Hoge Raad 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 en herhaald in Hoge Raad 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324, r.o. 2.6.
HR, 01-06-2021, nr. 19/05866 P
ECLI:NL:HR:2021:807
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
19/05866 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:807, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:315
ECLI:NL:PHR:2021:315, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:807
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Middel over afwijzing van de verzoeken om personen als getuigen te horen. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met drie andere zaken.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05866 P
Datum 1 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 19 december 2019, nummer 22/002735-17, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
van
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de betrokkene.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 juni 2021.
Conclusie 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Profijtontneming, w.v.v. uit andere strafbare feiten als bedoeld in art. 36e, derde lid, Sr. Maatstaf voor afwijzing getuigenverzoek. Middel over het oordeel van het hof dat opsomming van elf met naam genoemde getuigen in appelschriftuur niet kan worden opgevat als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat deze getuigen niet kunnen worden beschouwd als getuigen die bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn opgegeven. De AG stelt zich op het standpunt dat het middel terecht is voorgesteld, maar niet tot cassatie leidt. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met 19/05862 en 19/05905.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer19/05866 P
Zitting 6 april 2021
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[betrokkene ] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953,
hierna: de betrokkene.
Het cassatieberoep
Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 19 december 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op een bedrag van € 112.160,50 en de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (19/05862), en met de strafzaak (19/05905) en de ontnemingszaak (19/05904) tegen de medeveroordeelde [medeverdachte ] . In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
4. Het middel behelst de klacht dat het hof de verzoeken zes personen ( [betrokkene 13] , [betrokkene 12] , [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] ) als getuigen te horen met toepassing van een onjuiste maatstaf heeft afgewezen, waardoor die afwijzende beslissingen onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd zijn.
5. Het proces-verbaal van de als regiezitting aangemerkte terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2019 vermeldt dat de voorzitter van het hof mededeling heeft gedaan van de binnenkomst van (i) een e-mailbericht van 29 juni 2017 van mr. Ten Berge, inhoudende een opsomming van een aantal personen die de verdediging als getuige wenst te horen in de straf- en ontnemingszaken van de betrokkene en de medeveroordeelde; en (ii) een faxbericht van 27 september 2018 van mr. R. Zilver inzake de straf- en ontnemingszaak van de betrokkene, inhoudende de intrekking van een verzoek tot het horen van bepaalde personen als getuigen, een nadere toelichting op drie eerder verzochte getuigen en een opgave van vijf nieuwe getuigen.
6. Het bedoelde e-mailbericht van 29 juni 2017 van mr. Ten Berge bevindt zich bij de aan de Hoge Raad toegezonden gedingstukken. Als onderwerp vermeldt het e-mailbericht dat het de appelmemorie in de strafzaken en de ontnemingszaken tegen de betrokkene en de medeveroordeelde betreft. Het bericht houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Op 6 juni 2017 heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen [medeverdachte ] (parketnummer 09/857409-14 witwassen en ontneming) en tegen [betrokkene ] (parketnummer 09/857410-14 witwassen en ontneming).
Er is op 15 juni 2017 tegen beide zaken appel ingesteld (4 aktes appel). Het hoger beroep ziet op de gehele bewezenverklaring van zowel witwassen als het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel: cliënten kunnen zich daarmee niet verenigen zo ook met de strafoplegging.
9Ten behoeve van het appel verzoek ik u de volgende getuigen te doen horen:
-brigadier [verbalisant] (pagina 30 en 51 PV)
-buren van [medeverdachte ] en [betrokkene ] (zie vonnis pagina 4 en PV van bevindingen pagina 28),
-getuige [betrokkene 6] ,
-getuige [betrokkene 8] en [betrokkene 13] (zowel vader als zoon) (zie pagina 557 pagina 655 PV),
-getuige [betrokkene 5] ,
-getuige [betrokkene 9] ,
16. -getuige [betrokkene 10] ,
-getuige [betrokkene 11] ,
-getuige [betrokkene 12] ,
-mogelijk getuigen in Spanje ten aanzien van de handel in vakantiewoningen, nog nader te benoemen.
Volledigheidshalve deel ik u mede dat mr R. Zilver het appel als raadsman zal overnemen dit kan met zich meebrengen dat er nog een aanvullingen dan wel wijzigingen van de hierboven genoemde getuigen kan plaatsvinden, hierover wordt u nog nader geïnformeerd.”
