit want feitelijk andere en meer uitgebreide dienstverlening
3.5.1
Dat het gaat om een ander belastbaar feit klemt te meer nu niet sprake is van enkel het achteraf plakken van een ander (formeel) etiket op het belastbaar feit. Er is ook daadwerkelijk in feitelijke zin sprake van andere, meer uitgebreide dienstverlening. Ik verwijs ten eerste naar hetgeen ik in onderdeel 3.4.2 heb opgemerkt.
3.5.2
Verder wijs ik in dit kader op de brief van 23 december 2005 namens het college aan belanghebbende: ‘Wij merken tenslotte op dat het feit dat wij hebben besloten tot de omzetting, geenszins impliceert dat wij de vergunning wat betreft het planologische, welstandelijke of andere aspecten, zullen verlenen. Daartoe zullen deze aspecten, voorzover niet reeds uitgevoerd, (verder) ter beoordeling staan.’ Hieruit blijkt dat de gemeente op het moment dat zij besloot tot omzetting van de aanvraag reeds werkzaamheden heeft verricht. Nu belanghebbende en de gemeente overeen waren gekomen om de aanvraag voor een planologische (eerste fase) bouwvergunning om te zetten naar een aanvraag voor een reguliere vergunning, diende de gemeente in feite extra, althans meer werkzaamheden te verrichten, namelijk die werkzaamheden die samenhangen met de aanvraag tweede fase. Er is, om het zo te zeggen, een stuk dienstverlening bij de reeds bestaande en reeds in gang gezette dienstverlening ‘aangeplakt’.
3.5.3
Gelet op het voorgaande is de aanvraag voor een reguliere bouwvergunning ook in behandeling genomen.
3.5.3.1
Primair ben ik van mening dat het in behandeling nemen van de aanvraag voor een reguliere vergunning in 2004 heeft plaatsgevonden. In 2004 is immers de aanvraag voor de planologische bouwvergunning (eerste fase) in behandeling genomen, en is met de werkzaamheden ter zake van de eerste fase aangevangen. Die werkzaamheden bleken later (na omzetting) betrekking te hebben op de aanvraag voor een reguliere vergunning. De werkzaamheden die betrekking hebben op het behandelen van de aanvraag voor een reguliere vergunning zijn dus niet pas gestart met het indienen door belanghebbende van het aanvraagformulier voor een reguliere vergunning van 19 december 2005, maar reeds op het moment dat de aanvraag voor een bouwvergunning eerste fase in behandeling is genomen. Zo ook het oordeel van het Hof in rov. 4.1: ‘Naar het oordeel van het Hof is de heffingsambtenaar terecht uitgegaan van het belastingjaar 2004 omdat de aanvraag in dat jaar in behandeling is genomen. ’
Ofwel het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een planologische bouwvergunning wordt achteraf aangemerkt als het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning.
3.5.3.2
Subsidiair ben ik van mening dat het in behandeling nemen van de aanvraag voor een reguliere vergunning in 2005 heeft plaatsgevonden, in het geval de conclusie getrokken moet worden dat pas met het indienen van het aanvraagformulier op 19 december 2005 sprake zou zijn van een belastbaar feit als bedoeld in onderdeel 2.2 van dit beroepschrift. Ik verwijs hierbij ook naar onderdeel 3.6 van dit beroepschrift. In dit geval kan met het vermelden van ‘Belastingjaar 2004’ op het aanslagbiljet naar mijn mening niet sprake zijn van zo'n ernstig gebrek dat dit zou moeten leiden tot vernietiging van de aanslag. Er kon bij belanghebbende, gelet op de gehele gang van zaken met betrekking tot de omzetting, in redelijkheid geen twijfel over de belastingheffing bestaan.
Ander belastbaar feit want belanghebbende heeft dit andere belastbare feit ook erkend
3.6
Belanghebbende heeft ook nimmer ontkend dat sprake is van een belastbaar feit ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een reguliere bouwvergunning. Integendeel. Namens belanghebbende wordt ter zitting voor het Hof opgemerkt: ‘Het belastbare feit heeft zich voorgedaan in december 2005, dus zou er volgens de Legesverordening over het jaar 2005 een heffing moeten volgen’.’
Ander belastbaar feit want zulks is ook door belanghebbende beoogd
3.7
Belanghebbende heeft met haar verzoek om omzetting ook beoogd om de reeds ingediende aanvraag voor een planologische vergunning (eerste fase) achteraf als een aanvraag voor een reguliere vergunning gekwalificeerd te zien. Zij schrijft immers op 14 november 2005 aan de gemeente: ‘Gezien het bovengenoemde verzoeken wij u schriftelijk aan te geven, dat het gehele project dient te voldoen aan de eisen gesteld ten tijde van de aanvraag 1e fase d.d. 24 maart 2004.
Geen sprake van een tweede primitieve aanslag
3.8
Nu de tweede aanslag is opgelegd ter zake van een ander belastbaar feit dan de eerste aanslag, kan van een tweede primitieve aanslag geen sprake zijn.
