CBb, 25-02-2016, nr. 13/734 13/735
ECLI:NL:CBB:2016:36
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
25-02-2016
- Zaaknummer
13/734 13/735
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2016:36, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 25‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/564
Uitspraak 25‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Klacht in de kern mede begrepen in de door AFM tegen deze accountant ingediende klacht over de gebrekkige planning en uitvoering van de controlewerkzaamheden. In de uitspraak in die zaak heeft de accountantskamer geoordeeld dat de controle aangaande de verwerking van de derivaten in de jaarrekening niet afdoende had plaatsgehad, waardoor een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer is gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. Deze uitspraak is niet in hoger beroep ter beoordeling voorgelegd en daardoor al eerder onherroepelijk geworden. De vraag of de in de jaarrekening 2010 opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico's onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zijn verwerkt, is terecht niet door de accountantskamer beoordeeld. Er bestaat in het kader van de tuchtrechtprocedure geen aanleiding voor een dergelijk vergaand onderzoek naar de derivatenportefeuille en aansluitend een beoordeling of de derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico's onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving in de jaarrekening zijn verwerkt. Het gaat de taak van de tuchtrechter te buiten de controle alsnog uit te voeren. Het tuchtrechtelijke openbare belang is niet gediend bij een verdergaand oordeel omtrent het ontbreken van een deugdelijke grondslag dan al in de uitspraak op de klacht van AFM is geveld. Geen aanleiding voor een zwaardere maatregel dan berisping.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 13/734 en 13/735
20150
Uitspraak van de meervoudige kamer van 25 februari 2016 op de hoger beroepen van:
Stichting Vestia (voorheen Stichting Vestia Groep), te Rotterdam (Vestia)
(gemachtigden: mr. A.E.H. van der Voort Maarschalk en mr. Ph.N.M. Creijghton),
en
[naam 1] , te [plaats] ( [naam 1] )
(gemachtigden: mr. W.F. Hendriksen en mr. S.A.G. Hoogeveen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013, gegeven op een klacht, op 5 november 2012 door Vestia ingediend tegen [naam 1] .
Procesverloop in hoger beroep
Vestia en [naam 1] hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 19 augustus 2013, met nummer 12/2303 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2013:22).
[naam 1] en Vestia hebben schriftelijk op elkaars hogerberoepschriften gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2015.
Vestia heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. [naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Vestia is een toegelaten instelling in de zin van artikel 70 van de Woningwet die zich– in essentie – richt op het huisvesten van lagere inkomensgroepen. Eind 2012 beschikte zij daartoe over ongeveer 89.000 woningen en appartementen. In de jaren 2006 tot en met 2009 heeft Vestia in het kader van haar renterisicobeleid rentederivaten gekocht van en verkocht aan diverse financiële instellingen. Deze bestonden uit onder meer renteswaps (plain vanilla swaps), opties op renteswaps (swaptions) en opzegbare renteswaps (cancellable swaps). Tevens heeft Vestia gestructureerde (niet standaard) derivaten afgesloten, zoals ‘Bermudan cancellable swaps’, ‘callable swaps’, ‘extendable swaps’, ‘index-linked swaps’ en ‘constant maturity swap structuren’. Vestia heeft na 2009 haar derivatenpositie verder vergroot. Begin 2012 bleek zij door liquiditeitsproblemen niet (meer) in staat aan de met deze derivaten verbonden ‘margin calls’ van financiële instellingen te voldoen.
[naam 1] was verbonden aan KPMG Accountants N.V. (KPMG) en heeft, voor zover hier van belang, de jaarrekening over het boekjaar 2010 van Vestia gecontroleerd. Bij die jaarrekening heeft hij op 31 mei 2011 een goedkeurende accountantsverklaring afgegeven.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in, waarbij voor “klaagster” Vestia en voor “betrokkene” [naam 1] moet worden gelezen:
“ I. de door betrokkene afgegeven goedkeurende verklaring voor de jaarrekening 2010 is gebaseerd op een ondeugdelijke grondslag omdat uit de aan de jaarrekening en het jaarverslag ten grondslag liggende administratie niet (voldoende) bleek van het bestaan en de omvang van de grote liquiditeitsrisico’s en daarmee potentieel continuïteitsbedreigende risico’s die waren verbonden aan de door klaagster afgesloten derivaten en de administratie evenmin voldoende mogelijkheden bood om die risico’s voldoende te monitoren;II. betrokkene heeft in het kader van de hem opgedragen controlewerkzaamheden gedurende de controleperiode:a. verzuimd klaagster te waarschuwen voor het bestaan, de (potentiële) omvang en de onbeheersbaarheid van die sub I. bedoelde risico’s enb. verzuimd klaagster te wijzen op de (ook) voor de controlewerkzaamheden relevante ernstige tekortkomingen in de administratieve organisatie / interne controle (‘AO/IC’) van klaagster met betrekking tot de derivatenportefeuille. Zo heeft betrokkene, mede in het licht van de enorme toename in de omvang van de portefeuille gedurende de controleperiode, niet gewezen op (i) de hiervoor in sub I. beschreven ontoereikende administratie van de derivatenportefeuille, (ii) de te beperkte organisatie van Treasury & Control bestaande uit één persoon, ondersteund door één administratief medewerker, (iii) het ontbreken van een adequate functiescheiding tussen beleid, uitvoering, administratie en controle en (mede daardoor) (iv) het ontbreken van een adequaat risk management.Betrokkene heeft integendeel gedurende de controleperiode in woord en geschrift bij de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van klaagster ten onrechte het vertrouwen gewekt dat klaagster haar zaken goed op orde en onder controle had, dat de door klaagster afgesloten derivaten beantwoordden aan het doel van beperking van renterisico en dat de verwerking van de derivaten in de administratie, de jaarrekening en het jaarverslag 2010 in overeenstemming was met de toepasselijke regels;III. de door klaagster afgesloten derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s zijn onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving in de jaarrekening 2010 verwerkt. Betrokkene heeft dan ook ten onrechte zonder commentaar het jaarverslag over dat jaar laten passeren, vaststellen en goedkeuren en heeft hij ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 afgegeven.”