7. Het door het hof vermelde faxbericht van mr. Zilver van 27 september 2018 bevindt zich eveneens bij de gedingstukken. Het faxbericht houdt onder meer in:
22. “Door mijn voorgangster advocate mr. Ten Berge is zowel in de zaak van mijn cliënt als in de zaak van medeverdachte [medeverdachte ] (22-002736-17 en 22-002737-17) in de appèlschriftuur d.d. 29 juni 2018 verzocht om een aantal getuigen te horen. In verband met overname van de zaak, is dit verzoek niet onderbouwd. Wel is er expliciet melding van gemaakt dat in verband met de overname wijzigingen dan wel aanvullingen kunnen plaatsvinden.
In aansluiting hierop bericht ik u ten eerste de volgende getuigen niet worden gehandhaafd:
- Brigadier [verbalisant]
- buren van [medeverdachte ] en [betrokkene ]
- getuige [betrokkene 8]
- getuige [betrokkene 5]
- getuige [betrokkene 9]
- getuige [betrokkene 10]
- getuige [betrokkene 11]
De getuigenverzoeken die wel worden gehandhaafd zullen in het volgende worden gemotiveerd. Tot slot wordt om het horen van nieuwe getuigen verzocht.”
Daarop volgt een toelichting op de verzoeken om (onder meer) de zes in het middel bedoelde personen als getuigen te horen.
8. Het proces-verbaal van de genoemde regiezitting in hoger beroep van 28 september 2019 houdt ten aanzien van de in het middel bedoelde getuigenverzoeken, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
“De voorzitter stelt de verdediging in de gelegenheid om de onderzoekswensen nader toe te lichten.
Daarop deelt mr. Zilver het volgende mede:
Aan cliënt wordt witwassen ten laste gelegd. In beginsel is het zo dat verdachten in een vroeg stadium in de gelegenheid worden gesteld om dit vermoeden van witwassen tegen te spreken. Wanneer zij dit niet doen worden hier bepaalde consequenties aan verbonden. Dat stadium is in dit geval thans verstreken, maar dat neemt niet weg dat het hof zal moeten beoordelen of de in de tenlastelegging vermelde voorwerpen van misdrijf afkomstig zijn. De onderzoekswensen zijn gericht op het kunnen aantonen van een legale herkomst van de voorwerpen en geldbedragen. In witwaszaken wordt van de verdediging meer verwacht dan in een gemiddelde strafzaak, echter, dat is thans juist het probleem. Enerzijds wordt in eerste aanleg het verzoek tot het horen van getuigen afgewezen, waardoor de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt te onderbouwen. Anderzijds wordt bij eindvonnis het standpunt van de verdediging verworpen, omdat dat onvoldoende is onderbouwd.
Ten aanzien van de bij appelschriftuur d.d. 29 juni 2017 verzochte getuigen die nog niet eerder zijn gehoord geldt het verdedigingsbelang.
(…)2. De rechtbank is er in eerste aanleg – ten onrechte – van uitgegaan dat sprake zou zijn van een zakelijke lening van [A] aan cliënt. Echter, cliënt heeft gesteld dat het ging om een persoonlijke lening van [betrokkene 13] aan hem.
3. Ten aanzien van de verzochte getuige [betrokkene 12] geldt eveneens het verdedigingsbelang. In eerste aanleg is reeds aangegeven waarom het van belang is om deze getuige te horen. Daarmee is reeds een begin van aannemelijkheid gegeven voor de stelling dat de voorwerpen een legale herkomst hadden.
4. [betrokkene 1] kan bevestigen dat [betrokkene ] werkzaamheden heeft verricht in Spanje, waaronder het zorgen voor accommodaties.
5. [betrokkene 2] kan eveneens bevestigen dat [betrokkene ] werkzaamheden heeft verricht in Spanje, waaronder het zorgen voor accommodaties.
De rechtbank achtte deze activiteiten niet aannemelijk. Het is derhalve noodzakelijk dat deze twee getuigen hier duidelijkheid over geven.
6. [betrokkene 3] kan verklaren over de verhuur van en bemiddeling bij de verhuur van vakantiewoningen in Spanje door cliënt, nu hij hier daadwerkelijk gebruik van heeft gemaakt.
