CBb, 02-03-2021, nr. 19/615
ECLI:NL:CBB:2021:219
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
19/615
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2021:219, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑03‑2021; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Hoger beroep tegen uitspraak van de accountantskamer. Het betreft een tweede klacht tegen vier accountants die een persoonsgericht onderzoek tegen appellant hebben uitgevoerd. Voor zover appellant klaagt over hetzelfde handelen als in de eerste klacht staat het beginsel van ne bis in idem in de weg aan een nieuwe beoordeling van dat handelen in deze procedure. Voor het overige slaagt het hoger beroep niet.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummer: 19/615
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 maart 2021 op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [plaats] , appellant,
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 maart 2019, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en [naam 5], allen registeraccountant (betrokkenen)
(gemachtigden van betrokkenen: mr. F.C.M. van der Velden en mr. W.K. van den Berg).
Procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 22 maart 2019, met nummers 17/2473, 17/2474, 17/2475, 17/2476 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:22).
Betrokkenen hebben een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2020. Appellant is verschenen, vergezeld van [naam 6] . [naam 5] is verschenen, samen met zijn gemachtigde mr. W.K. van den Berg. De overige betrokkenen hebben zich laten vertegenwoordigen door dezelfde gemachtigde.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkenen zijn als registeraccountant ingeschreven in het register van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants (NBA).
1.3
Appellant is werkzaam geweest voor de gemeente Rotterdam als Directeur uitvoering WBB van de dienst SoZaWe. Per 1 november 2008 is de aanstelling omgezet in twee aanstellingen:
- een vaste aanstelling voor onbepaalde tijd voor 13 uur per week als Projectmanager Regionaal Arbeidsbeleid voor het Doorbraakdossier “Werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt”,
- een tijdelijke aanstelling voor 27 uur per week als Programmadirecteur Ketensamenwerking G4.
Per 1 augustus 2011 zijn de aanstellingen van appellant (vervroegd) beëindigd.
1.4
Appellant was onder meer budgethouder voor de kostenplaatsen SZ2201 (Programmabureau Ketensamenwerking G4 Projecten Algemeen) en SZ6605 (Project Aanpak Jeugdwerkloosheid regio Rijnmond).
1.5
In zijn functie als budgethouder was appellant AKO-kernteamlid bij [naam 7] , de Vereniging van gemeentelijke leidinggevenden in het sociaal domein. In die hoedanigheid heeft appellant een subsidie aangevraagd en gekregen voor het Programmamanagement Ketensamenwerking G4-G5 (het AKO budget). Appellant was bevoegd facturen goed te keuren die ten laste van het project werden gebracht, met uitzondering van facturen die zagen op appellant zelf of door hem gedane uitgaven.
1.6
Appellant was (indirect) bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming [naam 8] B.V. ( [naam 8] ). In die hoedanigheid heeft appellant onder meer bedragen in rekening gebracht bij andere ondernemingen die deze bedragen direct of via weer andere ondernemingen hebben doorbelast aan [naam 7] en SoZaWe. De facturen zijn ter betaling afgetekend of goedgekeurd door appellant en uitbetaald ten laste van de budgetten waarover appellant als budgethouder kon beschikken.
1.7
De directie van het Cluster Werk en Inkomen (opvolger van SoZaWe) van de gemeente Rotterdam heeft KPMG Advisory N.V. (KPMG) eind 2013 opdracht gegeven om onderzoek te doen naar de feitelijke gang van zaken met betrekking tot mogelijke onregelmatigheden in relatie tot appellant en aan hem gelieerde (rechts)personen over de periode 2009-2013. Betrokkenen zijn allen betrokken geweest bij deze opdracht.
1.8
KPMG heeft appellant in het kader van het onderzoek op 23 januari 2014 vragen voorgelegd die hij heeft beantwoord bij brief van 12 februari 2014. KPMG heeft op 25 maart 2015 een eerste conceptrapport uitgebracht, waarop appellant bij brief van 16 april 2015 heeft gereageerd. Op 10 juni 2015 heeft KPMG een tweede conceptrapport uitgebracht, en op 17 juli 2015 haar definitieve rapport (het rapport).
1.9
In het rapport heeft KPMG een aantal bedragen geïdentificeerd (van in totaal € 846.711,-) die [naam 8] in rekening heeft gebracht bij ondernemingen die deze bedragen direct of indirect hebben doorbelast aan [naam 7] en SoZaWe. KPMG heeft vastgesteld dat de op de facturen vermelde prestatie niet is geleverd. Door het inzetten van derde partijen was de geldstroom naar appellant voor de gemeente Rotterdam en/of [naam 7] niet zichtbaar en appellant heeft daarover geen transparantie geboden, aldus het rapport.
1.10
Op 28 oktober 2016 heeft appellant tegen betrokkenen een klacht ingediend bij de accountantskamer (zaaknummers 16/2542, 16/2543, 16/2544 en 16/2545). Bij uitspraak van 23 april 2018 heeft de accountantskamer deze klacht ongegrond verklaard. Appellant heeft daartegen hoger beroep ingesteld bij het College. Het College heeft het hoger beroep ongegrond verklaard bij uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:228).
1.11
De onderhavige klacht tegen betrokkenen heeft appellant bij de accountantskamer ingediend op 20 november 2017.