Niet van belang dat verzoek tot omzetting niet als afzonderlijk belastbaar feit is opgenomen
3.9
Dat een verzoek tot omzetting of wijziging van een aanvraag bouwvergunning eerste fase in een reguliere, niet als zodanig als een belastbaar feit is opgenomen in de Tarieventabel, en ook dat in de Woningwet een verzoek tot omzetting niet worden genoemd, kan niet tot de conclusie leiden dat geen sprake zou zijn van een aanvraag voor een reguliere vergunning. Het belastbaar feit is immers niet het in behandeling nemen van het verzoek tot omzetting of wijziging van de aanvraag, maar het in behandeling nemen van de aanvraag van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in de Tarieventabel.
Conclusie
Ik concludeer tot het in stand laten van de in onderdeel 1.10 van dit beroepschrift bedoelde aanslag.
4. Regelgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
‘Omzetting’ gefaseerde bouwvergunning in een reguliere niet gefaseerde bouwvergunning
4.1
Artikel 56b Woningwet luidt:
- 1.
Een reguliere bouwvergunning wordt op aanvraag in twee fasen verleend.
(…)
4.2
Artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht luidt:
- 1.
Op verzoek van de aanvrager wordt een omgevingsvergunning in twee fasen verleend. De eerste fase heeft slechts betrekking op de door de aanvrager aan te geven activiteiten.
(…)
4.3
Artikel 217 van de gemeentewet luidt:
Een belastingverordening vermeldt, in de daartoe leidende gevallen, de belastingplichtige, het voorwerp van de belasting, het belastbare feit, de heffingsmaatstaf, het tarief, het tijdstip van ingang van de heffing, het tijdstip van beëindiging van de heffing en hetgeen overigens voor de heffing en de invordering van belang is.
4.4
Artikel 229 van de gemeentewet luidt:
Gemeentelijke belastingen
- 1.
Rechten kunnen worden geheven ter zake van:
- a.
het gebruik overeenkomstig de bestemming van voor de openbare dienst bestemde gemeentebezittingen of van voor de openbare dienst bestemde werken of inrichtingen die bij de gemeente in beheer of in onderhoud zijn;
- b.
het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten;
- c.
het geven van vermakelijkheden waarbij gebruik wordt gemaakt van door of met medewerking van het gemeentebestuur tot stand gebrachte of in stand gehouden voorzieningen of waarbij een bijzondere voorziening in de vorm van toezicht of anderszins van de zijde van het gemeentebestuur getroffen wordt.
- 2.
Voor de toepassing van deze paragraaf en de eerste en vierde paragraaf van dit hoofdstuk worden de in het eerste lid bedoelde rechten aangemerkt als gemeentelijke belastingen.
4.5
Artikel 3 van de Verordening op de heffing en de Invordering van Leges 2004 van de Gemeente luidt:
‘Artikel 3. Belastingplicht
Belastingplichtig is de aanvrager van de dienst dan wel degene ten behoeve van wie de dienst is verleend.’
4.6
Paragraaf 17 artikelen 6.1 t/m 6.3 van de Tarieventabel behorende bij de Verordening op de heffing en de Invordering van Leges 2004 van de Gemeente luiden:
‘6.1. Reguliere bouwvergunning
- a.
Het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning bedraagt 2% van de bouwkosten, inclusief btw, met een minimum van € 60.
(…)
6.2. Planologische bouwvergunning (bouwvergunning eerste fase)
- a.
Het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een planologische bouwvergunning bedraagt 1% van de bouwkosten.
(…)
6.3. Technische bouwvergunning (bouwvergunning tweede fase)
- a.
Het tarief voor het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een technische bouwvergunning bedraagt 1% van de bouwkosten.
(…)’
4.7
De Hoge Raad heeft bij arrest van 2 juni 2006 overwogen:5.
‘3.1.1.
Middel 1 betoogt onder meer dat het Hof de aanslag had moeten vernietigen op de grond dat het aanslagbiljet als jaar van schenking vermeldt 2002 terwijl de schenking — naar niet in geschil is — in 1998 heeft plaatsgevonden.
3.1.2.
Nu de vermelding van het jaartal 2002 op het aanslagbiljet geen onzekerheid erover heeft doen ontstaan dat de aanslag zag op de verkrijging welke belanghebbende in 1998 ten deel was gevallen, heeft het Hof terecht aan deze kennelijke vergissing geen gevolg verbonden. Middel 1 faalt derhalve in zoverre’
4.8
De Hoge Raad heeft bij arrest van 21 december 2007 overwogen:6.
‘3.3.
Het middel berust op de opvatting dat het op de voet van artikel 4:5 van de Awb genomen besluit van het College om de aanvraag niet verder te behandelen, verhindert te oordelen dat de aanvraag in behandeling is genomen in de zin van onderdeel 5.2 van de onderwerpelijke tarieventabel. Het voert daartoe aan, kort gezegd, dat volgens de terminologie van artikel 4:5 van de Awb is besloten ‘de aanvraag niet te behandelen’.