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de onderdelen I en III van de klacht, voor zover daarin moet worden geacht te zijn begrepen het verwijt dat [naam 1] geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de jaarrekening van Vestia over 2010, gegrond verklaard en deze onderdelen voor het overige niet-ontvankelijk verklaard. Voorts heeft de accountantskamer de klacht voor het overige (onderdeel II) ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft, rekening houdend met de al in de zaak met zaaknummer 12/2221 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2013:24) opgelegde maatregel van berisping, geen aanleiding gezien [naam 1] nog een nadere of extra maatregel op te leggen.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
3. Tegen de bestreden uitspraak hebben zowel Vestia als [naam 1] hoger beroep ingesteld. In het navolgende zal het College eerst de door [naam 1] opgeworpen grieven beoordelen en vervolgens de grieven van Vestia.
Grieven [naam 1]
4.1
De eerste grief van [naam 1] is gericht tegen hetgeen de accountantskamer heeft geoordeeld ten aanzien van het verweer van [naam 1] dat de klacht van Vestianiet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat – samengevat – Vestia over haar eigen jaarrekening 2010 klaagt. De accountantskamer heeft dienaangaande – in overweging 4.2.3 – het volgende overwogen:
“ In artikel 22, eerste lid, Wtra is bepaald, voor zover hier van belang, dat een ieder (cursivering door Accountantskamer) bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van Wet toezicht accountantsorganisaties (hierna: Wta) door een externe accountant als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van die wet en/of bedoeld in artikel 33, eerste lid, Wet RA door een registeraccountant een klacht kan indienen bij de Accountantskamer. Die bepaling bevat geen beperking in de hoedanigheid van de klager, terwijl daarvoor in de wetsgeschiedenis of in de jurisprudentie evenmin een aanknopingspunt is te vinden. Ter beoordeling ligt ook niet het handelen van klaagster voor doch of het handelen dan wel nalaten van de betrokken accountant in overeenstemming is geweest met de voor hem geldende wet- en regelgeving en gedrags- en beroepsregels. Het verweer faalt.”
4.2
[naam 1] stelt dat de hoedanigheid van de klager en de mate van verwijtbaarheid van het handelen van de klager, zeker gelet op de verantwoordelijkheden die een bepaalde hoedanigheid meebrengt, wel degelijk van belang zijn. Weliswaar moet de kring van personen die kan klagen ruim worden genomen en kan misbruik van het klachtrecht niet snel worden aangenomen, maar dat neemt niet weg dat er aan het gebruik van het klachtrecht grenzen zijn. Een dergelijke grens wordt onder meer geraakt indien, zoals in dit geval, de gedraging die een accountant wordt verweten in ernstige mate is te wijten aan het eigen gedrag van de klager. Ook wordt een grens geraakt als er geen (algemeen) belang is bij een klacht.
Volgens [naam 1] klaagt Vestia in de kern over haar eigen treasurybeleid, met name over de grote financiële risico’s die zij hierdoor liep, welk beleid achteraf verkeerd bleek uit te pakken. Vestia probeert nu de schade op onder andere de accountant te verhalen. Voor het beleid en de genomen risico’s is Vestia echter zelf verantwoordelijk. Het is niet aan de accountant om over het gevoerde beleid van een controlecliënt en de aanvaardbaarheid van de risico’s een oordeel te geven. Vaststaat, aldus [naam 1] , dat alle relevante organen en functionarissen bij Vestia van de hoed en de rand wisten en goed op de hoogte waren van de risico’s van het treasurybeleid, waaronder het liquiditeitsrisico. Het geeft dan geen pas om te klagen als achteraf blijkt dat dit beleid fout uitpakt. Voorts klaagt Vestia in deze procedure over de jaarrekening die zij zelf heeft opgesteld en voor de inhoud waarvan zij zelf wettelijk verantwoordelijk is. Vestia is ook zelf verantwoordelijk voor de deugdelijkheid van de administratie waarop zij de inhoud van haar jaarrekening baseert. Als zou worden aangenomen dat Vestia een klacht zou kunnen indienen tegen haar accountant over de vermeende ondeugdelijkheid van haar eigen treasurybeleid of haar eigen jaarrekening dan zou dat er naar de mening van [naam 1] in feite op neerkomen dat Vestia de verantwoordelijkheid voor dat beleid en die jaarrekening en voor de administratie die daaraan ten grondslag ligt zou kunnen afschuiven of ontlopen. Dat klemt volgens [naam 1] te meer indien, zoals in het geval van Vestia, sprake is van onvoldoende toezicht binnen de organisatie zelf, wat er mede toe leidt dat het beleid achteraf verkeerd uitpakt, respectievelijk de administratie en/of de jaarrekening mogelijk onjuistheden bevat. Een en ander maakt volgens [naam 1] dat Vestia geen klachtbevoegdheid toekomt dan wel dat de omstandigheden van dit geval maken dat Vestia de (haar in beginsel allicht toekomende) bevoegdheid op grond van artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) niet ten opzichte van hem mag uitoefenen.
[naam 1] wijst er verder op dat zowel de Stichting Onderzoek Bedrijfs Informatie (SOBI) als de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) ter zake van hetzelfde handelen al een klacht tegen hem hebben ingediend. De uitspraak op de klacht van AFM is – nu de daartegen ingestelde hoger beroepen zijn ingetrokken – onherroepelijk. De bevoegdheid van een ieder om een klacht in te dienen, is gegeven omwille van het algemeen belang. Dit belang is echter al gediend door de tuchtklacht van SOBI en de onherroepelijke uitspraak op de klacht van AFM. Volgens [naam 1] staat het algemeen belang er dan ook niet aan in de weg om Vestia onder deze omstandigheden het klachtrecht te ontzeggen en haar klacht daarom niet-ontvankelijk te verklaren.
[naam 1] voert voorts aan dat de accountantskamer ten onrechte niet (kenbaar) is ingegaan op zijn verweer dat Vestia niet behoort tot degenen voor wie de jaarrekening wordt opgesteld, zodat het reeds daarom niet aan haar is om zich over de vermeende onjuistheid daarvan te beklagen. Evenmin heeft de accountantskamer (kenbaar) aandacht besteed aan het feit dat Vestia, die niet tot de te beschermen gebruikers van de jaarrekening behoort, (reeds daarom) niet in een redelijk belang geschaad kan zijn door de vermeende onjuistheid van de jaarrekening.