1.12
Op 28 november 2017 heeft appellant bij de accountantskamer een derde klacht ingediend tegen betrokkenen (met uitzondering van betrokkene [naam 3] ). Deze klacht is bij uitspraak van 19 november 2018 niet-ontvankelijk verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Tegen die uitspraak is door appellant geen hoger beroep ingesteld.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt het volgende in. De klacht bestaat uit 50 klachtonderdelen, waarvan een aantal is vervallen (34, 37 en 50). Ten aanzien van een groot aantal klachtonderdelen heeft appellant betrokkenen verweten in het verweerschrift een onwaarheid te hebben opgenomen (5, 7, 10 t/m 13, 15 t/m 33, 35, 36, 38 t/m 41, 44, 45 en 49). In de overige klachtonderdelen is het volgende aangevoerd:
1. Het onderzoek over klager en [naam 7] ligt niet vast in een opdrachtformulering die aan klager kenbaar is gemaakt;
2. Het onderzoek mist een deugdelijke grondslag nu het een feitenonderzoek is dat geen ruimte biedt voor conclusies. Ook is niet duidelijk aan welke richtlijnen is getoetst;
3. De advocaat van betrokkenen heeft ter zitting op 3 april 2017 niet de waarheid gesproken toen zij verklaarde alle verslagen van het regionaal overleg jeugdwerkloosheid te hebben gezien en de opmerking van klager daarin niet te hebben gezien;
4. Betrokkene 4 heeft ter zitting op 3 april 2017 niet de waarheid gesproken toen hij verklaarde niet de beschikking te hebben over de vaststellingsovereenkomst en de andere betrokkenen hebben hem niet gecorrigeerd;
6. Betrokkenen zijn voorbij gegaan aan het feit dat klager niet alle facturen heeft geaccordeerd en dat de facturen mede door anderen zijn geaccordeerd;
8. Betrokkenen hebben geen aandacht besteed aan ontlastende informatie;
9. Betrokkenen hebben niet onderzocht of Rotterdam wist van de zogenaamde valse facturen en het accepteren daarvan;
14. Betrokkene 3 heeft ter zitting op 3 april 2017 niet de waarheid gesproken toen zij verklaarde dat klager haar inzage in de administratie heeft geweigerd en de andere betrokkenen hebben haar niet gecorrigeerd;
42. Betrokkenen hadden het onderzoek moeten staken toen bleek dat Rotterdam geen documentatie over mandaten en bevoegdheden van budgethouders kon leveren;
43. Betrokkenen hadden het onderzoek moeten staken toen bleek dat [naam 7] geen documentatie over mandaten en bevoegdheden van budgethouders kon leveren;
46. In het rapport is een dusdanige opbouw en structuur gekozen dat niet de feiten, maar het oordeel van KPMG centraal staat;
47. Betrokkenen hebben de opdracht ten onrechte aangenomen en voortgezet toen bleek dat de opdrachtgever tussentijds op de hoogte gesteld wilde worden teneinde maatregelen te kunnen nemen tegen klager;
48. Betrokkenen hebben gehandeld in strijd met de afspraak door hun conceptbevindingen niet eerst aan klager voor te leggen.
2.2
In de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klachtonderdelen opgesplitst in twee categorieën. Categorie 1 betreft de klachten die volgens betrokkenen (in essentie) al eerder zijn ingediend en in de eerste tuchtprocedure zijn verworpen, of daarmee nauw samenhangen. Dit betreft de klachtonderdelen 1, 2, 6, 8, 9, 42, 43, 46, 47 en 48. De accountantskamer heeft klachtonderdeel 2 nader onderverdeeld in de zin dat klager betrokkenen verwijt dat zij a) oordelen en conclusies hebben gegeven terwijl sprake was van een feitenonderzoek en b) dat het normatieve kader niet is weergegeven. Categorie 2 betreft de klachten die zien op het verweer dat betrokkenen in de eerste tuchtprocedure hebben gevoerd, en dan met name stellingen die in het verweerschrift zijn ingenomen dan wel verklaringen die ter zitting zijn afgelegd. Het betreft de klachtonderdelen 3, 4, 5, 7, 10 tot en met 33, 35, 36, 38 tot en met 41, 44, 45 en 49. De klachtonderdelen in categorie 1 heeft de accountantskamer voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en voor een deel ongegrond. De klachtonderdelen in categorie 2 heeft de accountantskamer ongegrond verklaard.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Appellant heeft tegen de uitspraak van de accountantskamer een zevental grieven aangevoerd.
3.1
De grieven 1 en 2, die zich lenen voor gezamenlijke bespreking, richten zich tegen het oordeel van de accountantskamer over de klachtonderdelen in categorie 1, zoals weergegeven in de punten 4.9 tot en met 4.18 van de bestreden uitspraak.
3.2
In punt 4.9 van de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer overwogen dat het indienen van de onder deze categorie vallende klachten in dit geval, ook indien slechts sprake zou zijn van (strijd met het beginsel van) ne bis in idem indien er een onherroepelijke eindbeslissing zou zijn gewezen, in strijd is met een behoorlijke (tucht)procesorde. Vervolgens heeft de accountantskamer (in de punten 4.10 tot en met 4.18) per klachtonderdeel beoordeeld of sprake is van klagen over hetzelfde handelen, of dat om een andere reden sprake is van niet-ontvankelijkheid of ongegrondheid. De accountantskamer heeft de klachtonderdelen 1, 2 sub b, 8, 9, 42, 43, 46 en 48 niet-ontvankelijk verklaard. De klachtonderdelen 2 sub a, 6 en 47 heeft de accountantskamer ongegrond verklaard.