Die opvatting miskent echter dat de uitdrukking ‘in behandeling nemen’ in de tarieventabel moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 229, lid 1, aanhef en onder letter b, van de Gemeentewet, in welk artikel de bevoegdheid is gegeven rechten te heffen ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. In een geval waarin ter zake van een aanvraag een besluit wordt genomen op de voet van artikel 4:5 van de Awb kunnen er reeds diensten zijn verstrekt welke heffing rechtvaardigen. Tegen die achtergrond geeft 's Hofs oordeel — onder verwijzing naar de feitelijke gang van zaken — dat in het onderhavige geval het gemeentebestuur de aanvraag in behandeling heeft genomen in de zin van onderdeel 5.2 van de tarieventabel, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel faalt derhalve.’
4.9
Bartel heeft bij voornoemd arrest geannoteerd voor BNB:7.
‘2.
Voor de vraag of de bouwleges terecht zijn geheven is de uitleg van de omschrijving van het belastbare feit beslissend. De Haarense legesverordening omschrijft de door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte dienst als het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning. Op grond van eerdere rechtspraak staat vast dat reeds het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning is aan te merken als het verlenen van een dienst ter zake waarvan leges kunnen worden geheven; het verlenen van de vergunning is niet bepalend.
Centraal in deze procedure staat wanneer sprake is van ‘in behandeling nemen van de aanvraag’. De Afdeling bestuursrechtspraak onderscheidt in het proces van aanvraag tot vergunningverlening twee fasen, zoals blijkt uit de hiervoor opgenomen uitspraak; de inhoudelijke beoordeling van de overgelegde stukken dient te worden onderscheiden van een inhoudelijke beoordeling van de vraag of naar aanleiding van de aanvraag een bouwvergunning kan worden verleend. Indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen (art. 4:5, eerste lid, Awb). In cassatie is in deze procedure aangevoerd, dat het belastbare feit voor de legesheffing aangrijpt bij de tweede fase van het proces. Voor dit standpunt is een argument te vinden in de parlementaire behandeling van art. 4:5 Awb. De toelichting op artikel 4.1.1.5 (na vernummering art. 4:5 Awb) begint met de woorden: ‘Is de aanvraag of de gegevensverstrekking onvolledig, dan is het bestuursorgaan op grond van dit artikel bevoegd de aanvraag niet in behandeling te nemen’.
De Hoge Raad verwerpt dit beroep tegen de achtergrond van de bepaling dat gemeentelijke rechten kunnen worden geheven ter zake van het genot van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten (art. 229, eerste lid, onderdeel b, Gemeentewet). Voor de legesheffing is het voldoende dat in het kader van de aanvraag voor een bouwvergunning diensten worden verstrekt die de legesheffing rechtvaardigen. Hoewel ik het betreur dat een verschil in uitleg in het fiscale en algemene bestuursrecht wordt gegeven aan de term ‘in behandeling nemen’, acht ik dit verschil te rechtvaardigen. Voor het algemene bestuursrecht is het onderscheid tussen de hiervoor aangeduide eerste en tweede fase van de procedure alleen van belang voor de vraag of de vereenvoudigde afdoening van art. 4:5, eerste lid, Awb gevolgd kan worden, of dat de volledige procedure van de artt. 4:7 – 4:12 Awb doorlopen dient te worden. Voor de legesheffing gaat het om vergoedingen voor diensten ten behoeve van een individualiseerbaar belang waarvoor het al dan niet redelijk is dat ervoor betaald moet worden. In deze zaak hebben B&W reeds in de eerste fase aanmerkelijke en inhoudelijke werkzaamheden verricht, onder meer door in de bezwaarfase eigen bodemonderzoeken te laten verrichten. Het is passend dat dan leges kunnen worden geheven.
De Hoge Raad laat zich niet uit over de vraag welke werkzaamheden minimaal moeten zijn verricht om de legesheffing te rechtvaardigen. Dit laat de ruimte open voor een beslissing dat, indien louter administratieve handelingen zijn verricht, zoals het inboeken van de aanvraag en het toezenden van een ontvangstbevestiging en ‘maanbrief’, bij toepassing van art. 4:5, eerste lid, Awb de legesheffing achterwege dient te worden gelaten.
-3.
In deze procedure is door appellante niet aan de orde gesteld of de Haarense legesverordening leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing van belasting die de wetgever bij de toekenning van de bevoegdheid tot het heffen van leges niet beoogd kan hebben, omdat het volle tarief ook geheven wordt indien B&W besluiten de aanvraag niet te behandelen of de aanvraag te weigeren. In de verordening wordt enkel bepaald dat, indien de bouwvergunningaanvraag na het in behandeling nemen van de aanvraag maar voor het verlenen van de vergunning, wordt ingetrokken, een teruggaaf van — afhankelijk van het tijdstip van intrekking — 50% of 30% van de geheven leges wordt verleend, alsmede dat, indien van een verleende bouwvergunning geen gebruik wordt gemaakt binnen zes maanden na verlening van de vergunning, teruggaaf van 25% van geheven leges wordt verleend. In vele andere legesverordeningen zijn daarnaast bepalingen opgenomen, die de legesheffing matigen indien de aanvraag niet in behandeling wordt genomen of de vergunning wordt geweigerd. Bij een bouwvergunning gaat het niet alleen om de vergunningverlening maar ook om het bouwtoezicht en de controle na de gereedmelding. Indien bij de behandeling van de aanvraag komt vast te staan dat laatstgenoemde werkzaamheden niet verricht behoeven te worden, is er reden voor matiging. Een beroepsgrond van appellante dat zonder matiging de tarieftabel jegens haar onverbindend is, zou niet bij voorbaat kansloos mogen zijn geweest.