4.3
Het College stelt voorop dat de door Vestia ingediende klacht niet, zoals [naam 1] betoogt, tegen de ondeugdelijkheid van haar eigen treasurybeleid of jaarrekening is gericht, maar tegen handelen of nalaten van [naam 1] . Volgens vaste jurisprudentie van het College, zie bijvoorbeeld de uitspraken van 6 november 2001 (ECLI:NL:CBB:2001:AD5526) en6 april 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AW1973), met betrekking tot het tuchtrecht ten aanzien van registeraccountants en accountants-administratieconsulenten is het niet relevant of de klager een persoonlijk belang heeft bij het indienen van een klacht, terwijl de handelwijze van de klager of de (gestelde) motieven voor het indienen van de klacht evenmin ter zake doen. Van misbruik van klachtrecht zal niet snel sprake zijn. Zoals in de Memorie van Toelichting bij de Wtra (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 397, nr. 3, blz. 9), waarnaar [naam 1] heeft verwezen, ook is toegelicht, is de tuchtrechtspraak erop gericht in het algemeen belang een optimaal functioneren van de accountant te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de wettelijke bepalingen en de ambtsethiek op te treden. In dit uitgangspunt ligt, aldus de toelichting, besloten dat de tuchtrechtspraak wordt uitgeoefend in het algemeen belang. In deze procedure staat, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, slechts ter beoordeling of het in de klacht aan de orde gestelde handelen of nalaten van [naam 1] in overeenstemming is geweest met de voor hem geldende wet- en regelgeving en gedrags- en beroepsregels. Het betoog van [naam 1] gaat hieraan ten onrechte voorbij.
De eerste grief van [naam 1] faalt.
5.1
De tweede grief van [naam 1] is gericht tegen hetgeen de accountantskamer heeft geoordeeld ten aanzien van het verweer van [naam 1] dat de klacht van Vestia
niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat – samengevat – (behandeling van) de klacht van Vestia in strijd is met het beginsel van ‘ne bis in idem’. De accountantskamer heeft dienaangaande – in overweging 4.3.3 – het volgende overwogen
“ Wat betreft de vraag of zich in deze tuchtprocedure een omstandigheid voordoet die zich tegen een inhoudelijke behandeling van de klacht verzet, geldt dat de eerder ingediende klachten van stichting SOBI en de AFM niet, ook niet in onderlinge samenhang bezien, als een zodanige omstandigheid kunnen worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het CBb) houdt het door betrokkene ingeroepen beginsel van ‘ne bis in idem’ in het tuchtprocedure als deze in dat, indien omtrent het handelen van betrokkene waarover wordt geklaagd, al een onaantastbare tuchtrechtelijke eindbeslissing is gegeven, en dan ook nog door dezelfde klager, betrokkene omtrent dat handelen niet opnieuw kan worden bericht [berecht; CBb]. Van deze situatie is echter geen sprake. Weliswaar ziet ook de onderhavige klacht op dezelfde werkzaamheden als die aan de klachten van stichting SOBI en de AFM ten grondslag zijn gelegd, doch dienaangaande is geen sprake van een rechtens onaantastbaar geworden eindbeslissing, laat staan van een eindbeslissing gegeven op een klacht van dezelfde klager. Daar komt bij dat de drie tuchtprocedures, hoewel niet gevoegd, om proceseconomische redenen gelijk zijn gaan oplopen, gelijktijdig ter zitting zijn behandeld en resulteren in een beslissing van gelijke datum. De omstandigheid dat de onderhavige klacht later is ingediend, is derhalve van onvoldoende gewicht om tot een relevante aantasting van betrokkenes belangen ter zake te concluderen. Ook dit verweer faalt.”
5.2
[naam 1] stelt dat de accountantskamer met dit onterechte oordeel (in het bijzonder) het uit het beginsel van ‘ne bis in idem’ voortvloeiende verbod van dubbele vervolging ter zake van hetzelfde handelen heeft miskend. Volgens hem staat voorop dat er met de uitspraak van de accountantskamer op de klacht van AFM reeds onherroepelijk over zijn handelen binnen hetzelfde feitencomplex – de (controle van de) jaarrekening 2010 van Vestia – is geoordeeld. Voor zover de klacht van Vestia niet in eerste aanleg wegens strijd met bedoeld beginsel niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, dient dat in ieder geval nu alsnog te gebeuren.
Naar de mening van [naam 1] heeft de accountantskamer zich onvoldoende van zijn belangen rekenschap gegeven, in het bijzonder het belang dat het beginsel van ‘ne bis in idem’ nu juist beschermt: voorkomen dat de accountant zich meer dan één keer voor hetzelfde handelen bij de tuchtrechter moet verantwoorden. Volgens [naam 1] heeft de accountantskamer dit belang aangetast door de door SOBI ingestelde klachtprocedure – die al in het stadium verkeerde dat partijen desgevraagd hun verhinderdata voor de mondelinge behandeling hadden doorgegeven – in afwachting van een door AFM aankondigde klacht tegen [naam 1] (en later ook in afwachting van een door Vestia aangekondigde klacht) voor onbepaalde tijd op te schorten teneinde de [naam 1] betreffende klachten gezamenlijk te behandelen. [naam 1] vraagt zich af waarom, zoals de accountantskamer in haar brieven heeft gesteld, het algemeen belang zou vereisen dat de AFM-klacht hoe dan ook behandeld moest worden. [naam 1] kan begrijpen dat het algemeen belang gediend is bij goede en efficiënte tuchtrechtspraak en dat in een tuchtzaak (over en weer) voldoende feiten moeten zijn gesteld zodat het handelen van de accountant genoegzaam kan worden getoetst. De SOBI-zaak, die aanvankelijk zonder re- en dupliek naar de mondelinge behandeling was verwezen, voldeed echter al aan deze eis. Volgens [naam 1] lijkt de accountantskamer zich voordat AFM haar klacht had ingediend en voordat [naam 1] verweer had gevoerd al een oordeel te hebben gevormd over de klacht van AFM en de informatie waarop die klacht zou zijn gebaseerd in het licht van het maatschappelijk belang dat bij de behandeling daarvan zou moeten worden gediend. Deze gedachten hebben er – blijkbaar – toe geleid dat de accountantskamer – hetgeen zij met zoveel woorden ook zegt – vindt dat de SOBI-klacht en de AFM-klacht gelijktijdig moesten worden behandeld om te voorkomen dat het beginsel van ‘ne bis in idem’ aan behandeling van de AFM-klacht in de weg staat. Dit wekt volgens [naam 1] de schijn van vooringenomenheid. [naam 1] stelt processueel nadeel te hebben ondervonden van de door de accountantskamer genomen regiebeslissingen. Alle (regie)beslissingen in de aanloop naar de mondelinge behandeling zijn in zijn nadeel uitgevallen, terwijl zijn verzoeken alleszins redelijk waren. Dit bevestigt volgens [naam 1] het beeld dat met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden. De daarmee door de accountantskamer gewekte schijn van vooringenomenheid moet ertoe leiden dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven. Aangezien zijn belang wel degelijk en in relevante mate is aangetast, acht [naam 1] onbegrijpelijk dat de accountantskamer in haar motivering slechts volstaat met een verwijzing naar proceseconomische redenen, die bovendien niet nader zijn gespecificeerd. Proceseconomische redenen, wat ze ook mogen zijn, wegen in procedures met een omvang en impact als de onderhavige niet op tegen het belang van [naam 1] bij een voortvarende behandeling en het belang zich niet vaker dan één keer ter zake van hetzelfde handelen bij de tuchtrechter te hoeven verantwoorden.