3.3
In grief 1 voert appellant – kort samengevat – het volgende aan. Volgens appellant kan van niet-ontvankelijkheid van de verschillende klachtonderdelen geen sprake zijn. Het is niet toegestaan om een beginsel van concentratie van klachten toe te passen. Van strijd met het beginsel van behoorlijke procesorde kan evenmin sprake zijn. Dat zou namelijk betekenen dat appellant met zijn klacht nergens terecht zou kunnen. Niet-ontvankelijkheid vanwege strijd met het beginsel van ne bis in idem is evenmin aan de orde: er was geen eindbeslissing, maar dit beginsel is ook niet van toepassing omdat het gaat om de feitelijke toedracht en niet over hetzelfde feitencomplex. Ook van misbruik van klachtrecht is geen sprake. De wet kent geen beperking ten aanzien van aantallen klachtonderdelen, de omvang daarvan en het aantal producties. Ook betwist appellant dat sprake is van een sterke verwevenheid tussen de klacht van 28 oktober 2016 en de klacht van 20 november 2017. De klachten zien op verschillende gedragingen. Het is toegelaten om te klagen over verschillende gedragingen binnen eenzelfde feitencomplex. De gedragingen in deze klacht zijn niet eerder aan het oordeel van de accountantskamer onderworpen. Appellant betwist ook dat sprake is geweest van een uitvoerig debat, dan wel van het nodeloos verlengen van een klachtprocedure. Dat betrokkenen worden geconfronteerd met een nieuwe klacht is volgens appellant irrelevant. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen heeft de accountantskamer ook ten onrechte meegewogen in haar overweging. Het oordeel van de accountantskamer is bovendien in strijd met de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Artikel 6 van het EVRM geeft elke burger het recht op beoordeling van zijn zaak door een rechterlijke instantie die zowel qua organisatie als qua procedure voldoet aan de eisen van die bepaling. De accountantskamer heeft appellant dit recht ontnomen door de klachtonderdelen 1, 2, 8, 9, 42, 43, 46 en 48 niet-ontvankelijk te verklaren.
3.4
In zijn tweede grief heeft appellant aangevoerd dat de klachtonderdelen in categorie 1 stuk voor stuk op andere gedragingen van betrokkenen zien dan de gedragingen waarover in het kader van de eerste klacht is geklaagd. De klachtonderdelen zijn dan ook wel degelijk ontvankelijk. Appellant heeft het standpunt per klachtonderdeel toegelicht.
3.5
Betrokkenen kunnen zich vinden in de overwegingen en het oordeel van de accountantskamer dat het indienen van deze categorie klachten, voor zover zij betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex (en dezelfde verwijten), in strijd is met het beginsel van een behoorlijke procesorde of het ne bis in idem-beginsel. Verder wijzen zij erop dat er inmiddels een eindbeslissing is, zodat dit onderdeel van de grief niet langer relevant is. Voor zover de klachten geen betrekking hebben op hetzelfde feitencomplex heeft de accountantskamer de klachtonderdelen volgens betrokkenen terecht ongegrond verklaard. De grieven 1 en 2 slagen volgens hen dan ook niet.
3.6
Zoals het College onder meer in zijn uitspraak van 4 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:99) heeft overwogen, volgt uit artikel 22 van de Wtra dat een ieder een tuchtklacht kan indienen. Afgezien van de verjaringstermijnen van drie en zes jaar – die in het eerste lid van artikel 22 (zoals geldend ten tijde van de indiening van de klacht) zijn opgenomen – heeft de wetgever in de wet geen nadere beperkingen gesteld aan de uitoefening van het klachtrecht. Onder omstandigheden kan er echter aanleiding zijn om hieraan niettemin beperkingen te stellen, bijvoorbeeld omdat een inhoudelijke behandeling in strijd zou komen met enig algemeen rechtsbeginsel, waaronder de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde, het hieruit voortvloeiende beginsel van ‘ne bis in idem’ (zie onder meer de uitspraken van het College van 18 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:339, en 20 februari 2014, ECLI:NL:CBB:2014:79), of indien sprake is van misbruik van klachtrecht (zie onder meer de uitspraken van 16 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:359, en 25 februari 2016, ECLI:NL:CBB:2016:36).
Voorts heeft het College in de uitspraak van 4 april 2018 overwogen dat hij, anders dan de accountantskamer, niet inziet dat de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde met zich zouden brengen dat een klager gehouden is zijn klachten steeds zoveel mogelijk in één keer naar voren te brengen. Weliswaar zal het doorgaans wenselijk zijn dat een klager zijn klachten tegen een accountant zoveel mogelijk bundelt, maar een verplichting daartoe kan niet worden gevonden in de Wtra en vloeit evenmin voort uit de beginselen van een behoorlijke (tucht)procesorde of enig ander in dit verband in aanmerking te nemen algemeen rechtsbeginsel (zie ook de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg van 8 maart 2018, www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TGZCTG:2018:69). Voor zover op grond van eerdere uitspraken wel is verondersteld dat het College het bestaan van zodanige verplichting heeft aangenomen, heeft het College van die veronderstelling afstand genomen.
Het vorenstaande laat onverlet dat zich in een concreet geval specifieke omstandigheden kunnen voordoen, waarin belemmeringen bestaan voor het indienen van een opvolgende klacht, omdat eerder bedoelde algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2017, ECLI:NL:CBB:2017:339 ) kan gelet op de eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, en met name het daaruit voortvloeiende beginsel van ne bis in idem, niet andermaal worden geklaagd over gedragingen die reeds eerder voorwerp waren van een inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter.
