Voor zover in cassatie van belang. Zie de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2014, rov. 2.1-2.5.
HR, 04-03-2016, nr. 15/00906
ECLI:NL:HR:2016:365
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
04-03-2016
- Zaaknummer
15/00906
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:365, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑03‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2275, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2275, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑11‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:365, Gevolgd
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2016/99 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2016-0074
JPF 2016/99 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 04‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Wijziging alimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid vereist. Vaste rechtspraak Hoge Raad.
Partij(en)
4 maart 2016
Eerste Kamer
15/00906
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. S. Kousedghi,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. den Hoed.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/14/143361/FA RK 13-172 van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014;
b. de beschikking in de zaak 200.145.323/01 van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 – 1.5 vermelde feiten. Voor zover thans van belang, komen deze op het volgende neer.
- -
i) Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 1 november 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
- -
ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 585,-- per maand, welke uitkering nadien bij beschikking van 18 juni 2008 met ingang van 1 maart 2008 op nihil is gesteld.
3.2
Voor zover in cassatie van belang, verzoekt de vrouw in dit geding de beschikking van 18 juni 2008 te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de vrouw op € 800,-- per maand te bepalen met ingang van 9 augustus 2012.
De rechtbank heeft de beschikking van 18 juni 2008 in zoverre gewijzigd dat de man met ingang van 25 januari 2013 een bedrag van € 727,-- per maand als onderhoudsbijdrage aan de vrouw moet betalen.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek van de vrouw alsnog afgewezen.
3.3
Onderdeel I van het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd en dat het daarbij niet afhankelijk is van een daartoe strekkend verweer van de vrouw. Het hof was daartoe gehouden, aldus het onderdeel, omdat het, als gevolg van de vernietiging van de beschikking van de rechtbank, de door de rechtbank vastgestelde alimentatie heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum (namelijk 25 januari 2013).
3.4
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad – zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 – gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgende regels:
(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In deze regels (i)-(iii) ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
3.5
In de bestreden beschikking heeft het hof niet kenbaar de hiervoor in 3.4 bedoelde regels toegepast. Evenmin heeft het hof kenbaar onderzocht of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel, gelet op de financiële omstandigheden van de vrouw die het hof in rov. 2.5 tot uitgangspunt heeft genomen, onvoldoende gemotiveerd.
3.6
De op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel I zijn dan ook gegrond.
3.7
De klachten van onderdeel II het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president E.J. Numann op 4 maart 2016.
Conclusie 13‑11‑2015
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Wijziging alimentatie met terugwerkende kracht; behoedzaamheid vereist. Vaste rechtspraak Hoge Raad.
Zaaknr: 15/00906
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 13 november 2015
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(de vrouw)
tegen
[de man]
(de man)
Het gaat in deze partneralimentatiezaak over (i) de vraag of het hof behoedzaam gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om de wijziging van de onderhoudsverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum en (ii) de inzichtelijkheid van de berekening van de draagkracht van de man.
1. Feiten1. en procesverloop2.
1.1 Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 1 november 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 25 oktober 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
Uit hun huwelijk zijn geboren [betrokkene 1] op [geboortedatum] 1997 en [betrokkene 2] op [geboortedatum] 1994.
1.2 Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 585,- per maand.
1.3 Bij beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 18 juni 2008 is de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 maart 2008 op nihil gesteld.
1.4 De man is op 8 mei 2010 gehuwd met mevrouw [betrokkene 3] en vormt met haar, de kinderen van partijen en de dochter van zijn partner een gezin. Zijn partner heeft eigen inkomsten.
De man is werkzaam in loondienst bij Bureau Jeugdzorg. Hij is daarnaast tot 1 juli 2014 werkzaam geweest in loondienst bij [A] (hierna: [A]).
1.5 De vrouw is alleenstaand. Zij is van 1 augustus 2012 tot en met 31 januari 2013 werkzaam geweest in loondienst bij Nuvema. Zij ontving tot 26 september 2013 een WW-uitkering, met ingang van 26 september 2013 ontvangt zij een ziektewetuitkering.
1.6 Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Noord-Holland op 25 januari 2013, heeft de vrouw verzocht de onder 1.3 genoemde beschikking van de rechtbank te Alkmaar te wijzigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de vrouw op € 800,- per maand te bepalen met ingang van 9 augustus 2012.
1.7 Aan dit verzoek heeft de vrouw ten grondslag gelegd dat de man met ingang van 9 augustus 2012 geen bijdrage meer betaalt in het levensonderhoud van de kinderen en ervan uitgegaan dient te worden dat hij daarom voldoende draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen, temeer daar hij in 2010 is gehuwd met een partner met eigen inkomsten. De vrouw heeft voorts gesteld dat zij onvoldoende draagkracht heeft en behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud.