7. [betrokkene 4] kan eveneens verklaren over de verhuur van en bemiddeling bij verhuur van vakantiewoningen in Spanje door cliënt.
Door het horen van deze getuigen kan aannemelijk worden gemaakt dat cliënt legale inkomsten heeft gehad. Deze getuigen kunnen eveneens verklaren over de bonnetjes van contante betalingen die zijn aangetroffen onder cliënt en bevestigen dat dit geen uitgaven van hemzelf betreffen.
(…)
Daartoe door de voorzitter in de gelegenheid gesteld deelt de advocaat-generaal het volgende mede:
In de e-mail d.d. 29 juni 2017 van de verdediging is slechts een opsomming gegeven van verzochte getuigen. Dit verzoek is destijds niet nader gemotiveerd en dient derhalve niet te worden beschouwd als een appelschriftuur als bedoeld in de wet. Nu pas gisteren – en dus niet tijdig – een nadere motivering is binnengekomen, is het noodzakelijkheidscriterium van toepassing ten aanzien van alle verzochte getuigen.
(…)
Daartoe in de gelegenheid gesteld deelt mr. Zilver mede:
Wat betreft het toepasselijke criterium voor de getuigenverzoeken stelt de verdediging zich op het standpunt dat voor wat betreft [betrokkene 13] en [betrokkene 12] het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, omdat zij tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. Hoewel daarbij in eerste instantie nog geen motivering is gegeven, is gelet op de procedure in eerste aanleg volstrekt duidelijk waarover de verzochte getuigen zouden moeten worden gehoord.
(…)
Wat betreft de overige verzochte getuigen geldt het noodzakelijkheidscriterium, maar de advocaat- generaal hanteert een te zware eis. Van de verdediging kan niet worden verwacht dat precies wordt aangegeven in welke periode welke woningen zijn verhuurd en hoeveel geld dit precies heeft opgeleverd. De verdediging moet in de gelegenheid worden gesteld om aan te tonen dat de legale herkomst van de in de tenlastegelegde genoemde voorwerpen niet kan worden uitgesloten. Zeker in een witwaszaak als de onderhavige is het noodzakelijk dat de verdachte de mogelijkheid krijgt om zijn verdedigingsrechten uit te oefenen.(…)De voorzitter deelt mede dat ten aanzien van de verzochte getuigen in de straf- en ontnemingszaken van [medeverdachte ] en [betrokkene ] het noodzakelijkheidscriterium geldt, nu de in de appelschriftuur d.d. 29 juni 2017 opgenomen, niet onderbouwde opsomming van getuigen niet aangemerkt kan worden als een opgave van getuigen als bedoeld in artikel 410, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.1.De voorzitter deelt de volgende beslissingen van het hof mede:
In de straf- en ontnemingszaken van [betrokkene ] en [medeverdachte ] :(…)
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 13] . De verdediging heeft dit verzoek onvoldoende onderbouwd en niet gestaafd met (verdere) schriftelijke bescheiden, hetgeen temeer klemt nu deze getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. De noodzakelijkheid van de verzochte getuige is het hof derhalve niet gebleken.
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 12] . De verdachte, [betrokkene ] , heeft ter terechtzitting van 23 mei 2017 (onderaan blz. 7 van het PV in de strafzaken) nota bene zelf verklaard dat hij deze (gestelde) lening van € 17.000,- al voor zijn detentie in 2012 heeft terugbetaald. Van een in de relevante periode legale vermogensbron kan derhalve geen sprake zijn.
- Het hof wijst af het verzoek strekkende tot het horen van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] . De verdediging heeft onvoldoende geconcretiseerd, laat staan onderbouwd, dat het horen van deze getuigen noodzakelijk is met het oog op de volledigheid van het onderzoek. Derhalve is de noodzakelijkheid van de verzochte getuigen niet gebleken.”
9. Het hof heeft geoordeeld dat bij de beoordeling van de getuigenverzoeken die in het middel worden bedoeld als maatstaf geldt of het horen van de desbetreffende personen noodzakelijk is. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de in de appelschriftuur van 29 juni 2017 opgenomen, niet onderbouwde opsomming van getuigen niet kan worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, zodat deze getuigen niet kunnen worden beschouwd als getuigen die bij tijdig ingediende appelschriftuur zijn opgegeven.
