Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/4.5.4
4.5.4 Schuldsaneringsregeling en derdenbeslag
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS394486:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarvoor de in noot 378 genoemde gegevens.
In deze opsomming komt art. 26 Fw niet voor, maar het daarin bepaalde is opgenomen in art. 299 lid 2 Fw: rechtsvorderingen die voldoening van een vordering uit de boedel tot doel hebben, kunnen gedurende de toepassing van de schuldsaneringsregeling ook tegen de schuldenaar op geen andere wijze worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie.
Zie daarover RJ. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, § 4.5, p. 86-89; Polak/Wessels, 1999, IX, § 9140- § 9142.
In faillissement pleegt de Ontvanger van deze bevoegdheid echter niet daadwerkelijk gebruik te maken (vgl. Vakstudie Invorderingswet, aant. 56 bij art. 19).
Bij surseance ligt dat in zoverre anders dat deze niet werkt ten aanzien van de preferente vorderingen van de Ontvanger, zodat deze zowel een Vordering als bedoeld in art. 19 lid 1 Iw 1990 als een gelegd derdenbeslag gewoon kan voortzetten.
Zie daarover R.J. Verschoof, Schuldsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, § 4.5, p. 87; Polak/Wessels, 1999, IX, § 9141.
Zie ook Polak/Wessels, 1999, IX, § 9141; NJ. Polak/C.E. Polak, Faillissementsrecht, 2002, p. 306.
Aldus ook R.J. Verschoof, Schuidsaneringsregeling voor natuurlijke personen, 1998, § 4.5, p. 86; Polak/Wessels, 1999, § 9141.
Zie daarvoor de eerder reeds in de noten 399, 400 en 407 genoemde arresten uit 1915, 1988 en 2000. In de arresten uit 1988 (Euraz/Van Tuijn) en 2000 (Ontvanger/Slootmaker's) is echter tevens beslist, dat het geding nog wel kan worden voortgezet om een beslissing omtrent de proceskosten te verkrijgen (zie nr. 196).
Inleiding
205. In § 4.5.1 is reeds een korte kenschets gegeven van de betrekkelijk nieuwe schuldsaneringsregeling, die - overigens uitsluitend - kan worden toegepast op natuurlijke personen, ongeacht de vraag of zij al dan niet een beroep of bedrijf uitoefenen. De schuldsaneringsregeling houdt enigszins het midden tussen faillissement en surseance. Met faillissement heeft zij gemeen dat de regeling, anders dan bij surseance, erop gericht is de activa van de schuldenaar - ook wel 'saniet' genoemd - te gelde te maken om daaruit diens schuldeisers zoveel mogelijk te voldoen. Anderzijds vertoont de schuldsaneringsregeling in die zin met surseance overeenstemming dat zij erop is gericht de schuldenaar weer in staat te stellen zijn beroep of bedrijf voort te zetten. Dit wordt wel het 'schone lei'-principe genoemd, wat erop neerkomt dat de schuldenaar, indien de schuldsaneringsregeling volgens het vastgestelde saneringsplan verloopt, uiteindelijk geen (afdwingbare) schulden meer heeft (art. 358 lid 1 Fw).1 Een belangrijk verschil met surseance is echter dat de schuldsaneringsregeling, evenals het faillissement, in beginsel geldt voor alle soorten vorderingen (art. 299 lid 1 Fw), behoudens voorzover deze door pand of hypotheek zijn gedekt én op de betreffende goederen kunnen worden verhaald (art. 299 lid 3 Fw).
Ook bij toepassing van de schuldsaneringsregeling zal de vraag kunnen rijzen, wat de gevolgen zijn voor een ten laste van die schuldenaar reeds gelegd derdenbeslag, alsmede voor reeds aanhangige procedures als bedoeld in art. 477a. Aangezien zowel schorsing van aangevangen executiën (art. 301 lid 2 Fw) als verval van gelegde beslagen (art. 301 lid 3 Fw) bij schuldsaneringsregeling is geregeld op een wijze die overeenstemt met de regeling bij surseance, zal hier grotendeels volstaan kunnen worden met verwijzing naar hetgeen daaromtrent reeds in § 4.5.3 is opgemerkt (zie ook hierna nr. 206). Hetzelfde geldt voor de gevolgen voor reeds aanhangige procedures, nu dié op dezelfde wijze zijn geregeld als bij faillissement, en wel doordat in art. 313 Fw (o.a.) de art. 25, 27, 28 en 29 Fw van overeenkomstige toepassing zijn verIdaard.2 Met betrekking tot beëindiging van deze gedingen, alsmede de vraag of de bewindvoerder van de schuldenaar de procedure van de beslaglegger tegen de derde-beslagene in eigen naam ten behoeve van de boedel kan voortzetten, kan dan ook volstaan worden met verwijzing naar de betreffende passages in § 4.5.2.2. Alleen bespreking van het bepaalde in art. 301 Fw is hier dan nog nodig.
Art. 301 Fw: schorsing en verval
206. Deze bepaling3 behelst de regeling van schorsing van aangevangen executiën (lid 2) en verval van gelegde beslagen (lid 3). In het eerste lid van art. 301 Fw is echter vooropgesteld dat een
'vordering van de ontvanger als bedoeld in artikel 19 van de Invorderingswet 1990 (Stb. 221) (...) niet (is) toegelaten.'
Dit betekent dat de Ontvanger niet tot verhaal van belastingschulden ten laste van de schuldenaar op wie de schuldsaneringsregeling is toegepast, een Vordering als bedoeld in art. 19 lid 1 Iw 1990 onder de bewindvoerder mag doen (aldus ook: art. 19 lid 7 Iw 1990). Indien de Ontvanger deze bevoegdheid wél zou toekomen, zoals in beginsel4 bij faillissement (zie: art. 19 lid 2 Iw 1990) het geval is, zou daarmee de afwikkeling van de schuldsaneringsregeling ernstig gefrustreerd kunnen worden.5 De bewindvoerder zou daarmee immers genoopt kunnen worden het boedelactief volledig aan de Ontvanger af te geven.6 De hier besproken Vordering pleegt wel te worden gekarakteriseerd als 'vereenvoudigd derdenbeslag' (zie daarover verder § 8.2.2). Aangezien de Vordering niet in déze vorm reeds vóór toepassing van de schuldsaneringsregeling onder de bewindvoerder kan zijn gedaan, speelt de vraag naar schorsing of verval hier geen rol. Dit is echter anders, wanneer de Vordering of het gewone derdenbeslag is gedaan of gelegd tot verhaal van fiscale boedelschulden, die bijv. zijn ontstaan uit voortzetting van het beroep of bedrijf van de schuldenaar (art. 311 lid 3Fw).7 De executie daarvan zal gewoon kunnen worden voortgezet.
In het tweede lid van art. 301 Fw is bepaald dat alle
'ten tijde van de uitspraak tot de toepassing van de schuldsaneringsregeling tot verhaal van zijn schulden aangevangen executiën worden geschorst.'
Deze regeling van schorsing van de werking van gelegde beslagen - en daarmee ook van voortzetting van ter zake reeds aangevangen procedures - is ontleend aan de dienovereenkomstige regeling bij surseance (art. 230 lid 1 Fw). Hetgeen daaromtrent in § 4.5.3 (nr. 202) is opgemerkt, geldt dan ook mutatis mutandis bij toepassing van de schuldsaneringsregeling. Een en ander betekent niet alleen dat het gelegde - maar nog niet vervallen - beslag niet meer tot daadwerkelijke uitwinning ten laste van de schuldenaar kan leiden8 (bijv. door inning van het door de derde-beslagene verschuldigde; art. 477 lid 1), maar dat die executie evenmin kan plaatsvinden door voortzetting tegen de derde-beslagene van een van de procedures als bedoeld in art. 477a. Ook hier zullen echter weer problemen kunnen rijzen wanneer beslaglegger en derde-beslagene feitelijk niet op de hoogte zijn van toepassing van de schuldsaneringsregeling, ook al is die overeenkomstig art. 293 Fw bekend gemaakt (zie ook nr. 203 ). Daarbij is echter wel van belang dat het bepaalde in art. 52 Fw ingevolge art. 313 Fw hier van overeenkomstige toepassing is verklaard. Daarmee wordt aan degene die, ondanks publicatie van toepassing van de schuldsaneringsregeling, tóch aan de schuldenaar of diens schuldeiser heeft betaald, een zekere bescherming verleend (zie daarover § 4.5.233).
In het derde lid van art. 301 Fw is geregeld wanneer gelegde beslagen vervallen. Dat is het geval
'zodra de uitspraak, houdende de vaststelling van het saneringsplan, in kracht van gewijsde is gegaan,'
tenzij de rechter daarvoor 'een vroeger tijdstip heeft bepaald'. In het kader van de procedure over voortzetting van de saneringsregeling, wordt tevens geoordeeld over het (ontwerp)saneringsplan (art. 324-336 Fw). Het is de rechtbank die over beide beslist (art. 337-342 Fw), waarbij zij bevoegd is in het saneringsplan ambtshalve bepalingen op te nemen die haar 'redelijk en billijk voorkomen' (art. 343 lid 1 Fw). Door het onherroepelijk worden van de uitspraak vervallen niet alleen de gelegde beslagen - voorzover die liggen op nog tot het vermogen van de schuldenaar behorende goederen - maar verkeert de boedel tevens (art. 347 lid 1 Fw)
'van rechtswege in staat van insolventie en gaat de bewindvoerder over tot vereffening en tegeldemaking van de tot de boedel behorende goederen.'
Dit betekent dat de bewindvoerder pas vanaf dát moment bevoegd is de voordien door het beslag getroffen vorderingen en/of zaken te gelde te maken, door deze bij
de (voormalige) derde-beslagene te innen of voor de boedel op te eisen. Voorts is dit het moment, evenals dat door de Hoge Raad bij faillissement is aangenomen (zie nr. 195), dat een nog tussen beslaglegger en derde aanhangige procedure als bedoeld in art. 477a in beginsel dadelijk een einde neemt.9 Daarvoor was deze procedure echter reeds geschorst ingevolge het bepaalde in art. 301 lid 2 Fw. Dat de bewindvoerder dit geding van de beslaglegger zou kunnen overnemen en voortzetten, kan op grond van processuele redenen niet worden aangenomen (zie nr. 197).
Ten slotte is in het vierde lid van art. 301 Fw nog bepaald dat een
'vervallen beslag herleeft, zodra de toepassing van de schuldsaneringsregeling eindigt op grond van het bepaalde in artikel 350, derde lid, onder b, mits het goed dan nog tot de boedel behoort.'
Een overeenkomstige regeling komt sinds 1 januari 1992 voor in art. 33 lid 2 Fw bij faillissement, maar ontbreekt bij surseance. Vervallen beslagen herleven echter alléén in het geval dat de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd doordat 'de schuldenaar in staat is zijn betalingen te hervatten' (art. 350 lid 3 onder b Fw). In de meeste gevallen zal 'het goed' zich dan echter niet meer in de boedel bevinden, aangezien het door de bewindvoerder reeds te gelde is gemaakt. Voor het overige zij hier verwezen naar hetgeen daarover bij faillissement is opgemerkt (nr. 196).