3.7
Het College stelt vast dat met de uitspraak van het College van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:228) is beslist op de klacht tegen betrokkenen van 28 oktober 2016. Dat betekent voor de onderhavige procedure dat, voor zover appellant in de klacht van 20 november 2017 heeft geklaagd over hetzelfde handelen van betrokkenen als in de klacht van 28 oktober 2016, hij daarover in deze procedure niet nogmaals een oordeel kan verkrijgen. Aangezien het College met de uitspraak van 11 juni 2019 heeft beslist over de klacht van 28 oktober 2016, is de vraag of het beginsel van ne bis in idem van toepassing is als er nog geen onherroepelijke eindbeslissing is, in deze procedure niet meer relevant. Bij de bespreking van de afzonderlijke klachtonderdelen zal het College beoordelen in hoeverre sprake is van strijd met het ne bis in idem-beginsel. Verder overweegt het College dat de accountantskamer, anders dan appellant stelt, niet het beginsel van concentratie van klachten heeft toegepast. Ten aanzien van een aantal klachtonderdelen heeft de accountantskamer wel geoordeeld dat sprake is van niet-ontvankelijkheid vanwege strijd met een behoorlijke (tucht)procesorde, omdat al eerder eenzelfde klacht is ingediend. Voor zover nodig zal dit bij de bespreking van de afzonderlijke klachtonderdelen aan de orde komen. Het College gaat voorbij aan de stelling dat niet-ontvankelijkheid vanwege misbruik van klachtrecht niet aan de orde kan zijn. De accountantskamer heeft namelijk niet geoordeeld dat sprake is van misbruik van klachtrecht. De accountantskamer heeft overwogen dat de klachten van categorie 1, in de kern, sterk verweven zijn met de klacht van 28 oktober 2016. Vervolgens heeft de accountantskamer echter per afzonderlijk klachtonderdeel beoordeeld of dit in de weg staat aan een inhoudelijke beoordeling, zodat dit waar nodig bij de bespreking van de afzonderlijke klachtonderdelen aan de orde zal komen. Dat sprake is van een schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM is het College niet gebleken. Daarbij merkt het College op dat het in deze procedure niet gaat om het vaststellen van rechten en verplichtingen van appellant, dan wel om een tegen hem ingestelde vervolging. Het gaat om het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van betrokkenen.
3.8
Over klachtonderdeel 1, dat door de accountantskamer niet-ontvankelijk is verklaard vanwege een overschrijding van de driejaarstermijn zoals bedoeld in artikel 22 van de Wtra, heeft appellant aangevoerd dat hij op basis van de e-mail van 3 april 2014 niet kon weten dat er bij het onderzoek door KPMG ook naar [naam 7] werd gekeken. De gestelde vraag over de rol en bevoegdheden bij [naam 7] zag appellant als onderdeel van het onderzoek over de afwikkeling van gemaakte afspraken ten aanzien van zijn aanstelling bij de gemeente Rotterdam en het ontvangen van vergoedingen met betrekking tot verrichte werkzaamheden ten behoeve van de gemeente Rotterdam. Appellant hoefde er op basis van de vraag in de e-mail van 3 april 2014 niet van uit te gaan dat onderzoek zou worden gedaan naar de financiële administratie van [naam 7] . Door het onderzoek uit te breiden zonder dat appellant daarvan op de hoogte was, hebben betrokkenen gehandeld in strijd met de NBA Handreiking 1112 voor persoonsgerichte onderzoeken. Om die reden is tevens sprake van strijd met artikel 8 van het EVRM.
3.9
Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat appellant wel degelijk uit de e-mail van 3 april 2014 had kunnen begrijpen dat het onderzoek zich ook richtte op [naam 7] . Appellant beschikte bovendien op 17 april 2014 al over de dagvaarding van de gemeente Rotterdam tegen hem, ook daaruit bleek dat hem verwijten werden gemaakt ten aanzien van [naam 7] .
3.10
Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat appellant ten aanzien van dit klachtonderdeel niet binnen drie jaar na het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen heeft geklaagd. In vorenbedoelde e-mail van 3 april 2014 hebben betrokkenen appellant gevraagd wat de rol en bevoegdheden van appellant waren binnen [naam 7] en wordt opheldering gevraagd over een factuur die door [naam 8] bij [naam 7] in rekening is gebracht. Daaruit blijkt voldoende duidelijk dat appellant wist of redelijkerwijs had moeten weten dat het onderzoek van betrokkenen ook gericht was op [naam 7] . Appellant had dan ook binnen drie jaar na deze datum moeten klagen over het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen. Het klachtonderdeel is terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.11
Over klachtonderdeel 2 sub a, heeft appellant opgemerkt dat hij in zijn klacht niet, zoals de accountantskamer suggereert, heeft gesteld dat geen sprake zou zijn van een persoonsgericht onderzoek. Over klachtonderdeel 2 sub b, voert appellant aan dat hij klaagt over andere gedragingen dan in de eerste klacht. In de eerste klacht is niet, zoals nu, geklaagd over het feit dat betrokkenen geen uitwerking hebben gegeven van het begrip onregelmatigheid en dat zij niet hebben aangegeven welke regels nu precies voor wat betreft [naam 7] golden. Daar komt bij dat er nog geen eindbeslissing was over de eerste klacht. Het is ook niet aan appellant om te stellen dat hij belang heeft om over dit handelen te klagen. Betrokkenen daarentegen hadden wel bijzondere zorgvuldigheid moeten betrachten, aangezien sprake is van een persoonsgericht onderzoek. Dat hebben zij niet gedaan, aangezien betrokkenen verschillende onwaarheden hebben gerapporteerd.
3.12
Betrokkenen hebben aangevoerd dat appellant niet opkomt tegen het oordeel van de accountantskamer over onderdeel a van deze klacht, zodat het oordeel van de accountantskamer in zoverre vaststaat. Ten aanzien van onderdeel b brengen betrokkenen naar voren dat er wel al eerder is geklaagd over het ontbreken van een normatief kader.