Voorts stelt [naam 1] dat de accountantskamer het procesverloop heeft gestuurd waardoor zijn beroep op het beginsel van ‘ne bis in idem’ illusoir werd. Met haar handelwijze heeft de accountantskamer bewerkstelligd hetgeen dit beginsel juist beoogt te voorkomen: het drie keer verantwoording moeten afleggen ter zake van hetzelfde handelen. Als de normale gang van zaken was gevolgd, dan was in de loop van 2013 een uitspraak in de SOBI-zaak gedaan die mogelijk al onherroepelijk zou zijn geworden voordat de klacht van Vestia zou worden behandeld. Door de gang van zaken zijn de belangen van [naam 1] , anders dan de accountantskamer meent, wel degelijk aangetast. De handelwijze van de accountantskamer heeft, door de wijze waarop zij de procesorde in eerste aanleg – nota bene gaandeweg en in afwijking van dan wel met onjuiste toepassing van haar eigen procesreglement – heeft vormgegeven, feitelijk tot resultaat gehad dat [naam 1] op voorhand geen beroep meer kon doen op het beginsel van ‘ne bis in idem’ (en daarmee heeft de accountantskamer actief verhinderd dat [naam 1] een tweede en zelfs derde tuchtrechtelijke vervolging bespaard is gebleven). Die handelwijze mag naar de mening van [naam 1] niet gesauveerd worden. Zou het handelen van de accountantskamer worden weggedacht, dan zou een beroep op het beginsel van ‘ne bis in idem’ zeker tot de mogelijkheden hebben behoord en had dit reeds in eerste aanleg tot niet-ontvankelijkverklaring van de klacht van Vestia moeten leiden. Nu thans bovendien al een onherroepelijke beslissing over hetzelfde handelen van [naam 1] is gegeven, is daarmee de niet-ontvankelijkheid van Vestia gegeven.
5.3
Het College stelt vast dat in de drie klachten van respectievelijk SOBI, AFM en Vestia in wezen dezelfde gedraging van [naam 1] aan de orde is gesteld, te weten (de uitvoering van) de controle van de jaarrekening 2010 van Vestia. De wijze waarop de tegen [naam 1] ingediende klachten met elkaar in verband staan, is voor de accountantskamer aanleiding geweest de behandeling van de klachten op elkaar af te stemmen en tegelijk af te doen. Die gang van zaken doet naar het oordeel van het College recht aan de tussen de klachten bestaande samenhang en strookt bovendien met het hierboven reeds gememoreerde uitgangspunt dat in het tuchtrecht het handelen of nalaten van de betrokken accountant centraal staat. De regels voor tuchtrechtspraak staan er niet aan in de weg dat ten aanzien van dezelfde gedraging van de accountant meerdere klachten worden ingediend. Enige bedenking die zou kunnen bestaan bij het zich meermaals moeten verweren tegen hetzelfde verwijt heeft de accountantskamer ondervangen door de klachten gezamenlijk op één moment ter zitting te behandelen. Voorts zijn de uitspraken op de klachten op dezelfde dag gedaan. De gevolgde werkwijze en de manier waarop de accountantskamer de klachten heeft behandeld, acht het College dan ook niet onzorgvuldig of strijdig met enig beginsel van een behoorlijke procedure.
Omtrent de vraag of [naam 1] ter zake van de door de verschillende klagers aan de orde gestelde gedraging het tuchtrechtelijke verwijt treft de voor hem geldende wet- en regelgeving en gedrags- en beroepsregels niet te hebben nageleefd, is nog geen onherroepelijk oordeel gegeven. Het feit dat de accountantskamer op de tegen [naam 1] door Vestia en AFM ingediende klachten, die volgens [naam 1] op dezelfde gedraging(en) zien, in twee afzonderlijke uitspraken heeft beslist en alleen tegen de uitspraak op de klacht van Vestia hoger beroep is ingesteld, kan er naar het oordeel van het College niet toe leiden dat het hoger beroep van Vestia wegens strijd met het ne bis in idem beginsel niet-ontvankelijk, althans ongegrond wordt verklaard. Het feit dat een partij (AFM) tegen de uitspraak op haar klacht geen hoger beroep heeft ingesteld, kan er niet toe leiden dat een andere partij (zoals in dit geval Vestia) een rechtsmiddel wordt ontnomen.
De tweede grief van [naam 1] treft geen doel.
6.1
De derde grief van [naam 1] is gericht tegen het gegrond verklaren van de klachtonderdelen I en III. Deze grief valt in drie onderdelen uiteen, te weten (a) onbegrijpelijke uitleg klacht, (b) onbegrijpelijk oordeel dat de klachtonderdelen I en III gegrond moeten worden verklaard, en (c) oordeel accountantskamer ondeugdelijk gemotiveerd. Voorts heeft [naam 1] tegen het oordeel omtrent klachtonderdeel III een aanvullende grief aangevoerd.