Het niet opnemen van een matigingsbepaling leidt, indien het niet-opnemen niet wordt aangevochten of het de marginale toetsing van de (on)verbindendheid van de verordening door de belastingrechter doorstaat, tot verschillen in de (formele) heffingstructuren van de legesverordeningen. Bij de parlementaire behandeling van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) hebben deze en andere verschillen geleid tot een reactie in de vorm van een amendement om de mogelijkheid te creëren bij algemene maatregel van bestuur nadere regels te stellen aan de berekening en de bedragen van de heffingen (leges) die door het bevoegd gezag kunnen worden geheven. Dit amendement is aangenomen. Na de invoering van de Wabo zullen op grond van art. 2.9 Wabo bij algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de berekening en de bedragen van de krachtens art. 229, eerste lid, onderdeel b, Gemeentewet te heffen rechten ter zake van de behandeling van aanvragen tot verlening of gehele of gedeeltelijke intrekking van een omgevingsvergunning, waarin de huidige bouwvergunning is begrepen.’
Overschrijding van de redelijke termijn
4.10
Artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden luidt:8.
Right to a fair trial
- 1.
In the determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him, everyone is entitled to a fair and public hearing within a reasonable time by an independent and impartial tribunal established by law. Judgment shall be pronounced publicly but the press and public may be excluded from all or part of the trial in the interests of morals, public order or national security in a democratic society, where the interests of juveniles or the protection of the private life of the parties so require, or to the extent strictly necessary in the opinion, of the court in special circumstances where publicity would prejudice the interests of justice.’
4.11
Artikel 14, lid 3, onderdeel c, Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten luidt:
- 3.
In the determination of any criminal charge against him, everyone shall be entitled to the following minimum guarantees, in full equality:
(…)
- (c)
To be tried without undue delay;
4.12
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 december 1991 overwogen:9.
‘3.2.
Het eerste middel houdt de klacht in dat de onderhavige zaak wat betreft de verhoging niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is behandeld en wordt behandeld, in geval de cassatieprocedure — zoals ook reeds bij de procedure voor het Hof het geval was — zeer geruime tijd in beslag zal nemen. Het middel treft echter geen doel.
Tussen de ontvangst van het beroepschrift op 5 augustus 1987 en de mondelinge behandeling van de zaak door het Hof op 9 oktober 1990 zijn drie jaar en twee maanden verlopen. Uit 's Hofs uitspraak blijkt niet dat belanghebbende over dit tijdsverloop voor of tijdens de mondelinge behandeling bij het Hof heeft geklaagd, zodat op deze tijdsduur op zichzelf bezien in cassatie niet met vrucht een beroep kan worden gedaan.
De schriftelijke uitspraak van het Hof is op 6 november 1990 aan partijen verzonden. Het beroepschrift in cassatie is op 7 januari 1991 ontvangen.
Gezien deze omstandigheden, en gelet op de mate van ingewikkeldheid van de zaak, kan niet worden gezegd dat op het tijdstip van het wijzen van dit arrest de redelijke termijn is overschreden.’
4.13
De Hoge Raad heeft bij arrest van 18 november 1992 overwogen:10.
‘3.7.
Met betrekking tot het door belanghebbende gedane beroep op de in artikel 6, lid 1, van het EVRM vervatte eis dat de behandeling van een zaak als de onderhavige dient plaats te vinden binnen een redelijke termijn, heeft het volgende te gelden. Uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding blijkt niet dat belanghebbende voor het Hof heeft geklaagd over het tijdsverloop van vier jaren en tien maanden tussen de ontvangst ter griffie van het Hof van het beroepschrift tegen de navorderingsaanslag en de laatste van de drie door het Hof gehouden mondelinge behandelingen van de zaak op 7 september 1990. Op zichzelf bezien kan op dit tijdsverloop in cassatie dan ook niet met vrucht een beroep worden gedaan. Na de laatste mondelinge behandeling is de schriftelijke uitspraak van het Hof op 8 april 1991 in afschrift aan partijen verzonden. Gezien deze omstandigheden en gelet op de mate van ingewikkeldheid van de zaak, kan niet gezegd worden dat de redelijke termijn is overschreden. Het in de klachten onder II gedane beroep op overschrijding van de redelijke termijn faalt derhalve.’
4.14
Wattel heeft bij voornoemd arrest geannoteerd voor BNB:
(…)
- 9.