1.8 De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.9 De rechtbank heeft de zaak op 19 december 2013 in aanwezigheid van partijen en hun advocaten behandeld.
Vervolgens heeft de rechtbank bij beschikking van 15 januari 2014 de beschikking van 18 juni 2008 in zoverre gewijzigd dat de man met ingang van 25 januari 2013 aan de vrouw een bedrag van € 727,- per maand als onderhoudsbijdrage dient te betalen.
1.10 De man is, onder aanvoering van vier grieven, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft het hof daarbij verzocht het verzoek van de vrouw om partneralimentatie af te wijzen.
1.11 De vrouw heeft de grieven bestreden en het hof verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren dan wel het verzoek van de man af te wijzen.
1.12 Vervolgens heeft op 25 september 2014 een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij het hof partijen, bijgestaan door hun advocaten, heeft gehoord3..
1.13 Het hof heeft bij beschikking van 25 november 2014 de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014 vernietigd voor zover daarbij een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud is bepaald, en in zoverre opnieuw rechtdoende het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud afgewezen.
1.14 Bij brief van 17 februari 2015 is namens de vrouw het standpunt ingenomen dat de beschikking van 25 november 2014 een kennelijke fout bevat en heeft zij herstel daarvan verzocht. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de draagkrachtberekening die ten grondslag ligt aan het oordeel van het hof dat de man geen draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen, een evidente fout bevat. Bij brief van 4 maart 2015 heeft de advocaat van de man zich namens de man verzet tegen toewijzing van het verzoek.
Het hof heeft bij beschikking van 17 maart 2015 het verzoek tot verbetering afgewezen.
1.15 De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof tijdig4.cassatieberoep ingesteld5..
De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen (klachten).
2.2
Onderdeel I klaagt dat het hof heeft miskend dat het gehouden was om aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, ambtshalve en kenbaar te onderzoeken of een terugbetalingsverplichting ten laste van de vrouw in redelijkheid van haar kan worden gevergd en dat het daarbij niet afhankelijk is van een daartoe strekkend verweer van de vrouw. Het hof was daartoe gehouden, aldus het onderdeel, omdat het, als gevolg van de vernietiging van de beschikking van de rechtbank, de door de rechtbank vastgestelde alimentatiebedragen heeft gewijzigd met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum (namelijk 25 januari 2013). De vrouw heeft weliswaar geen expliciet beroep gedaan op de ingrijpende gevolgen van een terugbetalingsverplichting, doch het hof had voor dat ambtshalve onderzoek voldoende feitelijke grondslag, terwijl daarnaast uit de in rechtsoverweging 2.5 opgenomen vaststellingen van de inkomsten en uitgaven van de vrouw volgt dat een dergelijke verplichting ingrijpende gevolgen heeft voor de vrouw en de vrouw voorts expliciet heeft aangevoerd dat haar inkomen zelfs onder het bijstandsniveau ligt, welke stelling zij met stukken heeft onderbouwd6.. De vrouw heeft ter nadere onderbouwing van haar benarde financiële situatie ook nog allerlei stukken betreffende haar huidige woonlasten, haar achterstanden daarbij én haar negatief banksaldo over 2013 en haar zeer geringe positieve banksaldo over 2014 overgelegd, waarvan de inhoud door de man niet is weersproken7..
Het onderdeel klaagt daarnaast dat mede gelet op het voorgaande, het oordeel van het hof ook onbegrijpelijk is.
2.3
Het eerste lid van art. 1:402 BW bepaalt dat de rechter, die het bedrag van een uitkering tot levensonderhoud wijzigt, tevens de dag vaststelt waarop de gewijzigde alimentatie ingaat. Daarbij heeft de rechter de vrijheid die datum te stellen op een dag die vóór de dag van zijn uitspraak ligt, nu de omvang van de onderhoudsverplichting wordt bepaald door (het moment van) de wijziging van omstandigheden8..
2.4
Vaste – recentelijk meermalen herhaalde9.– rechtspraak is dat zowel de rechter in eerste aanleg als de rechter in hoger beroep in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van de bevoegdheid om de wijziging van de onderhoudsverplichting te laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
2.5
Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
2.6
De rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, zal steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerdere bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van onder meer de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bedragen.