3.13
Het College stelt ten aanzien van klachtonderdeel 2 sub a, vast dat appellant in hoger beroep heeft volstaan met de opmerking dat hij niet heeft gesuggereerd dat geen sprake is van een persoonsgericht onderzoek. Daarover bestaat tussen partijen kennelijk geen verschil van inzicht. Voor het overige heeft appellant geen grieven gericht tegen de beoordeling van de accountantskamer van klachtonderdeel 2 sub a, zodat dat klachtonderdeel geen onderdeel uitmaakt van de beoordeling in hoger beroep.
3.14
Ten aanzien van klachtonderdeel 2 sub b, oordeelt het College als volgt. Zoals weergegeven in punt 4.11 van de bestreden uitspraak verwijt appellant betrokkenen met dit klachtonderdeel dat het normatieve kader niet is weergegeven. Anders dan de accountantskamer is het College van oordeel dat hierover in de eerste klacht van 28 oktober 2016 ook is geklaagd, namelijk op de pagina’s 15, onder 3.1, 17 en 18. Omdat inmiddels over dit klachtonderdeel een eindbeslissing is gegeven, staat het beginsel van ne bis in idem in de weg aan een nieuwe beoordeling daarvan in deze gerechtelijke procedure. Het College zal om die reden niet ingaan op hetgeen appellant heeft aangevoerd. De nietontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel blijft in stand.
3.15
Over klachtonderdeel 6, dat door de accountantskamer ongegrond is verklaard, voert appellant aan dat de klacht niet juist is samengevat. Daarin is namelijk ook geklaagd over het niet besteden van aandacht aan het gegeven dat appellant niet alle facturen heeft ondertekend en appellant geen facturen als budgethouder heeft getekend. Appellant heeft zijn standpunt uitgebreid onderbouwd met bijlagen. De accountantskamer is dan ook tot een onjuiste conclusie gekomen. Dat betrokkenen het standpunt gemotiveerd hebben weerlegd is niet juist. Betrokkenen hebben onvolledig onderzoek verricht, terwijl bijzondere zorgvuldigheid geboden was omdat sprake was van een persoonsgericht onderzoek.
3.16
Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat de accountantskamer de klacht op dit punt niet-ontvankelijk had moeten verklaren vanwege de verwevenheid met de eerdere klachtprocedure.
3.17
Het College volgt de accountantskamer in de overweging dat dit klachtonderdeel in de klacht van 28 oktober 2016 niet als zodanig is vermeld. Het thema van ondertekening van facturen en het tekenen als budgethouder is echter wel uitgebreid aan de orde geweest in de procedure bij het College over de klacht van 28 oktober 2016. In het hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 april 2018 had appellant namelijk aangevoerd dat de accountantskamer de feiten in punt 2.7 van die uitspraak niet juist had vastgesteld. Het College heeft appellant in zijn uitspraak van 11 juni 2019 op dat punt niet gevolgd en in overweging 5.2 geoordeeld dat deze feitenvaststelling juist is. Appellant heeft dit punt dus niet met zoveel woorden opgenomen in zijn klacht van 28 oktober 2016, maar over dit geschilpunt heeft het College al wel een oordeel gegeven in zijn uitspraak van 11 juni 2019. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel terecht ongegrond verklaard.
3.18
Over klachtonderdeel 8, waarin betrokkenen wordt verweten dat zij geen aandacht hebben besteed aan ontlastende informatie, heeft appellant aangevoerd dat anders dan de accountantskamer oordeelt, geen sprake is van strijd met de behoorlijke procesorde. Op het moment van het indienen van de klacht was er nog geen uitspraak van de accountantskamer over de eerste klacht. Appellant kon nergens anders heen dan naar de accountantskamer. De accountantskamer had de klacht kunnen voegen met de eerste klacht, maar daar is niet voor gekozen. De accountantskamer maakt ook niet duidelijk welk beginsel van behoorlijke tuchtprocesorde is geschonden. De appellant bekende beginselen zijn niet van toepassing.
3.19
Volgens betrokkenen heeft de accountantskamer in rechtsoverweging 4.13 terecht geoordeeld dat sprake is van een nadere invulling van een al eerder ingediende en beoordeelde klacht en dat het in wezen hetzelfde feit betreft, zodat dit klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
3.20
Het College schaart zich achter het oordeel van de accountantskamer dat appellant met dit klachtonderdeel klaagt over het in zijn visie ondeugdelijke onderzoek dat door betrokkenen is verricht. Daarover heeft appellant in zijn eerste klacht van 28 oktober 2016 ook geklaagd. Omdat het College inmiddels onherroepelijk heeft beslist over die klacht, komt het College vanwege het beginsel van ne bis in idem niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grief over dit klachtonderdeel. De niet-ontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel blijft in stand.
3.21
Klachtonderdeel 9 is volgens appellant onjuist samengevat. Het klachtonderdeel luidt: KPMG heeft geen onderzoek ingesteld naar de mogelijkheid dat de gemeente Rotterdam wist van de zogenaamde ‘valse’ facturen en de zogenaamde ‘valse’ facturen accepteerde. Deze klacht is in de eerdere procedure niet ingediend. Appellant wijst ook op productie 101. Daarnaast voert appellant aan dat, zelfs als dit klachtonderdeel wel eerder is aangevoerd, hij het recht heeft om zijn klacht aan te vullen.
3.22
Volgens betrokkenen is geen sprake van een nieuwe klacht, maar van een variatie op al eerder ingediende klachten. De accountantskamer heeft de klacht juist samenvat.