Mijns inziens dringen zich (…) de volgende conclusies op:
- a.
indien de belanghebbende bij het Hof niet klaagt over overschrijding van de redelijke termijn, mag het Hof er in beginsel van uitgaan dat die niet overschreden is;
- b.
dit is anders indien het een niet-ingewikkelde zaak betreft (en/of het een aanzienlijke boete opgelegd aan een natuurlijke persoon betreft) en het procesdossier objectieve aanwijzingen bevat dat de redelijke termijn is overschreden, zoals bijvoorbeeld het enige jaren geheel stilliggen van de zaak (buiten toedoen van de belanghebbende). Alsdan moet het Hof doen blijken die aanwijzingen onderzocht en beoordeeld te hebben. Anders gezegd: op een gegeven moment verdwijnt de stelplicht van de belanghebbende. Als er geen bijzondere omstandigheden zijn (zoals ingewikkeldheid van de zaak, obstructie of laksheid van de belanghebbende, e.d.), moet het Hof na verloop van een bepaalde tijdsspanne (ik zou zeggen: vuistregel twee jaar) ambtshalve gaan motiveren waarom het de redelijke termijn niet overschreden acht;
- c.
indien de redelijke termijn pas na de mondelinge behandeling overschreden wordt (bijvoorbeeld doordat het Hof zonder bijzondere redenen 17 maanden over zijn uitspraak doet), kan de belanghebbende zich niet meer op die overschrijding beroepen (daartoe bestaat immers geen processuele gelegenheid meer). Dus als de uitspraak lang op zich laat wachten (ik zou zeggen: vuistregel zes maanden) moet het Hof doen blijken ambtshalve zijn eigen (gebrek aan) voortvarendheid bij het doen van uitspraak onderzocht te hebben.
In de boven afgedrukte zaak had de belanghebbende de gelegenheid te klagen over de overschrijding van de redelijke termijn, namelijk op de laatste van de drie mondelinge behandelingen. Dat had te meer in de rede gelegen nu hij op dat moment reeds beschikte over het strafarrest waarin het OM niet-ontvankelijk was verklaard wegens overschrijding. Hij heeft echter niets in die richting gedaan. Het betrof bovendien een ingewikkelde zaak. Het Hof was dus niet verplicht ambtshalve onderzoek te doen. Het Hof heeft voorts ‘slechts’ zeven maanden over zijn uitspraak gedaan, hetgeen in deze ingewikkelde zaak volgens de Hoge Raad kennelijk evenmin lang genoeg is om ambtshalve over de redelijkheid van de termijn te beginnen. Daarmee viel het doek voor de belanghebbende.
(…)
4.15
De Hoge Raad heeft bij arrest van 24 juli 2001 overwogen:11.
‘3.3.
Voorzover de klachten betogen dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan een door belanghebbende ter zitting gedaan beroep op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1, EVRM, missen zij feitelijke grondslag, nu uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat een dergelijk verweer is gevoerd.
3.4.
Voorzover de klachten inhouden dat het Hof in zijn motiveringsplicht tekort is geschoten door niet te doen blijken dat het ambtshalve heeft onderzocht of, voor wat betreft de verhoging, de zaak binnen een redelijke termijn is behandeld, zoals vereist door artikel 6, lid 1, EVRM, heeft het volgende te gelden. Van het ambtshalve uit te voeren onderzoek ten aanzien van een eventuele inbreuk op artikel 6, lid 1, EVRM behoeft het hof niet te laten blijken voorzover het betreft het tijdsverloop tot het moment waarop de belanghebbende in de gelegenheid was een eventueel naar diens mening tot dan toe opgetreden overschrijding van de redelijke termijn voor het hof aan de orde te stellen, terwijl voor het tijdsverloop daarna de motiveringsplicht zich beperkt tot het geval waarin een met betrekking tot die fase in de bestreden uitspraak besloten liggend oordeel dat, ook met inachtneming van de totale duur van de procedure, de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn.
In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende voor het Hof geen beroep heeft gedaan op overschrijding van de redelijke termijn. Een zodanig beroep had belanghebbende nog kunnen doen op de laatste zitting van het Hof waarop het onderhavige geschil is behandeld. De aangevoerde motiveringsklacht kan derhalve niet slagen voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een overweging met betrekking tot de redelijkheid van de termijn die is verstreken tot die laatste zitting. Zij slaagt echter voorzover zij betrekking heeft op het ontbreken in de uitspraak van het Hof van een toetsing van de redelijkheid van de termijn die is verstreken tussen de laatste zitting en de dag van de uitspraak. Het betreft hier een termijn van omstreeks dertien maanden. Die termijn is zo lang dat, mede gelet op de lengte van de totale sinds de aanvang van de vervolging verstreken periode — de navorderingsaanslag waarbij de verhoging werd opgelegd, dateert van 23 juli 1993 — , het Hof zijn in zijn uitspraak besloten liggende oordeel dat niettemin artikel 6 EVRM niet was geschonden, had behoren te motiveren, nu slechts bijzondere omstandigheden, waarvan uit de uitspraak niet blijkt, dat oordeel konden rechtvaardigen.’
4.16
Spek heeft bij voornoemd arrest geannoteerd voor BNB:
‘(…)
6.1.