Ten aanzien van de klachtonderdelen I en III heeft de accountantskamer, voor zover hier van belang, in overweging 4.9 het volgende overwogen:
“ De kern van de klacht wordt met de onderdelen I. en III. gevormd, althans zulks acht de Accountantskamer in de klacht zonder meer begrepen, door het verwijt dat betrokkene geen goedkeurende verklaring had mogen afgeven bij de jaarrekening van klaagster over 2010. Bij beslissing van heden in de door de Autoriteit Financiële Markten (12/2221 Wtra AK) ingediende klachtzaak is de Accountantskamer al tot het oordeel gekomen dat betrokkene betreffende de controle van die jaarrekening 2010 niet voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht en dat daaruit volgt dat betrokkene de controle van de jaarrekening 2010 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft gepland en heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan betrokkene een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. Dit oordeel leidt ertoe dat de onderdelen van I. en III. van de door klaagster ingediende klacht al om die reden eveneens gegrond dienen te worden verklaard. Hetgeen klaagster harerzijds verder aan deze klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd, behoeft dan ook geen afzonderlijke bespreking; in zoverre zal de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Nu juist geoordeeld moet worden dat - zakelijk samengevat - de controle aangaande de verwerking van de derivaten in de jaarrekening niet afdoende heeft plaats gehad, zou deze controle alsnog [zou] moeten plaatsvinden alvorens feitelijk kan worden beoordeeld of de in de jaarrekening 2010 opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zijn verwerkt. Bij een dergelijk vergaand onderzoek, als daarvoor mede gezien rechtsoverweging 4.3 in een tuchtprocedure al plaats zou zijn, heeft klaagster geen belang nu de klacht al gegrond is, omdat geoordeeld is dat een juiste en afdoende controle niet heeft plaats gevonden.”
6.2
In onderdeel a van zijn grief stelt [naam 1] het zonder motivering onbegrijpelijk te vinden dat de accountantskamer aan de tegen hem ingediende klacht een geheel andere uitleg geeft, dan aan de klacht die Vestia tegen zijn voorganger [naam 2] RA ( [naam 2] ) heeft ingediend, terwijl de klachten in beide zaken precies dezelfde zijn. In de zaak [naam 2] wordt de klacht enkel en alleen toegespitst op de toepassing van kostprijshedge-accounting, terwijl dat in de hier aan de orde zijnde zaak niet is gebeurd. Uit de bestreden uitspraak maakt [naam 1] op dat als de accountantskamer de tegen hem ingediende klacht ook aldus zou hebben toegespitst op kostprijshedge-accounting, er geen verwijzing meer zou kunnen worden gemaakt naar de AFM-zaak, omdat in die zaak niet over de toepasselijkheid van kostprijshedge-accounting werd geklaagd.
6.3
Het College stelt vast dat de bewering van [naam 1] dat in de zaak [naam 2] de klacht alleen is toegespitst op de toepassing van kostprijshedge-accounting onjuist is. De klacht van Vestia in die zaak omvat tevens het verwijt dat [naam 2] de controle(s) met onvoldoende diepgang en niet bewust kritisch heeft uitgevoerd. Het betoog van [naam 1] faalt reeds om die reden.
Voorts constateert het College dat [naam 1] ter zitting van het College heeft erkend dat de klacht van AFM omtrent de gebrekkige planning en uitvoering van de controlewerkzaamheden mede in de in onderhavige zaak aan de orde zijnde klacht is begrepen en dat hij niet beoogt om via onderhavige zaak het oordeel van de accountantskamer over de klacht van AFM aan te vechten..
6.4
In onderdeel b van zijn grief tegen het door de accountantskamer gegrond verklaren van de klachtonderdelen I en III stelt [naam 1] dat niet valt in te zien waarom de tegen hem gerichte klacht anders moet worden opgevat dan de klacht tegen [naam 2] , waar (i) niet is vastgesteld dat in 2010 ten onrechte kostprijshedge-accounting is toegepast en (ii) vaststaat dat die methodiek en het type derivaten door Vestia in 2010 niet is gewijzigd ten opzichte van 2009. Daarmee staat volgens [naam 1] vast dat er geen basis is om, anders dan bij [naam 2] , te concluderen dat klachtonderdelen I en III in de onderhavige procedure wél gegrond zijn. Dat ten onrechte kostprijshedge-accounting zou zijn toegepast, is dus niet vastgesteld. De stelling van Vestia dat dit ten onrechte zou zijn gebeurd, is volgens [naam 1] gebaseerd op de gedachte dat de portefeuillebenadering niet was toegestaan bij de beantwoording van de vraag of kostprijshedge-accounting mag worden toegepast. In de tuchtzaak tegen [naam 2] concludeert de accountantskamer echter in overweging 4.6.6 van de uitspraak van 19 augustus 2013 (ECLI:NL:TACAKN:2013:21) dat deze portefeuillebenadering wél is toegestaan, althans dat [naam 2] mocht oordelen dat deze benadering aanvaardbaar was. Gelet hierop valt volgens [naam 1] niet in te zien dat Vestia in het door hem ( [naam 1] ) gecontroleerde boekjaar 2010 de derivaten ook niet op portefeuilleniveau zou hebben mogen beoordelen en met inachtneming daarvan kostprijshedge-accounting zou hebben mogen toepassen. [naam 1] is van mening dat de accountantskamer de klachtonderdelen I en III eveneens ongegrond had moeten verklaren. Het andersluidende oordeel van de accountantskamer acht [naam 1] onbegrijpelijk. [naam 1] merkt overigens op dat de beslissing van KPMG in april 2012 om de verklaring bij de jaarrekening 2010 niet langer te handhaven met name was gebaseerd op de gerede twijfel die bij KPMG was ontstaan over de juistheid van de verwerking van bepaalde combinaties van interest rate swaps met geschreven swaptions. Deze twijfel was gerezen omdat, kort gezegd, de portefeuillebenadering niet werd geaccepteerd door KPMG, in tegenstelling tot Deloitte.