10. De steller van het middel betoogt dat de verzoeken tot het horen van de zes in het middel bedoelde personen als getuigen dienden te worden beoordeeld aan de hand van het criterium van het verdedigingsbelang, omdat deze getuigen tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. Hij is daarmee kennelijk ten dele teruggekomen van het standpunt dat hij als raadsman op de terechtzitting in hoger beroep van 28 september 2019 heeft ingenomen. Alleen ten aanzien van [betrokkene 13] en [betrokkene 12] voerde hij op die terechtzitting aan dat het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing is, omdat zij tijdig bij appelschriftuur zijn opgegeven. Hij meende toen dat ten aanzien van de overige in het middel bedoelde getuigen het noodzakelijkheidscriterium gold. Deze mening deel ik. Ik merk daartoe het volgende op.
11. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Een opgave van getuigen bij tijdig ingediende appelschriftuur wordt op grond van art. 410, derde lid, Sv aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263 Sv, tweede lid, Sv waarop art. 264 Sv van overeenkomstige toepassing is. Weigert of verzuimt de advocaat-generaal bij het hof de desbetreffende getuige op te roepen, dan kan de verdediging ter terechtzitting aan het hof verzoeken om een bevel als bedoeld in art. 287, derde lid onder a, Sv tot oproeping van de niet verschenen getuigen. Het hof kan afzien van het geven van een dergelijk bevel tot oproeping op de in art. 288, eerste lid, Sv vermelde gronden, onder meer vanwege het niet geschaad zijn van het verdedigingsbelang.2.Over de eisen die worden gesteld aan een appelschriftuur en de daarin vervatte opgave van getuigen heeft de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 het volgende overwogen:
“2.40.
Ingevolge art. 410, eerste lid, Sv dient een appelschriftuur de grieven tegen het vonnis in eerste aanleg te bevatten. In die bepaling worden geen nadere materiële eisen gesteld waaraan de appelschriftuur, die ook door de verdachte zelf kan worden ingediend, dient te voldoen terwijl die schriftuur aan belang heeft gewonnen door de mogelijkheid om daarin getuigen op te geven met consequenties voor de bij de beoordeling daarvan aan te leggen maatstaf. Daarom ligt in de rede aan de formulering van de grieven thans geen hoge eisen te stellen en zal de rechter ingeval in het desbetreffende geschrift niet met zoveel woorden grieven zijn geformuleerd, maar wel een opgave van een of meer getuigen is gedaan, op grond van die opgave mogen aannemen dat is voldaan aan het voor de appelschriftuur geldende vereiste dat het de grieven tegen het vonnis bevat.
2.41.
Aan de opgave van getuigen bij appelschriftuur worden zekere eisen gesteld. Ten eerste kan een niet tijdig ingediende appelschriftuur niet worden aangemerkt als een schriftuur houdende de opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv. Voorts kan niet worden volstaan met de opgave van bijvoorbeeld “alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt”. Op verzoeken die in een dergelijke schriftuur zijn vervat, behoeft dus niet te worden beslist. Zo een schriftuur kan ook niet worden aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 414, tweede lid, in verbinding met art. 263 Sv waaromtrent door de advocaat-generaal een beslissing dient te worden genomen.”
12. De eisen die aan een opgave van getuigen bij appelschriftuur zijn te stellen, dienen te worden gerelateerd aan de eisen die worden gesteld aan een getuigenverzoek.3.Alleen als het gedane verzoek als een getuigenverzoek kan worden aangemerkt, moet daarop een beslissing volgen. Voldoet een verzoek niet aan de aan een getuigenverzoek te stellen eisen, dan ontslaat dat degene tot wie het verzoek is gericht van de verplichting daarop te beslissen.4.Om als een getuigenverzoek te kunnen worden aangemerkt, moet het verzoek stellig en duidelijk zijn geformuleerd en voldoende identificerende gegevens bevatten. Van de getuige behoeft niet altijd een naam en adres te worden gegeven, maar hij of zij moet wel nauwkeurig worden aangeduid.5.Dat geldt ook voor een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.