Het hof en de Hoge Raad dienen in ieder geval gemotiveerd aan te geven of de redelijke termijn al dan niet is overschreden als de belastingplichtige daarover klaagt. Wanneer daarover niet wordt geklaagd en de rechter de duur van de termijn dus ambtshalve toetst, volgt uit het onderhavige arrest dat het hof van die toets in de uitspraak niet hoeft te laten blijken. In feite wordt de belastingplichtige dus blij gemaakt met een dode mus: het hof moet weliswaar ambtshalve toetsen of de redelijke termijn is overschreden, maar laat het dit na, dan bestaat daartegen geen beroepsmogelijkheid.
6.2.
Deze beslissing ligt in de lijn van NJ 2000/721. Daarin overweegt de Hoge Raad, dat een verzoek om cassatie nutteloos is, indien voor het hof niet het verweer is gevoerd dat de redelijke behandelingstermijn overschreden is. Een reden voor deze gang van zaken kan gevonden worden in het feit dat de beoordeling van de termijn een onderzoek van feitelijke aard vergt. Voor zo'n onderzoek is in cassatie geen plaats. Mocht het hof in de uitspraak toch de ambtshalve toetsing motiveren, dan staat de weg naar de Hoge Raad weer open als het hof bij die toetsing blijk geeft te zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting of onjuiste feitenweging.
(…)’
4.17
De Hoge Raad heeft bij arrest van 22 april 2005 overwogen:12.
‘Toetsing door de Hoge Raad als cassatierechter
4.9
Als cassatierechter onderzoekt de Hoge Raad het oordeel van de feitenrechter inzake het tijdsverloop vóór de uitspraak waartegen beroep in cassatie is ingesteld. Dat onderzoek wordt als volgt begrensd:
- a.
het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijkheid van voormeld tijdsverloop en — in voorkomend geval — de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval;
- b.
het gevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan een door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts worden getoetst op begrijpelijkheid.
4.10
Opmerking verdient dat niet voor het eerst in cassatie met vrucht kan worden geklaagd over de overschrijding van de redelijke termijn als gevolg van het tijdsverloop tot aan het tijdstip waarop de beboete laatstelijk in de gelegenheid was een klacht terzake aan te voeren, wanneer de beboete dat heeft nagelaten.’
4.18
A-G Wattel meent in zijn conclusie voor voornoemd arrest:
‘4.7.
Uit uw arrest van 24 juli 2001, BNB 2001/376, met noot Spek, volgt dat u, in navolging van uw strafkamer, het Hof gehouden acht van ambtswege de redelijkheid van de termijn van berechting te bezien, maar niet gehouden acht daar gemotiveerd blijk van te geven indien de belanghebbende in de gelegenheid is geweest over die termijn te klagen, maar het niet gedaan heeft. Dit is anders voor de termijn ná het laatste moment waarop de belanghebbende nog kon klagen. Is die zonder nadere motivering onbegrijpelijk lang, dan moet — mede in het licht van de totale duur van de procedure tot dan toe — de feitenrechter van ambtswege een gemotiveerd oordeel over de redelijkheid van de termijn geven, op straffe van cassatie.
(…)’
4.19
Marres heeft bij voornoemd arrest geannoteerd voor FED:13.
(…)
- 5.
Ten aanzien van de taak van de Hoge Raad als cassatierechter wordt in r.o. 4.10 voorts opgemerkt dat niet met vrucht kan worden geklaagd over een termijnoverschrijding die zich heeft voorgedaan voorafgaande aan een eerdere mogelijkheid om over de termijnoverschrijding te klagen. Wanneer de beboete heeft verzuimd om te klagen, dan wordt aangenomen dat hij niet onder de lengte van de termijn heeft geleden en dus niet langer dan redelijk is onder de dreiging van een boete heeft geleefd (vergelijk NJ 2000/721, r.o. 3.9). (…)
4.20
Zie verder de meerdere literatuur en jurisprudentie omtrent overschrijding van een redelijke termijn van berechting opgenomen in mijn conclusies van 15 juni 2012, nr. 11/02685, van 27 juni 2012, nr. 11/03462 en van 17 juli 2012, nr. 11/04270.
5. Beschouwing
Met betrekking tot de ‘omzetting’
5.1
Naar aanleiding van het (principale) beroep in cassatie van belanghebbende heeft de Gemeente vervolgens incidenteel beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. Ik begin mijn beschouwing nu met dit incidentele beroep in cassatie en het daaraan naar mijn mening klevende formele beletsel.
5.2
De Rechtbank heeft de onderhavige (tweede) aanslag conform het nadere standpunt van de Gemeente verminderd naar een bedrag van € 318.872,40.14. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.15. De Gemeente concludeert in haar incidentele beroep in cassatie tot het in stand laten van de ambtshalve verminderde aanslag, naar ik begrijp zoals nader vastgesteld door de Rechtbank, daarin gevolgd door het Hof.16.
5.3
Dat betekent dat de Gemeente door haar incidentele beroep in cassatie niet kan komen in een gunstigere financiële positie dan waarin zij reeds was gekomen ingevolge de Hofuitspraak. Om die formele reden dient haar beroep in cassatie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Wel blijft het mogelijk hetgeen inhoudelijk incidenteel is aangevoerd te betrekken bij de beoordeling van het principale beroep in cassatie van belanghebbende en het verweer daartegen van de Gemeente.