3.23
Het College schaart zich achter het oordeel van de accountantskamer dat appellant betrokkenen met dit klachtonderdeel verwijt dat zij niet zouden hebben onderzocht of de gemeente Rotterdam wist van zogenaamde valse facturen. Daarover heeft appellant in zijn eerste klacht van 28 oktober 2016 ook geklaagd, namelijk op de pagina’s 39 en 40. Omdat het College inmiddels onherroepelijk heeft beslist over die klacht, komt het College vanwege het beginsel van ne bis in idem niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grief over dit klachtonderdeel. De niet-ontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel blijft in stand.
3.24
Over de klachtonderdelen 42 en 43 voert appellant aan dat deze ten onrechte gezamenlijk zijn behandeld, nu 42 ziet op onderzoek van de administratie van de gemeente Rotterdam en 43 op onderzoek van de administratie van [naam 7] . Dat in de eerste procedure het standpunt van appellant dat betrokkenen hun opdracht hadden moeten teruggeven dan wel niet hadden mogen voortzetten aan de orde is geweest, is niet juist. Dat blijkt niet uit de klacht en ook niet uit het proces-verbaal van de zitting. De overweging in 4.15 van de bestreden uitspraak komt neer op het toepassen van een concentratiebeginsel, hetgeen niet is toegestaan. Verder heeft de accountantskamer zich ten onrechte geen oordeel gevormd over de brief van appellant van 7 mei 2018 en de producties 33 tot en met 35. Rechtsoverweging 4.15 is bovendien in strijd met artikel 6 van het EVRM. Over klachtonderdeel 43 voert appellant aan dat de informatie ten aanzien van dit klachtonderdeel en de mail van [naam 9] van 26 mei 2009 nog niet eerder aan de accountantskamer waren voorgelegd. Uit verschillende feiten blijkt dat KPMG de e-mail van [naam 9] onder tafel wilde houden. Die e-mail laat zien dat het AO-document niets meer dan een concept-stuk was, dat nimmer is geautoriseerd. De accountantskamer heeft ten onrechte vastgehouden aan de uitspraak van 23 april 2018 en heeft ten onrechte productie 99 niet bij de beoordeling meegenomen.
3.25
Betrokkenen stellen zich op het standpunt dat ook aan deze klachtonderdelen dezelfde feiten en stellingen ten grondslag liggen als aan een aantal klachten in de eerste tuchtprocedure. Inmiddels is ook bij definitieve uitspraak vastgesteld dat betrokkenen een deugdelijke grondslag hadden voor hun bevindingen.
3.26
Het College is van oordeel dat appellant met deze klachtonderdelen klaagt over het in zijn visie ondeugdelijke onderzoek dat door betrokkenen is verricht met betrekking tot mandaten en bevoegdheden van budgethouders. Daarover heeft appellant in zijn eerste klacht van 28 oktober 2016 ook geklaagd. Omdat het College inmiddels onherroepelijk heeft beslist over die klacht, komt het College vanwege het beginsel van ne bis in idem niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grieven over deze klachtonderdelen. De niet-ontvankelijkverklaring van de klachtonderdelen blijft in stand.
3.27
Over klachtonderdeel 46 heeft appellant aangevoerd dat overweging 4.16 van de accountantskamer erop neerkomt dat de accountantskamer vindt dat appellant maar eens moet ophouden met klagen en moet zwijgen. Appellant refereert daarbij aan een opmerking van een lid van de accountantskamer, zoals die ter zitting is gemaakt. Die opmerking wijst op vooringenomenheid. De accountantskamer heeft deze opmerking ten onrechte, ondanks een uitdrukkelijk verzoek daartoe, niet in het verslag van de zitting opgenomen. Dat is in strijd met artikel 6 van het EVRM.
3.28
Betrokkenen voeren aan dat appellant zijn grief over klachtonderdeel 46 niet heeft onderbouwd. Appellant gaat slechts uitvoerig in op een opmerking die een van de leden van de accountantskamer ter zitting maakte.
3.29
Zoals de accountantskamer terecht heeft geoordeeld, komt dit klachtonderdeel erop neer dat appellant vindt dat het rapport ondeugdelijk is. Daarover heeft appellant ook in de eerste klacht geklaagd. Aangezien daarover een oordeel is gegeven in de eerste klachtprocedure, en het College inmiddels een eindbeslissing heeft genomen, komt het College vanwege het beginsel van ne bis in idem niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de grief over dit klachtonderdeel. De opmerking van het lid van de accountantskamer – wat daar verder van zij – is in dit kader niet relevant. De niet-ontvankelijkverklaring van dit klachtonderdeel blijft in stand.
3.30
Appellant voert over het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van klachtonderdeel 47 aan dat hij het verweer van betrokkenen wel degelijk heeft weerlegd. Appellant wijst op pagina 3 van zijn pleitnota in eerste aanleg en op de verklaring van [naam 10] (productie 90). De verklaring van [naam 10] laat duidelijk zien dat betrokkenen tussentijds hebben gerapporteerd en dat de opdrachtgever heeft aangegeven dat er ‘volgens KPMG aanleiding was om een civiele procedure te starten’. Deze handelwijze is in strijd met de afspraken in de brief van 9 december 2013, waarin is vastgelegd dat eerst wederhoor zal worden toegepast alvorens de bevindingen aan de opdrachtgever zouden worden gerapporteerd. Het tussentijds informeren is een bedreiging voor de rapportering die betrokkenen ten onrechte niet hebben onderkend, en waar zij ten onrechte geen passende maatregelen voor hebben getroffen.