6.5
Ook dit betoog van [naam 1] faalt. Het College wijst erop dat de accountantskamer in de uitspraak van 19 augustus 2013 op de klacht van Vestia tegen [naam 2] onder meer heeft geoordeeld dat de voorganger van [naam 1] de controle met voldoende diepgang en bewust kritisch heeft uitgevoerd en – mede gelet op een aantal andere door de accountantskamer in aanmerking genomen feiten en omstandigheden – tot het oordeel kon komen dat de toepassing van kostprijshedge-accounting verdedigbaar en daarmee aanvaardbaar was. Het verwijt dat [naam 1] treft is dat hij niet voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht en daaruit voortvloeiend de controle van de jaarrekening 2010 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft gepland en heeft uitgevoerd, als gevolg waarvan hij een goedkeurende accountantsverklaring in het maatschappelijk verkeer heeft gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag kan worden vastgesteld. Meer in het bijzonder heeft [naam 1] , volgens de uitspraak van de accountantskamer op de klacht van AFM, nagelaten “de juistheid en volledigheid van de derivaten” van Vestia vast te stellen, de juistheid van de waarderingsmethode van de derivaten vast te stellen, de juistheid en volledigheid van de toelichting vast te stellen en in de controle gebruik te maken van specifieke deskundigheid op het gebied van derivaten. Zoals hierboven reeds is vastgesteld, heeft [naam 1] zich bij dit oordeel van de accountantskamer neergelegd.
6.6
[naam 1] stelt in onderdeel c van zijn derde grief dat de bestreden uitspraak met name door de verwijzing naar de uitspraak van 19 augustus 2013 op de klacht van AFM ondeugdelijk is gemotiveerd. Naar de mening van [naam 1] valt niet in te zien hoe het oordeel op die klacht tegelijkertijd een oordeel op de klacht van Vestia kan inhouden. Uit het feit dat de accountantskamer kennelijk van oordeel is geweest dat door Vestia en AFM niet over hetzelfde handelen van [naam 1] binnen hetzelfde feitencomplex werd geklaagd, op grond waarvan zij heeft geoordeeld dat het beginsel van ‘ne bis in idem’ niet aan behandeling in de weg stond, volgt volgens [naam 1] dat zij voor de motivering van haar oordeel niet voorbij kon gaan aan de verweren van [naam 1] en kon volstaan met verwijzing naar haar oordeel over de klacht van AFM. De accountantskamer heeft ten onrechte nagelaten die verweren tegen de door Vestia aangevoerde klachtonderdelen afzonderlijk inhoudelijk te beoordelen. De bestreden uitspraak voldoet niet aan de wettelijke motiveringseisen (zie artikel 121 van de Grondwet).
In de hier aan de orde zijnde procedure klaagt Vestia als controlecliënt kort en goed over het feit dat de inhoud van haar jaarrekening onjuist zou zijn en dat [naam 1] Vestia daarvoor had moeten behoeden (evenals voor de risico’s die aan de derivatenportefeuille als zodanig kleefden). De invalshoek van deze klacht is daarmee een andere dan die van AFM die betrekking heeft op de wijze waarop [naam 1] zijn controle heeft verricht en aan de daarvoor geldende controle-standaarden heeft voldaan. Waar in de AFM-procedure gelet op de insteek van de klacht (deels) andere verweren zijn gevoerd, kan reeds daarom niet worden gezegd dat de uitspraak in die zaak (daarmee tevens) een beoordeling bevat van de door [naam 1] in de onderhavige procedure gevoerde verweren. De accountantskamer kon voor haar motivering niet leunen op de beoordeling die is vervat in de uitspraak op de klacht van AFM. Door hiermee te volstaan, en niet te oordelen over hetgeen haar in deze procedure ter beoordeling is voorgelegd, en met name niet te oordelen over het door [naam 1] in deze procedure gevoerde – uitvoerige – verweer, is de bestreden uitspraak onvoldoende en ontoereikend gemotiveerd. [naam 1] stelt dat voor hem niet is na te gaan op grond waarvan de accountantskamer heeft gemeend tot het oordeel te kunnen komen dat de klachtonderdelen I en III gegrond zijn. Deze klachtonderdelen dienen ongegrond of niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus [naam 1] .
6.7
Naar het oordeel van het College is van een onvoldoende en ontoereikende motivering van de bestreden uitspraak geen sprake. De accountantskamer kon ter motivering van haar oordeel ten aanzien van het op betreffend verwijt betrekking hebbende klachtonderdeel van Vestia naar haar uitspraak van 19 augustus 2013 op de klacht van AFM verwijzen. Zoals in het vorenstaande al is geconstateerd, heeft [naam 1] erkend dat de klacht van AFM omtrent de gebrekkige planning en uitvoering van de controlewerkzaamheden mede in de hier aan de orde zijnde klacht van Vestia is begrepen en heeft hij voorts te kennen gegeven het oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de klacht van AFM niet te bestrijden. Het College ziet niet in dat de klacht van Vestia een andere invalshoek zou hebben dan de klacht van AFM en dat dit met zich mee zou brengen dat de accountantskamer niet met een verwijzing naar haar uitspraak van 19 augustus 2013 kon volstaan. Indien, zoals Vestia heeft gedaan, wordt geklaagd over de uitkomst van de controle van de jaarrekening – te weten de afgifte van een goedkeurende verklaring – dan kan daaronder mede worden begrepen de (toereikendheid) van de werkzaamheden van de accountant om tot die uitkomst te komen. Ook onderschrijft het College niet de kritiek van [naam 1] dat zijn verweer niet is gevolgd, althans dat daar in de bestreden uitspraak niet of onvoldoende op is ingegaan. In het kader van de procedure naar aanleiding van de door AFM ingediende klacht heeft [naam 1] alle gelegenheid gehad zich te verweren tegen de hem aangaande de planning en uitvoering van de controle van de jaarrekening gemaakte verwijten. Op de (overige elementen van de) klachtonderdelen waaraan de accountantskamer gegeven haar oordeel niet toekwam, is in de bestreden uitspraak terecht niet alsnog ingegaan.