5.4
Het principale cassatieberoep van belanghebbende strekt ten betoge dat de onderhavige tweede aanslag bouwleges nietig is, omdat over hetzelfde jaar, 2004, ter zake van hetzelfde belastbare feit een tweede (gewone) aanslag is opgelegd of op enige andere grond, zoals de vermelding op het aanslagbiljet van een verkeerd jaartal.
5.5
In de tarieventabel, een onderdeel van de legesverordening van de Gemeente, zijn als afzonderlijke belastbare feiten aangemerkt het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van:
- —
een reguliere bouwvergunning,
- —
een planologische bouwvergunning (bouwvergunning eerste fase)
- —
een technische bouwvergunning (bouwvergunning tweede fase).17.
5.6
Op de door belanghebbende aangevraagde planologische bouwvergunning ziet de eerste aanslag bouwleges over 2004 en op nadien, bij wege van zogeheten ‘omzetting’, aangevraagde reguliere bouwvergunning ziet de tweede aanslag, eveneens opgelegd over 2004.18. In zoverre kan ik mij verenigen met de stelling van de Gemeente in haar incidentele beroep in cassatie:
Dat een verzoek tot omzetting of wijziging van een aanvraag bouwvergunning eerste fase in een reguliere, niet als zodanig als een belastbaar feit is opgenomen in de Tarieventabel, en ook dat in de Woningwet een verzoek tot omzetting niet worden genoemd, kan niet tot de conclusie leiden dat geen sprake zou zijn van een aanvraag voor een reguliere vergunning. Het belastbaar feit is immers niet het in behandeling nemen van het verzoek tot omzetting of wijziging van de aanvraag, maar het in behandeling nemen van de aanvraag van een reguliere bouwvergunning als bedoeld in de Tarieventabel.19.
5.7
Het nieuwe belastbare feit van het in behandeling nemen van belanghebbendes aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning heeft zich verwerkelijkt naar aanleiding van de op 22 december 2005 ontvangen aanvraag en de verlening op 23 december 2005. Dat betekent dat deze tweede aanslag had moeten worden opgelegd over 2005 en niet, zoals is gebeurd, over 2004.
5.8
Wat had moeten gebeuren is mijns inziens het volgende. De Gemeente had een aanslag over 2005 op moeten leggen naar aanleiding van de aanvraag tot het verkrijgen van een reguliere bouwvergunning, ziende op zowel de planologische als de technische beoordeling. In dat kader vergt het zorgvuldigheidbeginsel dat materiële dubbele heffing wordt voorkomen doordat de Gemeente in de vaststelling van de aanslag over 2005 compensatie verleent voor de reeds opgelegde eerste aanslag, over 2004, die alleen ziet op de aanvraag voor een planologische bouwvergunning (eerste fase).20.
5.9
Daarmee strookt dat de Gemeente nadien, bij besluit van 25 juli 2006, het bedrag van de tweede aanslag heeft verlaagd met dat van de eerste.21. Daardoor is dubbele heffing alsnog vermeden.22. In zoverre kan vernietiging van de tweede aanslag mijns inziens niet meer aan de orde komen.23.
5.10
Ik zou aan het feit dat ten onrechte de tweede aanslag is opgelegd over het jaar 2004 en niet over 2005 evenmin het gevolg willen verbinden dat die aanslag nietig is. Op verzoek van belanghebbende is met de Gemeente afgesproken dat de aanvraag voor een reguliere vergunning in zijn geheel nog zou worden beoordeeld naar de bouwkundige normeringen zoals die golden ten tijde van de eerste (deel)aanvraag in 2004.24. Weliswaar is daarbij niet afgesproken dat de tweede aanslag zou worden opgelegd over 200425., maar de vermelding van het verkeerde jaartal op het aanslagbiljet kan bij belanghebbende geen onzekerheid hebben gewekt over hetgeen waarop die aanslag ziet. Daarom mag aan de kennelijke vergissing van de vermelding van een onjuist jaartal naar mijn mening niet het ernstige gevolg van vernietiging van de aanslag worden verbonden.26.
5.11
Aldus faalt het middel van belanghebbende.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.12
Belanghebbende heeft verder geklaagd over overschrijding van de redelijke termijn van berechting in de hoffase en deswege verzocht om toekenning van schadevergoeding.27. In haar beroepschrift in cassatie wordt de overschrijding van de tot uitgangspunt te nemen duur van ten hoogste twee jaar voor de hoffase berekend op afgerond anderhalf jaar, waarmee de schadevergoeding zou uitkomen op € 1.500.28.