3.31
Betrokkenen hebben naar voren gebracht dat uit de pleitnota in eerste aanleg en de verklaring van [naam 10] enkel blijkt dat betrokkenen bevindingen zouden hebben gerapporteerd. Daaruit blijkt dus niet dat de gemeente om tussentijdse bevindingen heeft gevraagd.
3.32
Het College is van oordeel dat deze grief feitelijke grondslag mist. Uit de door appellant genoemde stukken blijkt niet dat de gemeente om tussentijdse bevindingen heeft gevraagd. Er was dan ook geen reden voor betrokkenen om vanwege die reden de opdracht terug te geven. Het klachtonderdeel is terecht ongegrond verklaard.
3.33
Over klachtonderdeel 48 voert appellant aan dat hij, anders dan de accountantskamer oordeelt, deze gedraging niet op 17 april 2014 al heeft geconstateerd. Appellant was in de veronderstelling dat hij zich dit had gerealiseerd, maar dat was onjuist omdat op dat moment het persoonsgerichte onderzoek nog liep. Appellant is vervolgens verzekerd dat hem de bevindingen zouden worden voorgelegd voor wederhoor en dat is op 25 maart 2015 ook gebeurd. De termijn van artikel 22 van de Wtra geldt niet wanneer sprake is van heimelijke handelingen die evident verwijtbaar zijn. Verder doet appellant een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en artikel 3:14 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
3.34
Het College is van oordeel dat dit klachtonderdeel terecht niet-ontvankelijk is verklaard omdat appellant niet binnen drie jaar heeft geklaagd over het vermeende tuchtrechtelijk verwijtbare handelen. Zoals ook door betrokkenen naar voren is gebracht blijkt uit de klacht expliciet dat appellant op 17 april 2014 reeds vond dat wat in de dagvaarding van de gemeente Rotterdam en [naam 7] stond die hem op 17 april 2014 is toegezonden, ten onrechte niet eerst aan hem was voorgelegd. Dat van heimelijke handelingen sprake zou zijn is het College niet gebleken. Ook ziet het College geen aanleiding om het oordeel van de accountantskamer in strijd te achten met het rechtszekerheidsbeginsel. Artikel 3:14 van het BW mist bovendien toepassing: van een bevoegdheid krachtens het burgerlijk recht, is geen sprake. De grief over dit klachtonderdeel slaagt niet.
3.35
De grieven 3 tot en met 5 richten zich tegen het oordeel van de accountantskamer over de klachtonderdelen in categorie 2, zoals weergegeven in de punten 4.19 tot en met 4.22 van de bestreden uitspraak.
3.36
Als derde grief voert appellant aan dat de accountantskamer in punt 4.19 een onjuiste maatstaf en onjuiste overwegingen heeft toegepast ten aanzien van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het innemen van standpunten door betrokkenen in de onderhavige tuchtprocedure. In de door betrokkenen aangehaalde uitspraak van het College van 10 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:4), was sprake van een andere situatie. Daar ging het om het door een accountant kenbaar maken van een civielrechtelijk standpunt aan derden, in dat geval een gerechtelijk deskundige. Het is niet zo dat enkel in het geval van kwade trouw sprake kan zijn van een tuchtrechtelijk verwijt. Dat blijkt in ieder geval uit de uitspraak van het College van 26 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:295). De accountantskamer geeft een te ruime invulling aan de rechtspraak van het College. De toegepaste maatstaf doet denken aan willekeur, is in strijd met uitspraken van andere tuchtrechters en in strijd met artikel 6 van het EVRM. In de maatstaf is ten onrechte geen aandacht besteed aan de eed of belofte die accountants afleggen en deze is in strijd met het principe dat over ieder handelen of nalaten dat plaatsvindt in de beroepsmatige sfeer kan worden geklaagd.
3.37
Betrokkenen brengen naar voren dat de gehanteerde maatstaf in lijn is met de rechtspraak van het College. De situatie die ten grondslag ligt aan de uitspraak van 26 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:295) is niet dezelfde als hier, omdat het in die situatie ging om een accountant die optrad als advocaat. Verder kan het zo zijn dat in de rechtspraak van het College nog niet is bepaald dat deze maatstaf ook geldt voor de standpunten van accountants in een tegen hem gerichte klachtprocedure, maar er is geen reden waarom de positie van de accountant in een tuchtprocedure anders zou moeten zijn dan in een civiele procedure.
3.38
Het is vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken van 1 mei 2017, ECLI:NL:CBB:2017:159 en 10 januari 2018, ECLI:NL:CBB:2018:4) dat het een accountant is toegestaan in een zakelijk conflict een verdedigbaar civielrechtelijk standpunt aan zijn wederpartij kenbaar te maken, behoudens bijzondere omstandigheden. Deze maatstaf geldt naar het oordeel van het College ook in een situatie zoals hier aan de orde is, waarbij het handelen van een accountant in een eerder tegen hem gevoerde tuchtrechtelijke procedure onderwerp is van een nieuwe klacht. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat een accountant zich met het oog op de fundamentele beginselen anders had moeten opstellen, kan onder meer sprake zijn indien de accountant bewust een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen of indien de accountant in sterke mate kan worden verweten dat hij een onjuist of misleidend standpunt heeft ingenomen. Zoals de accountantskamer terecht oordeelt, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat in dit geval sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat betrokkenen zich anders hadden moeten opstellen in de tuchtprocedure over de eerste klacht. De uitspraak van College van 26 juni 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:295), waaraan appellant refereert, ziet op een andere situatie, omdat de betrokken accountant in dat geval optrad als advocaat. Die situatie doet zich hier niet voor. De grief slaagt niet.