6.8
Ten aanzien van klachtonderdeel III voert [naam 1] , voor zover het College aan een inhoudelijke behandeling van de door Vestia aangevoerde klachtonderdelen zou toekomen, ter aanvulling op hetgeen hij in eerste aanleg al naar voren heeft gebracht, nog een aanvullende grief aan die er in de kern op neerkomt dat niet valt in te zien waarom hij het toepassen van kostprijshedge-accounting niet aanvaardbaar mocht achten. Klachtonderdeel III dient volgens [naam 1] dan ook op de door hem uiteengezette gronden ongegrond of niet-ontvankelijk te worden verklaard
6.9
Het College overweegt dat het betoog van [naam 1] eraan voorbij gaat dat de accountantskamer zich in de bestreden uitspraak niet over de aanvaardbaarheid van kostprijshedge-accounting heeft uitgelaten. De accountantskamer heeft in lijn met haar uitspraak van 19 augustus 2013 op de klacht van AFM, naar welke uitspraak zij in de bestreden uitspraak heeft verwezen en waarin is geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [naam 1] ter beoordeling van de juistheid van de waardering van de derivaten van Vestia voldoende en geschikte controlewerkzaamheden heeft verricht, geoordeeld dat de controle aangaande de verwerking van de derivaten in de jaarrekening niet afdoende heeft plaatsgehad. De vraag of de in de jaarrekening 2010 opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zijn verwerkt, heeft de accountantskamer niet beoordeeld omdat dit zou vergen dat die controle alsnog zou plaatsvinden. Op de vraag of dit laatste terecht was zal het College hierna nog ingaan bij de bespreking van de hierop betrekking hebbende grief van Vestia.
Grieven Vestia
7.1
Vestia bestrijdt in de eerste plaats het oordeel van de accountantskamer voor zover zij de onderdelen I en III van haar klacht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Dit betreft hetgeen de accountantskamer in overweging 4.9 van de bestreden uitspraak heeft overwogen:
“ Hetgeen klaagster harerzijds verder aan deze klachtonderdelen ten grondslag heeft gelegd, behoeft dan ook geen afzonderlijke bespreking; in zoverre zal de klacht niet-ontvankelijk worden verklaard. Nu juist geoordeeld moet worden dat - zakelijk samengevat - de controle aangaande de verwerking van de derivaten in de jaarrekening niet afdoende heeft plaats gehad, zou deze controle alsnog [zou] moeten plaatsvinden alvorens feitelijk kan worden beoordeeld of de in de jaarrekening 2010 opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zijn verwerkt. Bij een dergelijk vergaand onderzoek, als daarvoor mede gezien rechtsoverweging 4.3 in een tuchtprocedure al plaats zou zijn, heeft klaagster geen belang nu de klacht al gegrond is, omdat geoordeeld is dat een juiste en afdoende controle niet heeft plaats gevonden.”
7.2
Naar de mening van Vestia is dit oordeel om verschillende redenen onjuist. Ten eerste heeft Vestia er wel degelijk belang bij dat alle klachtonderdelen worden beoordeeld, al dan niet na vergaand onderzoek. Daaraan doet niet af dat de klacht al gegrond is. Het belang van Vestia gaat verder dan het gegrond bevinden van de klacht en is gelegen in een oordeel over de in dit verband door Vestia gestelde feiten en de daarop gebaseerde stelling – kort gezegd – dat de in de jaarrekening opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de regelgeving zijn verwerkt en toegelicht alsmede in een toereikende motivering van het oordeel daarover. In het onderhavige geval ontbreekt een motivering die aansluit op hetgeen Vestia aan de klacht ten grondslag heeft gelegd. Ten tweede meent Vestia dat de accountantskamer ten onrechte veronderstelt dat vergaand onderzoek nodig is om de vraag te kunnen beantwoorden of de in de jaarrekening 2010 opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de regelgeving zijn verwerkt en toegelicht. Deze vraag is immers al door KPMG zelf onderzocht. De twee brieven van KPMG dienaangaande zijn onder de vaststaande feiten genoemd, maar de accountantskamer laat na de inhoud ervan in de gronden van de bestreden uitspraak te betrekken. Ten derde is het oordeel van de accountantskamer dat een vergaand onderzoek nodig zou zijn niet te rijmen met de beslissing van de accountantskamer op de door Vestia tegen [naam 2] ingediende klacht. In die zaak heeft de accountantskamer wél onderzocht of ( [naam 2] van opvatting mocht zijn dat) de keuze voor verwerking van derivaten onder toepassing van kostprijshedge-accounting en de toelichting daarop (voor zover deze zag op het liquiditeitsrisico) aanvaardbaar was. Ten vierde gaat de accountantskamer er volgens Vestia aan voorbij dat het door haar bedoelde vergaande onderzoek alleen ziet op klachtonderdeel III. De veronderstelde noodzaak tot vergaand onderzoek kan dus geen reden zijn om klachtonderdeel I niet-ontvankelijk te verklaren, voor zover (het aan) dit verwijt (ten grondslag gelegde) verder gaat dan de feiten die hebben geleid tot het oordeel van de accountantskamer op de door AFM ingediende klacht. Ten vijfde stelt Vestia dat de beslissing op de klacht van AFM duidelijk maakt dat een belangrijke pijler onder klachtonderdeel I van Vestia in die zaak geen rol van betekenis speelde. Het oordeel van de accountantskamer in die zaak gaat niet in op de – ook vanuit een controleoogpunt – belangrijke vraag in hoeverre [naam 1] heeft onderzocht of Vestia’s derivaten administratie (SG en het spreadsheet van [naam 3] ) geschikt was om (a) haar derivatenportefeuille adequaat te registreren en waarderen, (b) belangrijke risico’s (waaronder het liquiditeitsrisico) te monitoren en (c) de voor kostprijshedge-accounting relevante gegevens vast te stellen. Het door Vestia gemaakte verwijt ziet juist op deze vraag en op de door Vestia in dit kader gestelde – (ook) met het oog op [naam 1's] controlewerkzaamheden relevante – ernstige tekortkomingen in de derivatenadministratie. Een en ander had volgens Vestia door de accountantskamer moeten worden beoordeeld en haar klacht is in zoverre wel ontvankelijk.