5.13
Zoals ook blijkt uit belanghebbendes cassatieberoep29. heeft de tweede zitting bij het Hof, op 14 januari 2011, plaatsgevonden ruim twee jaar na de indiening van het beroepschrift op 2 april 2008. Dat betekent mijns inziens dat belanghebbende tijdens die hofzitting, althans voor de hofuitspraak op 28 juli 2011, zijn verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting had moeten indienen bij het Hof. Nu belanghebbende die gelegenheid onbenut heeft gelaten is haar verzoek in cassatie tardief te achten.30.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard en het incidentele beroep in cassatie van de Gemeente niet-ontvankelijk.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑08‑2012
Gerechtshof te Amsterdam 28 juli 2011, nr. 08/00359, LJN BR4745, NTFR 2011/2265 met noot Groenewegen.
De gefaseerde bouwvergunning was destijds opgenomen in artikel 56a en 56b van de Woningwet 1962. Sinds 2010 zijn deze bepalingen opgenomen in artikel 2.5 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Op grond van deze artikelen kan de aanvrager desverzocht een bouwvergunning in twee fasen verkrijgen. In de eerste fase wordt alleen getoetst aan het bestemmingsplan en de welstandseisen. Door de aanvrager behoeven in de eerste, planologische, fase nog geen uitvoerige bouwtechnische gegevens te worden aangeleverd. De aanvrager heeft na de verkrijging van een planologische vergunning de zekerheid dat zijn bouwplan in het bestemmingsplan past en aan de welstandseisen voldoet. Daardoor loopt de aanvrager in zoverre niet meer het risico dat hem uiteindelijk geen reguliere bouwvergunning zal worden verstrekt. Dat betekent dat door de aanvrager met meerdere gerustheid de relatief hoge kosten kunnen worden gemaakt voor bouwkundige uitwerking van zijn bouwplan en de daarop volgende aanvraag van een reguliere bouwvergunning.
De in deze conclusie opgenomen citaten uit jurisprudentie en literatuur zijn zonder daarin voorkomende voetnoten opgenomen. Citaten met een tekstbewerking, zoals onderstrepingen, vet- of cursiefzettingen, zijn veelal als onbewerkt weergegeven.
Rechtbank te Haarlem 18 maart 2008, nr. AWB 07/1130, LJN BC9423.
Hoge Raad 2 juni 2006, nr. 41394, LJN AV1261, BNB 2006/338.
Hoge Raad 21 december 2007, nr. 41 303, LJN BC0652, BNB 2010/17 met noot Bartel, BB 2008/764, met noot Monsma, V-N 2008/3.30.
Beide hiergenoemde verdragsbepalingen hebben op grond van artikel 93 en 94 van de Grondwet rechtstreekse werking met voorrang binnen de Nederlandse rechtsorde.
Hoge Raad 18 december 1991, nr. 27 727 LJN ZC4852, BNB 1992/82, WFR 1992/88, V-N 1992/833 met noot Redactie.
Hoge Raad, 18 november 1992, nr. 28 148, LJN ZC5166, BNB 1993/40 met noot P.J. Wattel, V-N 1992/3722 met noot Redactie.
Hoge Raad 24 juli 2001, nr. 36 204, LJN AB2773, BNB 2001/376 met noot R.F.C. Spek, NTFR 2001/1080 met noot Hamer.
Hoge Raad, 22 april 2005, 37 984, LJN AO9006, BNB 2005/337 met noot M.W.C. Feteris, FED 2005/110 met noot O.C.R. Marres, AB 2006/11 met noot A.M.L. Jansen, NTFR 2005/591 met noot Van de Merwe.
Zie onderdeel 2.9 van deze conclusie.
Zie 2.11 – 2.13.
Zie 3.6 (slot en eerder).
Zie 4.6, alsmede 1.2, noot 2.
Zie 2.1 – 2.6.
Zie 3.6, ad 3.9.
Vgl. 2.14. Het kan de vraag zijn of eerdere planologische werkzaamheden dezelfde zijn gebleven, bijvoorbeeld door nieuwe regelgeving voor vergunningverlening.
Zie 2.6.
Het is saillant dat in de aanhef van dat besluit het aanslagnummer van de tweede aanslag wordt genoemd, 002, maar als belastingjaar (ten onrechte) 2005 wordt vermeld. Zie 2.5.
Overigens kan ik mij niet verenigen met de in het besluit gegeven motivering waar wordt gesteld dat ‘alleen het bedrag nagevorderd [had] moeten worden dat nog niet was opgelegd voor de technische beoordeling’. Navordering over 2004 was mijns inziens niet mogelijk omdat het tweede belastbare feit zich pas in 2005 heeft voorgedaan.
Zie onderdeel 2.1 – 2.6. Blijkens de Hofuitspraak, r.o. 2.3 (slot), heeft belanghebbende de Gemeente verzocht te verklaren ‘dat het gehele projekt dient te voldoen aan de eisen gesteld ten tijde van de aanvraag 1e fase d.d. 2004’. Daarin heeft de Gemeente bewilligd bij wege van ‘omzetting aanvraag’; zie r.o. 2.4.
Zie de door het Hof vastgestelde feiten in onderdeel 2.12.
Zie 4.7.
Zie 4.11–4.19.
Zie 3.4, ad 3.
Zie 3.4, ad 3.4.
Zie nader mijn conclusie van 15 juni 2012, nr. 11/02685, onderdeel 5.10 – 5.20.