13. De beoordeling van de vraag of een appelschriftuur een opgave van getuigen in de hiervoor bedoelde zin bevat, is aan het hof. Dit oordeel van het hof steunt op een aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van de gedingstukken en kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.6.In art. 410, derde lid, Sv in verbinding met art. 263, tweede lid, Sv ligt besloten dat de bedoelde opgave van getuigen of deskundigen als zodanig voldoende stellig en duidelijk in de appelschriftuur moet zijn vermeld.7.Onvoldoende stellig is bijvoorbeeld de opmerking dat het horen van de getuige “aanbeveling verdient”.8.Onvoldoende duidelijk was bijvoorbeeld de appelschriftuur in de zaak die de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 1 juli 2014 aanhaalt, waarin was volstaan met de opgave van “alle personen, onder wie degenen doch niet uitsluitend, wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt”.9.In een andere zaak oordeelde de Hoge Raad dat het hof de inhoud van de appelschriftuur, te weten “cliënt herhaalt hier uitdrukkelijk zijn verzoek”, kennelijk en niet onbegrijpelijk niet had aangemerkt als een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv. De Hoge Raad wees er daarbij op dat de desbetreffende zinsnede was opgenomen onder het kopje “grieven”, “bewijsverweren” en “wetenschap”.10.
14. In de onderhavige zaak is onder meer aan de orde of ook het enkele ontbreken van een nadere onderbouwing van een op zichzelf voldoende stellig en duidelijk verzoek tot het horen van nauwkeurig aangeduide getuigen het oordeel kan dragen dat de appelschriftuur geen opgave als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv bevat. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord.11.Daartoe wijs ik op het volgende.
15. In HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7088, NJ 2008/20 was namens de verdachte tijdig een appelschriftuur ingediend. Deze hield onder meer het verzoek in om “als getuigen te doen horen alle personen, die voorkomen in het dossier en/of gehoord zijn door de politie en/of die belastend dan wel ontlastend over cliënt hebben verklaard en/of wier verklaringen de rechtbank blijkens de nog uit te werken bewijsconstructie voor het bewijs heeft gebruikt. Hieronder schaart cliënt in ieder geval de verbalisanten die betrokken zijn geweest bij de totstandkoming van het dossier.” In een latere brief aan de advocaat-generaal bij het hof, had de raadsman het verzoek gedaan twee verbalisanten op te roepen en deze verzoeken nader onderbouwd. De advocaat-generaal riep een van de twee verbalisanten op. Ter terechtzitting handhaafde de raadsman zijn verzoek ook de andere verbalisant te horen. Het hof achtte de inhoud van de overgelegde appelschriftuur zo summier en in dermate algemene bewoordingen gesteld, dat deze schriftuur redelijkerwijs niet kon worden aangemerkt als een schriftuur in de zin van art. 410 Sv. Daarmee had het hof naar het oordeel van de Hoge Raad blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad overwoog voorts dat art. 410, derde lid, Sv ziet op een verzoek als hier was gedaan, zodat op het verzoek de verbalisant als getuige te horen om die reden het criterium van het verdedigingsbelang van toepassing was. Naar het oordeel van de Hoge Raad was dus niet alleen sprake van een appelschriftuur, maar – ten aanzien van de betrokken verbalisant – ook van een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.
16. Onder omstandigheden kan het ontbreken van enige onderbouwing wel relevant zijn voor de beantwoording van de vraag of in de appelschriftuur een opgave van getuigen moet worden gelezen, zo blijkt uit de zaak die leidde tot HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324. In die zaak had de raadsman bij appelschriftuur verzocht 61 bij naam genoemde personen als getuigen te horen. Een nadere onderbouwing voor deze onderzoekswensen had de verdediging in de appelschriftuur niet gegeven. In een later aan het hof verzonden brief had de raadsman zijn verzoek teruggebracht tot acht personen. Ter terechtzitting had hij het verzoek herhaald. Het hof was van oordeel dat van een appelschriftuur geen sprake was en het daarom slechts behoefde te reageren op het ter terechtzitting herhaalde verzoek, waarop het noodzakelijkheidscriterium van toepassing was. De Hoge Raad verstond het oordeel van het hof aldus, dat de appelschriftuur geen opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv bevatte en achtte dit oordeel niet onbegrijpelijk. Daarbij nam de Hoge Raad in aanmerking dat iedere motivering waarom het verhoor van deze personen was aangewezen, ontbrak.