2.7
In mijn conclusie vóór HR 6 februari 2015 heb ik uit de hiervoor weergegeven regels afgeleid dat de door de Hoge Raad aan de (appel)rechter opgelegde behoedzaamheid dus ook in diens uitspraak tot uitdrukking moet worden gebracht en voorts dat het feit dat partijen geen debat hebben gevoerd over een eventuele verplichting om te veel ontvangen alimentatie terug te betalen, onverlet laat dat de (appel)rechter in ogenschouw neemt, bijvoorbeeld aan de hand van de vastgestelde draagkracht en andere financiële omstandigheden van de onderhoudsgerechtigde, of het redelijk is dat die verplichting ontstaat door zijn beslissing10.. Uw Raad heeft in genoemde beschikking geoordeeld dat de rechter de hiervoor genoemde regels kenbaar moet toepassen en moet onderzoeken of een terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard en de bestreden beschikking van het hof vernietigd. Dat betekent mijns inziens dat een en ander uit de uitspraak moet blijken en derhalve moet zijn gemotiveerd.
2.8
In de onderhavige zaak heeft de rechtbank bij beschikking van 15 januari 2014 bepaald dat de man met ingang van 25 januari 2013, derhalve bijna een jaar eerder, een bijdrage van € 727,- per maand in het levensonderhoud van de vrouw moet betalen. Uit de gedingstukken blijkt dat de vrouw op 12 maart 2014 is overgegaan tot het leggen van derdenbeslag11.en dat de man vervolgens (in ieder geval vóór indiening van zijn beroepschrift) onder protest de achterstallige bedragen heeft betaald12.. Door vernietiging van de beschikking van de rechtbank en de beslissing van het hof op 25 november 2014 dat het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie wordt afgewezen, is een terugbetalingsverplichting voor de vrouw ontstaan.
2.9
De advocaat van de vrouw heeft, naar aanleiding van de mededeling van de advocaat van de man ter zitting in hoger beroep dat de vrouw een terugbetalingsverplichting heeft, blijkens het proces-verbaal slechts opgemerkt dat terugbetaling niet mogelijk is13.. Dat is summier, maar zoals uit het voorgaande blijkt laat dit m.i. onverlet dat de rechter het vereiste onderzoek doet. Ook de omstandigheid dat gesteld noch gebleken is dat de vrouw de ontvangen bijdragen reeds conform haar behoefte heeft verbruikt en dat om die reden een terugbetalingsverplichting ingrijpende gevolgen voor haar heeft, doet aan het vereiste onderzoek door de rechter niet af.
2.10
Het hof heeft in rechtsoverweging 2.5 ten aanzien van de vrouw vastgesteld dat:
- blijkens de jaaropgave over 2013 haar fiscaal loon uit loondienst € 2.238,- bedroeg;
- zij tot 26 september 2013 een WW-uitkering ontving en haar fiscaal loon in zoverre in dat jaar € 10.464,- bedroeg;
- de vrouw met ingang van 26 september 2013 een ziektewetuitkering ontving, in welk verband haar fiscaal loon in 2013 € 4.092,- beliep;
- zij aan huur en enige servicekosten een bedrag van € 608,- per maand betaalt en aan premie voor een zorgverzekering een bedrag van € 130,- per maand.
Deze ten processe gebleken feiten had het hof bij zijn onderzoek kunnen gebruiken.
2.11
Met betrekking tot de beoordeling van het belang van de man bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bedragen had het hof kunnen putten uit de processtukken, waarin de man heeft gesteld dat hij de achterstanden heeft voldaan middels opname van gelden uit het zakelijk krediet van de eenmanszaak van zijn partner14., dat hij het bedrag van die rekening heeft geleend en dat deze rekening nagenoeg volledig in het rood staat, terwijl gelden op deze rekening daar evenwel geparkeerd staan ter voldoening van de belastinggelden15..
2.12
Evenals in de zaak die heeft geleid tot de beschikking van de Hoge Raad van 26 juni 2015, heeft het hof in de onderhavige zaak geen woord gewijd aan het gevolg van zijn beslissing om de verlaging van de partneralimentatie op een eerder moment te laten ingaan dan de datum van zijn uitspraak. Uit de bestreden beschikking blijkt derhalve niet of het hof het hiervoor bedoelde onderzoek heeft verricht. Voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat de uit de verlaging voortvloeiende terugbetalingsplicht van de vrouw in redelijkheid kan worden aanvaard, is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd16..
Onderdeel I slaagt mitsdien.
2.13
Onderdeel II komt op tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.6 dat de man zowel in de periode van 25 januari 2013 tot 25 januari 2014, de periode van 25 januari 2014 tot 1 juli 2014, als in de periode met ingang van 1 juli 2014 geen draagkracht heeft om een uitkering in het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. De vrouw heeft op grond van de door het hof gehanteerde uitgangspunten in de rechtsoverwegingen 4.5 en 2.4 van de bestreden beschikking een herberekening gemaakt, waaruit blijkt dat de man wel enige draagkracht heeft. Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof gelet daarop niet aan de minimale motiveringseisen voldoet die aan een draagkrachtberekening door de alimentatierechter worden gesteld, nu het noch controleerbaar noch aanvaardbaar is.