3.39
In zijn vierde grief voert appellant aan dat de accountantskamer in punt 4.19 een onjuiste maatstaf en onjuiste overwegingen heeft toegepast ten aanzien van de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van formuleringen van de advocaat van betrokkenen en de toerekenbaarheid daarvan aan betrokkenen. De formuleringen van de advocaat zijn toe te rekenen aan de accountant, tenzij de advocaat ten aanzien van bepaalde formuleringen een uitdrukkelijk voorbehoud zou maken. Dat is hier niet het geval.
3.40
De accountantskamer heeft in punt 4.19 van de bestreden uitspraak overwogen dat wanneer een advocaat namens zijn cliënt uitlatingen doet die feitelijk onjuist zijn, dat niet zonder meer tuchtrechtelijk kan worden tegengeworpen aan de accountant. In dat geval dient volgens de accountantskamer aannemelijk te worden gemaakt dat die uitlatingen bewust misleidend worden gedaan, met het oogmerk de rechter op het verkeerde been te zetten en dat de accountant in de gelegenheid was om dat te voorkomen maar dat niet heeft gedaan. Het College sluit zich bij deze maatstaf aan en volgt appellant dus niet in zijn standpunt. De grief slaagt niet.
3.41
Als vijfde grief heeft appellant aangevoerd dat alle afzonderlijke klachtonderdelen die gaan over de handelwijze van betrokkenen in de eerste klachtprocedure en de uitlatingen van de advocaat van betrokkenen in de eerste klachtprocedure ten onrechte ongegrond zijn verklaard.
3.42
Door te toetsen aan de maatstaven zoals hiervoor geformuleerd in de overwegingen 3.38 en 3.40, komt het College tot de slotsom dat deze grief niet slaagt. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat betrokkenen in de eerste klachtprocedure niet de standpunten hebben kunnen innemen die zij hebben ingenomen, is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat de gemachtigde van betrokkenen in die procedure over de eerste klacht onjuiste uitlatingen heeft gedaan die zijn toe te rekenen aan betrokkenen.
3.43
Als zesde grief heeft appellant aangevoerd dat de tuchtprocedure zoals gevoerd bij de accountantskamer in strijd is met de algemene beginselen van het (tucht)procesrecht en het EVRM. Appellant is feitelijk de toegang tot de tuchtrechter ontzegd door de wijze waarop de accountantskamer het ne bis in idem beginsel heeft uitgelegd, en in wezen de eis van concentratie van klachten heeft (her)ingevoerd. Ten onrechte is de schriftelijke reactie van appellant op het verweer van betrokkenen geweigerd, omdat deze productie het karakter van repliek zou hebben. Appellant is door deze gang van zaken in zijn belangen geschaad. Na een verzoek tot het doen van een herstelbeslissing zijn vervolgens ten onrechte alleen betrokkenen in de gelegenheid gesteld een reactie in te dienen. De herstelbeslissing zelf bevat bovendien geen motivering van de afwijzing van de bezwaren van appellant tegen de voorgenomen herstelbeslissing. Verder is een aantal producties zonder motivering buiten beschouwing en buiten de beoordeling gelaten. De gehele gang van zaken is in strijd met artikel 6 van het EVRM.
3.44
Het College constateert met betrokkenen dat deze grief deels een herhaling betreft van grief 1. Voor zover appellant in hoger beroep heeft geklaagd dat hij bepaalde producties bij de accountantskamer niet in het geding kon brengen, is hij niet in zijn belangen geschaad. Appellant kon de producties immers in hoger beroep alsnog inbrengen en het College heeft deze bij zijn beoordeling betrokken. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de accountantskamer heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM, slaagt dat betoog niet. Daarbij merkt het College nogmaals op dat het onderwerp van deze procedure het gestelde tuchtrechtelijk verwijtbare handelen van betrokkenen betreft. In deze procedure gaat het niet, zoals appellant lijkt te betogen, om het vaststellen van burgerlijke rechten en verplichtingen van appellant, dan wel om een tegen hem ingestelde vervolging. Dit betekent ook dat reeds daarom geen sprake is van een inbreuk op de vrijheid van ondernemerschap, zoals neergelegd in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De grief slaagt niet.
3.45
In zijn zevende grief voert appellant aan dat de accountantskamer onjuiste feiten heeft vastgesteld ten aanzien van het budgethouderschap van appellant bij de gemeente Rotterdam en [naam 7] , en deze feiten ten onrechte aan de beoordeling en beslissing ten grondslag heeft gelegd. Appellant verzoekt het College de juiste feiten, zoals door hem geformuleerd in het hogerberoepschrift, vast te stellen en mee te nemen in de beoordeling van het hoger beroep.
3.46
Deze grief slaagt niet. Zoals het College in overweging 3.17 van deze uitspraak heeft overwogen is het thema van ondertekening van facturen en het tekenen als budgethouder uitgebreid aan de orde geweest in de procedure bij het College over de klacht van 28 oktober 2016. In het hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer van 23 april 2018 had appellant namelijk aangevoerd dat de accountantskamer de feiten in punt 2.7 van die uitspraak niet juist had vastgesteld. Het College heeft appellant in zijn uitspraak van 11 juni 2019 daarin niet gevolgd en in 5.2 geoordeeld dat deze feitenvaststelling juist is. Het College heeft over dit geschilpunt dus al een oordeel gegeven in zijn uitspraak van 11 juni 2019.
3.47
Appellant heeft het College verzocht om betrokkenen als getuigen te horen. Gelet op de voorgaande overwegingen is het College echter van oordeel dat het horen van getuigen redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
3.48
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
3.49
De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.
Beslissing
Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.O. Kerkmeester en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2021.
de voorzitter is verhinderd de de griffier is verhinderd deuitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen