Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.5.2.1
4.5.2.1 Wanneer is de gerechtelijke tenuitvoerlegging geëindigd?
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS400419:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zo omvat het faillissement in beginsel óók de door een derde na het faillissement aan de boedel onverschuldigd betaalde bedragen. Dat is alleen anders wanneer het gaat om een 'onmiskenbaar' bij 'vergissing' aan de boedel gedane betaling: deze dient door de curator onverwijld, zonder bijdrage in de algemene faillissementskosten, te worden terugbetaald (vgl. HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 (Ontvanger/Hamm q.q.), m.nt. Pv5).
Zie voor een voorbeeld daarvan HR 30 mei 1997, NJ 1997, 573 (Menschaert q.q./Pensioenfonds Tandartsen), waarin is beslist dat het betreffende pensioenrecht een zodanig hoogstpersoonlijk karakter heeft dat het niet in het faillissement van de gerechtigde valt en dus ook niet door de curator kan worden afgekocht.
Aldus reeds HR 28 mei 1915, NJ 1915, p. 882 (DollITen Have), herhaald in HR 16 december 1988, NJ 1989, 363 (Euraz/Van Tuijn), m.nt. WHH; vgl. ook HR 25 januari 1935, NJ 1935, 1509, m.nt. EMM; zie daarover ook R.M. Hermans, in: De Curator, een octopus, 1996, p. 231; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.15; NJ. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht, 2002, p. 81; Kluwer Fw (Van Galen/De Liagre BMI) aant. 4 bij art. 33; zie ook nog het hierna in noot 407 te noemen arrest van de Hoge Raad uit 2000.
Zie daarover Kluwer Rv-oud (lansen), aant. 8 bij Boek II, titel 1; Vademecum Executie en Beslag (Fik-kers), 2001, § 11.4; zie ook R.C. Albers-Dingemans, 'Hinderpalen bij executie', in: Incidenten bij de afwikkeling van verkoop en overdracht, preadviezen KNB, 1998, p. 41-42; noot JJ. van Hees onder JOR 1998115 (zie hierna noot 389); noot Hl Snijders (sub 2d) onder HR 7 april 2000, NJ 2000, 602 (WUH c.s./Ontvanger); zie ook de noot van JJ. van Hees bij dit arrest in JOR 20001136; zie ten slotte ook Polak/Wessels, 2000, II, § 2444.
Zie de in de vorige noot genoemde rechtspraak en met name die vermeld in noot 389 hierna.
In de MvA I Inv. bij art. 441 is dit zo door de wetgever voor de doeltreffendheid van opvolgend beslag uitdrukkelijk gesteld (vgl. Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 109).
Zie aldus Part Gesch. Wijz. Rv, p. 183; zie ook M. Ynzonides, 'Cumulatie van beslagen en botsing van executies', in: Tot persistit (Snijders-bundel), 1992, p. 110-111; Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.3.11 en § 8.3.15.
Onder het oude recht, waarin steeds een verklaringsprocedure moest worden gevoerd, werd in de lagere rechtspraak aangenomen dat, zolang de derde-beslagene nog niet door betaling of afgifte aan het in die procedure gewezen vonnis had voldaan, de executie nog niet was geëindigd, zodat het derdenbeslag op grond van art. 33 lid 2 Fw wél kwam te vervallen; zie met name Rb. Haarlem 16 november 1926, W 11634, en Rb. Zwolle 2 april 1980, NJ 1981, 599.
In deze zin ook Van Rossem/Cleveringa, 1972, aant. 1 bij art. 481 (oud), enaant. 1 bij art. 551 (oud), alsmede de daar nog genoemde oudere schrijvers; anders: Kluwer Fw (Van Galen/De Liagre Bbhl), aant. 3 bij art. 33 (echter alleen met verwijzing naar Jansen; zie ook hiervoor noot 383); zie ook Vademecum Executie en Beslag (Fikkers), 2001, § 11.4 en § 11.73.
Zie over dit alles Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 197 (MvT Inv. bij art. 480); Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 8.3.15 en (Ynzonides), § 2.16. Met betrekking tot executie van een onroerende zaak heeft Rb. Utrecht (3 december 1997,JOR 1998/15 m.nt. JJ. van Hees) ook in deze zin geoordeeld (anders: Rb. Middelburg 24 mei 1996, RvdW KG 1996, 256); zie ook Mijnssen, Materieel be-slagrecht, 1992, § 2.4, p. 48; Vademecum Executie en Beslag (Fikkers), 2001, § 11.4; zie over de Utrechtse beschikking ook M. Ynzonides, 'De gevolgen van de faillietverklaring van de geëxecuteerde tijdens een rangregeling', TvI 1998 (afl. 4), p. 84; Polak/Wessels, 2000, II, § 2444.
Zie daarover ook Vademecum Executie en Beslag (Van Oven), 2001, § 83.15.
Zie in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 8.3.15, waar hij deze kwestie als vooralsnog 'onbeslist' aanmerkt.
Blijkens art. 477b lid 2 tweede volzin behoeft déze terbeschikkingstelling niet schriftelijk te geschieden. Dat moet wél wanneer het gaat om een vordering tot levering van een goed op naam waarop beslag is gelegd (zie de volgende alinea).
Zie in Vademecum Executie en Beslag, 2001, § 83.15 jo. § 83.8; zie ook § 3.7.7 (van dit boek) over beslag op een vordering tot levering van een goed op naam en de verschillende problemen die zich daarbij kunnen voordoen.
Enig deel van het vermogen
191. Ingevolge art. 20 Fw omvat het faillissement
'het geheele vermogen van den schuldenaar ten tijde van de faillietverklaring, alsmede hetgeen hij gedurende het faillissement verwerft.'
Tot dit vermogen1 behoren in beginsel alle bestaande en toekomstige goederen van de schuldenaar, derhalve 'alle zaken en vermogensrechten' (art. 3:1). Dit is alleen anders wanneer de wet bepaalt dat bepaalde goederen - vaak vorderingsrechten - buiten het faillissement vallen. Hetzelfde geldt wanneer zij een hoogstpersoonlijk karakter hebben.2 Voorzover een schuldeiser zijn vorderingen wél op alle goederen van zijn schuldenaar kan verhalen - wat volgens art. 3:276 de hoofdregel is - zijn zij in beginsel óók vatbaar voor beslag. Indien de beslagen goederen ten tijde van de faillietverklaring van de schuldenaar nog niet door (openbare) verkoop of inning volledig zijn uitgewonnen ('geëxecuteerd'), dan is het betreffende beslag op dat moment nog niet geëindigd. Voor dát geval is in het eerste lid van art. 33 Fw, bepaald dat het vonnis van faillietverklaring tot gevolg heeft dat
'alle gerechtelijke tenuitvoerlegging op eenig deel van het vermogen van den schuldenaar, vóór het faillissement aangevangen, dadelijk een einde neemt.'
In het tweede lid van art. 33 Fw is vervolgens bepaald dat in dat geval de gelegde beslagen vervallen. Voorzover op het tijdstip van faillietverklaring ten laste van de - inmiddels gefailleerde - beslagdebiteur, nog derdenbeslag ligt op een tot diens vermogen behorend goed - zoals een vordering tot betaling van een geldsom; een vordering tot afgifte of levering van een roerende zaak of recht aan order of toonder; of een vordering tot levering van een goed op naam - komt ook dát beslag te vervallen.3 De bijzondere of individuele verhaalsbeslagen gaan aldus in de regel - maar niet altijd (zie hierna § 4.5.23) - op in het algemene faillissementsbeslag. Daarvan is uiteraard geen sprake, wanneer de beslagen vordering of roerende zaak reeds vóór het faillissement aan een ander in eigendom is overgedragen, aangezien die vordering of zaak dan rechtens niet meer behoort tot (enig deel van) het vermogen van de schuldenaar.
Tijdstip einde executie van beslagen geldvorderingen
192. In het licht van het hiervoor (nr. 191) opgemerkte rijst tevens de vraag, wanneer een vóór de faillietverklaring gelegd derdenbeslag niet (meer) ingevolge art. 33 lid 2 Fw komt te vervallen, omdat geen sprake (meer) is van
'gerechtelijke tenuitvoerlegging op eenig deel van het vermogen van den schuldenaar.'
Iets anders gezegd: vanaf wélk moment behoren vóór het faillissement door het beslag getroffen geldvorderingen niet meer tot het voor executie vatbare vermogen van de schuldenaar? Dit lijkt een voor de hand liggende vraag te zijn, maar het is merkwaardig te moeten vaststellen dat over die vraag - die niet beperkt is tot alleen door beslag getroffen geldvorderingen - ook in zijn algemeenheid betrekkelijk weinig geschreven is 4 Ook de schaarse rechtspraak5 geeft geen duidelijk beeld te zien. Bij beantwoording van een en ander zal uitgangspunt moeten zijn de vraag óf het betreffende goed nog tot het vermogen van de schuldenaar behoort.6
Bij derdenbeslag is dat in elk geval het moment waarop de betreffende geldvorderingen niet meer met succes door een volgend (cumulatief) beslag (art. 478) getroffen kunnen worden. In de MvT 111V.7 bij art. 478 heeft de wetgever dit moment duidelijk gemarkeerd:
'Tot op het tijdstip dat de derde de door het beslag getroffen vorderingen of zaken aan de deurwaarder heeft betaald of afgegeven, kunnen andere schuldeisers eveneens op deze vorderingen of zaken beslag leggen.'
Uit dit systeem volgt dat bij derdenbeslag de uitwinning of executie - dat wil zeggen de 'gerechtelijke tenuitvoerlegging' als bedoeld in art. 33 lid 1 Fw - in elk geval is geëindigd, zodra de derde overeenkomstig art. 477 lid 1 of krachtens een veroordeling als bedoeld in art. 477a (jo. art. 477b lid 1) tot betaling van de geldsommen aan de deurwaarder die het 'oudste executoriale beslag heeft gelegd' (art. 478 lid 1) is overgegaan. Wanneer deze betaling tijdig vóór zijn faillissement heeft plaatsgevonden, behoort naar huidig recht8 het uit dien hoofde betaalde niet meer tot het executabel vermogen van de gefailleerde beslagdebiteur. Door betaling aan de beslaglegger is de derde immers óók jegens de beslagdebiteur gekweten (art. 477b lid 1). Een andere schuldeiser zou op de aldus betaalde geldsommen dan ook niet meer met succes ten laste van de schuldenaar onder de derde beslag hebben kunnen leggen.
Aan het voorgaande doet niet af dat er ná deze betaling eventueel nog een rangregeling9 (art. 482 e.v.) tussen de verschillende tot de (netto-)executie-opbrengst de betaalde geldsommen - gerechtigde schuldeisers zal moeten plaatsvinden. Een rangregeling heeft immers alleen betrekking op de onderlinge verdeling van de opbrengst tussen de verschillende daartoe gerechtigde schuldeisers: in de deelgerechtigdheid als zodanig wordt echter geen wijziging meer gebracht. De gerealiseerde opbrengst valt dus ook niet in het faillissement van de beslagdebiteur, ook al moet de definitieve verdeling ervan nog worden geëffectueerd. Alleen wanneer na afloop van die verdeling blijkt dat er nog een overschot is - bijv. doordat een van de gerechtigde schuldeisers uit anderen hoofde is voldaan - zal dat overschot - als toekomend 'aan de geëxecuteerde' (art. 480 lid 1 slotzin) - wél in diens faillissement vallen en dus aan de curator moeten worden afgedragen. Is geen sprake van faillissement van de beslagdebiteur, dan kan op dat overschot opnieuw derdenbeslag worden gelegd onder de deurwaarder die het nog onder zich heeft.10
Tijdstip einde executie van andere beslagen vorderingen
193. De in het voorgaande (nr. 192) geformuleerde regel dat de executie als geëindigd moet worden beschouwd, zodra de (eerder) beslagen vordering niet meer vatbaar is voor beslag door een andere schuldeiser - op de grond dat deze niet langer behoort tot het vermogen van de beslagdebiteur - geldt niet alleen voor beslag op geldvorderingen. Deze regel zal, zo veel mogelijk, ook moeten worden toegepast, wanneer door een schuldeiser beslag is gelegd op (i) een vordering tot afgifte of levering van een roerende zaak (waaronder begrepen order- of toonderpapier), alsmede (ii) bij beslag op een vordering tot levering van een goed op naam (in de regel een onroerende zaak).11
Voor wat betreft een in beslag genomen vordering tot afgifte van een roerende zaak, die aan de beslagdebiteur toebehoort en zich onder de derde-beslagene bevindt, volgt toepassing van deze regel reeds uit de hiervoor (nr. 192) geciteerde passage uit de MvT Inv. bij art. 478. Zodra de derde de op grond van zijn Verklaring af te geven zaken aan de deurwaarder heeft afgegeven, dan wel deze 'te zijner beschikking' heeft gesteld (art. 477 lid 1), zijn die zaken niet meer vatbaar voor beslag door een andere schuldeiser. Daaraan doet niet af dat hetgeen - in de woorden van art. 477 lid 5 -
'in handen van de deurwaarder is gesteld,' nog 'verder geëxecuteerd' moet worden
'overeenkomstig de gewone regels, die voor de executie daarvan gelden.'
Bij roerende zaken betekent dit dat de deurwaarder die zaken vervolgens overeenkomstig de art. 439 e.v. in het openbaar zal moeten verkopen, waarna de netto-opbrengst in de eerste plaats strekt tot verhaal van die schuldeiser(s), die op die zaken tijdig vóór afgifte of terbeschikkingstelling ervan aan de deurwaarder onder de derde beslag heeft (hebben) gelegd. Door en als gevolg van deze afgifte/terbeschikkingstelling is de beslagen vordering, die immers louter strekte tot afgifte, tenietgegaan, terwijl de derde door die afgifte ook jegens de beslagdebiteur is gekweten. Op deze wijze is binnen het kader van het gelegde derdenbeslag de executie geëindigd. Het is dan ook de vraag of de twijfel die Van Oven12 op dit punt lijkt te hebben wel terecht is.
Het in de voorgaande alinea betoogde geldt óók als beslag is gelegd op een vordering tot levering van een roerende zaak. De beslagdebiteur is in dát geval dus (nog) geen eigenaar van die roerende zaak (art. 3:90 lid 1). Indien de levering van die roerende zaak echter - door afgifte of terbeschikkingstelling13 ervan - vóór het faillissement heeft plaatsgevonden, zal ook de 'gerechtelijke tenuitvoerlegging' (art. 33 lid 1 Fw) op dat deel van het vermogen van de daarna gefailleerde schuldenaar als geëindigd moeten worden beschouwd. Immers, de door het beslag getroffen (persoonlijke) vordering tot levering is door die afgifte of terbeschikkingstelling teniet gegaan en behoort daarmee niet meer tot het vermogen van de schuldenaar. Dat de aldus geleverde roerende zaak vervolgens nog 'verder geëxecuteerd' zal moeten worden (art. 477 lid 5), doet daaraan om de hierboven reeds aangegeven redenen niet af. Als de levering ten tijde van de faillietverklaring van de beslagdebiteur echter nog niet op de hiervoor beschreven wijze is voltooid, zal de curator levering van de zaak aan de boedel kunnen verlangen.
Anders dan Van Oven14 op dit punt meent, heeft het voorgaande in beginsel óók te gelden wanneer beslag is gelegd op een vordering tot levering van een goed op naam. Ingevolge het bepaalde in art. 477b lid 2 tweede volzin dient met betrekking tot zodanig goed
'de terbeschikkingstelling schriftelijk te zijn geschied.'
Aangenomen zal dan ook moeten worden dat, zodra deze schriftelijke terbeschikkingstelling door de derde-beslagene aan de deurwaarder, die het (oudste) beslag heeft gelegd, is gedaan (vgl. daarbij ook art. 525 lid 2), daarmee ook het beslag op de vordering tot levering van het betreffende goed op naam is uitgewerkt. Deze vordering behoort dan immers ook niet meer tot het vermogen van de daarna gefailleerde beslagdebiteur. Dit lijkt in elk geval zo te moeten worden aanvaard - maar helemaal zeker is het niet - wil bij derdenbeslag sprake zijn van één consistent en hanteerbaar systeem inzake de vraag, tot wélk moment een reeds eerder in beslag genomen vordering tot levering van een goed op naam, ook nog door een andere schuldeiser in beslag kan worden genomen. Ook hier dient derhalve niet beslissend te zijn dat, ná de schriftelijke terbeschikkingstelling van die vordering, het betreffende goed (i) nog executoriaal verkocht zal moeten worden en (ii) de voor de levering van dat goed aan de veilingkoper vereiste akte nog zal moeten worden opgemaakt. De omstandigheid dat deze handelingen nog ná het faillissement van de beslagdebiteur moeten worden verricht, brengt immers geen wijziging in het feit dat de in beslag genomen vordering tot levering van dat goed ten tijde van de faillietverklaring niet meer tot zijn vermogen behoorde. Een en ander klemt ook nog te meer, nu het verkochte goed niet alleen buiten de failliete boedel om door de derde rechtstreeks aan de veilingkoper zal worden geleverd, maar ook dat deze (mede) door de schriftelijke terbeschikkingstelling jegens de beslagdebiteur van zijn verplichtingen is bevrijd (art. 477b lid 2).