2.14
Bij de vaststelling van onderhoudsbijdragen geniet de rechter grote vrijheid. Aan de motivering kunnen in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld. De beslissingen zijn slechts beperkt toetsbaar in cassatie. De rechter is niet verplicht alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij gebruik maakt. Wel geldt ook hier het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden - in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen - controleerbaar en aanvaardbaar te maken17..
2.15
Uit de in het onderdeel genoemde rechtsoverwegingen blijkt van welke gegevens het hof bij het vaststellen van de draagkracht van de man is uitgegaan. Het hof was niet verplicht de draagkrachtberekeningen in zijn beschikking op te nemen. De enkele omstandigheid dat de vrouw er bij herberekening op uitkomt dat de man wel, zij het beperkte, draagkracht heeft, maakt het oordeel van het hof nog niet onbegrijpelijk.
2.16
Terzijde wijs ik er op dat mijn ambtgenoot Keus onlangs naar aanleiding van een soortgelijke klacht uitgebreid aandacht heeft besteed aan de onvrede die er heerst ten aanzien van de wijze waarop rechters alimentatiebeslissingen motiveren18.. Een in de literatuur en in initiatiefwetgeving geopperde oplossing is dat de rechter zijn draagkrachtberekening aan de uitspraak hecht. Vooralsnog is de stand van het recht hetgeen hiervoor onder 2.12 is vermeld. Onder die omstandigheden faalt onderdeel II.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑11‑2015
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014, p. 1-2 en voor de het procesverloop in hoger beroep de beschikkingen van het gerechtshof Amsterdam van 25 november 2014, rov. 1 en van 17 maart 2015, rov. 1.
Op p. 3 van het proces-verbaal staat vermeld: “(De advocaat van de man) legt een pleitnota over (wordt aan het proces-verbaal gehecht)”. Deze pleitnota bevindt zich niet in de in cassatie overgelegde procesdossiers van partijen.
Het verzoekschrift tot cassatie is op 23 februari 2015 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
In het verzoekschrift is vermeld dat de vrouw vóór het verstrijken van de cassatietermijn nog niet de beschikking had over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof te Amsterdam op 25 september 2014 en dat zij zich het recht voorbehoudt haar cassatiemiddel, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen en/of te wijzigen, indien en voor zover bedoeld proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Bij brief van 19 mei 2015 heeft de vrouw de griffie bericht dat het proces-verbaal geen aanleiding is voor een aanvullend verzoek.
Zie de stukken vermeld in voetnoot 9 van het cassatieverzoekschrift.
Het cassatieverzoekschrift verwijst naar stukken in voetnoot 10. Wat betreft het zeer geringe banksaldo over 2014 waarnaar de vrouw verwijst, merk ik op dat ter onderbouwing verwezen wordt naar bankafschriften van rekeningen van de kinderen in plaats van de vrouw.
Zie Asser/De Boer 1* 2010/1049; GS Personen-en familierecht (S.F.M. Wortmann) art. 402 Boek 1 BW, aant. 1 en M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Alimentatieverplichtingen (deel 4a), 2013, p. 104.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742, rov. 3.3.3, HR 6 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:520 (NJ 2015/132) en HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232 ( NJ 2015/92).
Zie ook de conclusie van mijn ambtgenote Rank-Berenschot vóór HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742.
Zie productie B7 bij het appelschrift.
Zie appelschrift onder 66 en “verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring” onder 9, overgelegd als processtuk 10 in het B-dossier. In het A-dossier wordt het wel genoemd als productie A2 bij het appelschrift, maar de daadwerkelijke bijlage trof ik daar niet aan.
Proces-verbaal 25 september 2014, p. 3.
Appelschrift onder 66.
Zie “verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring” onder 10.
Zie rov. 3.3.4 van de beschikking van de HR van 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742.
Zie Asser/De Boer 1* (2010), nr. 620; Groene Serie Personen- en familierecht, art. 1:397 BW, aant. 2 (S.F.M. Wortmann; 30-01-2015). Zie verder onder meer de volgende rechtspraak: HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5167, NJ 2000/313, rov. 3.4; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495, rov. 3.3; HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8848, NJ 2006/520, rov. 3.5; HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563, rov. 3.2; HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292, rov. 3.5.
Zie de conclusie van A-G Keus van 25 september 2015 in zaak 14/06167 onder 2.8-2.14.