17. De bovenstaande zaken hebben met elkaar gemeen dat de appelschriftuur een algemeen verzoek behelsde tot het horen van een groot aantal personen, zonder dat de appelschriftuur daarvoor een nadere onderbouwing bevatte. In beide zaken heeft de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting bij brief het aantal te horen getuigen teruggebracht tot een overzichtelijk aantal, waarop het hof in redelijkheid zou kunnen beslissen. Het belangrijkste verschil lijkt te zijn dat in de zaak uit 2007 ook zonder acht te slaan op de zeer breed en algemeen geformuleerde onderzoekswens “alle personen…” te horen, het verzoek om de verbalisanten die het dossier tot stand hadden gebracht als getuigen te horen overeind bleef. Reeds in de appelschriftuur was kenbaar gemaakt dat de verdediging in het bijzonder het horen van deze verbalisanten wenste. Het was deze verbijzondering die het hof had moeten opvatten als een opgave van getuigen in de zin van art. 410, derde lid, Sv.
18. Ik keer terug naar de onderhavige zaak. Het e-mailbericht van 29 juni 2017, dat door het hof als appelschriftuur is aangemerkt, bevat een opsomming van in totaal elf met naam genoemde getuigen. Daarnaast wordt verzocht om “mogelijk getuigen in Spanje ten aanzien van de handel in vakantiewoningen, nog nader te noemen” te horen. In het faxbericht van 27 september 2018 zijn de verzoeken tot het horen van drie van de elf in de appelschriftuur met naam genoemde getuigen gehandhaafd. Daartoe behoorden [betrokkene 13] en [betrokkene 12] . Daarnaast heeft de raadsman in dit faxbericht verzocht [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] als getuigen te horen.
19. Het oordeel van het hof dat de namens de betrokkene ingediende appelschriftuur wat [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] betreft niet een opgave van getuigen bevat, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat een verzoek “mogelijk getuigen” te horen onvoldoende stellig is om als een opgave van getuigen te kunnen worden aangemerkt. Bovendien zijn deze “getuigen in Spanje” niet aangeduid met de nauwkeurigheid die van een opgave van getuigen mag worden verlangd. Het hof heeft dan ook de juiste maatstaf toegepast door de bij faxbericht van 28 september 2018 gedane en op de regiezitting herhaalde verzoeken in zoverre te beoordelen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. Voor zover het middel daarover klaagt, faalt het.
20. De appelschriftuur bevat tevens het verzoek om onder meer [betrokkene 13] en [betrokkene 12] als getuigen te (doen) horen. Deze verzoeken zijn stellig en duidelijk geformuleerd. De bedoelde personen zijn voldoende nauwkeurig aangeduid, zodat geen twijfel kon bestaan over de inhoud van de onderzoekswens van de verdediging. De verzoeken maakten deel uit van een niet onderbouwde opsomming van getuigen die wat de omvang ervan betreft niet te vergelijken is met de lijst van 61 getuigen die aan de orde was in het hiervoor besproken en door het hof in een voetnoot aangehaalde arrest van 12 september 2017. De zaak is in dit opzicht beter vergelijkbaar met de hiervoor besproken zaak uit 2007, waarin de appelschriftuur eveneens deels in algemeenheden bleef steken, maar daarnaast voldoende duidelijke en stellige wensen tot het horen van getuigen bevatte die het hof als een opgave van getuigen had moeten aanmerken. Het oordeel van het hof dat ook ten aanzien van [betrokkene 13] en [betrokkene 12] geen sprake is van een opgave van getuigen als bedoeld in art. 410, derde lid, Sv, acht ik dan ook niet begrijpelijk. Het oordeel van het hof dat de verzoeken [betrokkene 13] en [betrokkene 12] als getuigen te horen aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium moeten worden beoordeeld, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel klaagt daarover op zichzelf terecht.
21. Tot cassatie hoeft het voorafgaande evenwel niet te leiden. Daartoe wijs ik op het volgende.
22. In gevallen waarin het belang van de betrokkene bij het cassatieberoep niet evident is, mag van de verdediging in redelijkheid worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft ten aanzien van het belang bij haar klacht. Zo mag ingeval de zaak op meer dan een terechtzitting is behandeld van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim ten aanzien van een verzoek tot oproeping van getuigen.12.Daarnaast levert de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een getuigenverzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende rechtens te respecteren belang op bij vernietiging van de bestreden uitspraak.13.
23. Het hof heeft de verzoeken van de verdediging tot het horen van de getuigen [betrokkene 13] en [betrokkene 12] gemotiveerd afgewezen. Wat de getuige [betrokkene 13] betreft, heeft het hof overwogen dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en niet is gestaafd met schriftelijke bescheiden, terwijl de getuige ten overstaan van de politie reeds een duidelijke verklaring heeft afgelegd. Ten aanzien van de getuige [betrokkene 12] heeft het hof overwogen dat de betrokkene zelf heeft verklaard dat de lening waarover de getuige zou kunnen verklaren al voor de ten laste gelegde periode was terugbetaald. Op de nadere terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2019 zijn de betrokkene en zijn raadsman verschenen. Het onderzoek ter terechtzitting is toen opnieuw aangevangen. Voor zover de afwijzende beslissingen van het hof moeten worden beschouwd als beslissingen op verzoeken tot het horen van bij appelschriftuur tijdig opgegeven getuigen, zijn deze beslissingen op grond van art. 322, vierde lid, Sv in verbinding met art. 415, eerste lid, Sv in stand gebleven.14.Op de nadere terechtzitting is er evenwel niet over geklaagd dat het hof op de terechtzitting van 28 september 2019 aan de hand van de verkeerde maatstaf zou hebben beslist en zijn de desbetreffende verzoeken niet herhaald.
24. De cassatieschriftuur bevat geen nadere toelichting waarom op de terechtzitting van 5 december 2019 over de afwijzing van de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 28 september 2019 niet is geklaagd. In de toelichting op het middel is evenmin nader onderbouwd waarin het belang van de verdachte is gelegen bij zijn klacht dat het hof een onjuiste maatstaf heeft toegepast. De enkele opmerking dat de toepassing van een onjuiste maatstaf ertoe heeft geleid dat de afwijzende beslissing van het hof op de getuigenverzoeken onbegrijpelijk is en ontoereikend is gemotiveerd, volstaat in dit verband niet. De enkele omstandigheid dat de verkeerde maatstaf is gehanteerd, maakt die afwijzende beslissingen nog niet onbegrijpelijk.
25. Voor de volledigheid merk ik nog op dat het middel niet inhoudt dat (de motivering van) de afwijzende beslissingen op het verzoek [betrokkene 13] te horen onverenigbaar is met art. 6 EVRM.15.Ten overvloede wijs ik er in dat verband op dat noch de rechtbank noch het hof de verklaringen van deze getuige voor het bewijs in de onderhavige ontnemingszaak heeft gebruikt, terwijl het horen van [betrokkene 13] met name is verzocht ter onderbouwing van een gestelde alternatieve (legale) herkomst van de geconstateerde vermogensbestanddelen.
26. Het – in cassatie niet nader toegelichte – in rechte te respecteren belang van de betrokkene bij de klacht is niet evident, terwijl een toelichting in dit verband in de schriftuur ontbreekt.
27. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Slotsom
28. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
29. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
30. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑04‑2021
Zie o.a. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.42-2.47.
Vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036.
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.16..
Zie daarover nader G. Pesselse en J.H.B. Bemelmans, ‘De geldigheid van getuigenverzoeken’, DD 2017, p. 629-652, p. 636-639. Vgl. ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:64, onder 20-22) voorafgaand aan HR 20 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:389.
HR 26 juni 2012, ECLI:HR:NL:2012:BW9036; HR 11 september 2012, ECLI:HR:NL:2012:BX4150; en HR 12 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2324.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036 en HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4150.
Zie HR 25 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7658.
Het voorbeeld is ontleend aan HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX4150.
HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9036.
Vgl. in dezelfde zin Pesselse & Bemelmans, a.w., par. 4.2.
HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.75; HR 30 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2855, NJ 2014/450, m.nt. Borgers; en HR 6 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2022.
Zie HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.75; HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:464, NJ 2016/226 en HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430, m.nt. Van Kempen, rov. 2.4.3.
Zie o.a. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers, rov. 2.64.
Zie daarover mijn conclusies van 9 maart 2021, ECLI:NL:PHR:2021:231 en :234 (post-Keskin).