Naar de mening van Vestia dient klachtonderdeel III integraal gegrond te worden verklaard. Dat betekent dus niet alleen (zoals in eerste aanleg) met een verwijzing naar de uitspraak op de klacht van AFM, maar thans op basis van een integrale – in de beslissing van het College tot uitdrukking komende – toetsing van Vestia’s argumenten. Volgens Vestia heeft [naam 1] ten onrechte een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 afgegeven en moet hem hiervan een ernstig tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt, zeker nu aan deze onterechte goedkeuring (vrijwel) geen controlewerkzaamheden vooraf zijn gegaan en hij over onvoldoende kennis en begrip van derivaten en de gevolgen voor de externe verslaggeving beschikte.
7.3
Het College overweegt dat de accountantskamer niet aan de door Vestia bedoelde klachtonderdelen is toegekomen omdat het naar haar oordeel te ver zou voeren om alsnog een juiste en afdoende controle te laten plaatsvinden. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat in het kader van deze tuchtprocedure geen aanleiding bestaat voor een dergelijk vergaand onderzoek en aansluitend een beoordeling van de vraag of de in de jaarrekening 2010 opgenomen derivaten en de daaraan verbonden resultaten en risico’s onjuist en in strijd met de daarvoor geldende regelgeving zijn verwerkt. Dat zou er immers op neerkomen dat de controle alsnog zou worden uitgevoerd, hetgeen de taak van de tuchtrechter te buiten gaat. Het tuchtrechtelijke openbare belang is niet gediend bij een verdergaand oordeel omtrent het ontbreken van een deugdelijke grondslag dan in de uitspraak op de klacht van AFM ten aanzien van de afgifte door [naam 1] van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van Vestia reeds is geveld.
Deze grief van Vestia slaagt niet.
8.1
Ten aanzien van klachtonderdeel I betoogt Vestia dat [naam 1] de controle niet met de vereiste deskundigheid, zorgvuldigheid en professionaliteit heeft uitgevoerd. Hij heeft zijn rol als eindverantwoordelijke niet waargemaakt. Het ontbrak in het controleteam aan de vereiste specifieke deskundigheid en [naam 1's] beroep op de memo’s van Deloitte FAS over 2008 en 2009 is misplaatst. De AO/IB is niet gecontroleerd; zelfs de meest basale toetsing op juistheid en volledigheid van de derivaten heeft niet plaatsgevonden. De risico’s van geschreven swaptions zijn niet onderkend, de toelichting is niet gecontroleerd en er heeft geen controle plaatsgevonden op de toepassing van kostprijshedge-accounting. [naam 1] heeft volgens Vestia geen voldoende en geschikte controlewerkzaamheden verricht. Hij had de jaarrekening 2010 (dus) niet mogen goedkeuren. Dit alles is ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar en onderdeel I van de klacht dient geheel gegrond te worden verklaard.
8.2
Naar het oordeel van het College is de kern van het verwijt dat [naam 1] treft dat hij een goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van Vestia heeft afgegeven waarvoor gezien het feit dat een juiste en afdoende controle niet heeft plaatsgevonden geen deugdelijke grondslag bestond. Gegeven deze conclusie op basis van de tekortkomingen in de planning en de uitvoering van de controle zoals geconstateerd in de uitspraak op de klacht van AFM hoefde de accountantskamer de door Vestia gestelde gebreken in de controlewerkzaamheden met betrekking tot de OA/IB, voor zover die in verband zouden staan met de goedkeuring van de jaarrekening, niet nog verder te bezien.
9.1
Verder kan Vestia zich niet verenigen met het oordeel van de accountantskamer – in overweging 4.10 van de bestreden uitspraak – ten aanzien van klachtonderdeel II. Dit oordeel luidt als volgt:
“ Wat betreft klachtonderdeel II. geldt dat moet worden aangenomen dat klaagster, zowel haar bestuur als de Raad van Commissarissen, steeds en volledig op de hoogte is geweest van de staat van haar administratieve organisatie en interne beheersing omtrent de afgesloten rentederivaten, de (on)mogelijkheden de aan die derivaten verbonden risico’s te volgen en de wijze en de gronden voor de verslaggeving van die derivaten. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat op betrokkene dienaangaande een waarschuwingsplicht zou rusten, nog daargelaten de vraag naar de juistheid van de thans door klaagster gestelde gebreken ter zake.”
9.2
Volgens Vestia rustte op [naam 1] wel degelijk een waarschuwingsplicht en heeft hij deze plicht geschonden. [naam 1] had het bestuur en (vooral) de RvC moeten waarschuwen dat het grootschalige gebruik van – wat Vestia noemt – de risicovolle derivaten Vestia’s liquiditeit en continuïteit in gevaar brachten en daarmee een bedreiging betekende voor de verwezenlijking van Vestia’s doelstellingen, zoals die tot uitdrukking kwamen in de statuten en het Financieel Statuut. Deze kennen als gemeenschappelijke ‘doelstelling’ (in het kader van NVCOS 315.30-34) een prudent, risicomijdend beleid, dienstig aan het doel van de volkshuisvesting. Derivaten mochten Vestia’s risicoprofiel niet vergroten en haar liquiditeit en continuïteit niet in gevaar brengen. Het gebruik van risicovolle derivaten was volgens Vestia uit hoofde van het Financieel Statuut niet toegestaan.
Volgens Vestia is het de specifieke taak van de controlerend accountants om het bestuur en (vooral ook) de RvC tijdig te waarschuwen, zeker als het gaat om een zodanig gebrekkige AO/IB dat daaraan onvoldoende zekerheid kan worden ontleend om een goedkeurende verklaring te kunnen afgeven. Deze verplichting is onderdeel van de zorg die de accountant als goed opdrachtnemer in acht heeft te nemen, zoals die ook in de tuchtrechtspraak invulling heeft gekregen. Het gaat hier om een van de essentiële werkzaamheden die zijn vastgelegd in NVCOS 260.11/13 en NVCOS 315.120/121. Vestia vindt dat het oordeel van de accountantskamer onjuist is, omdat de op de controlerend accountant rustende waarschuwingsplicht ook geldt indien hij zou veronderstellen dat zowel het bestuur als de RvC al bekend zijn met – kort gezegd – materiële tekortkomingen. Een prudent handelend controlerend accountant dient zijn opdrachtgever hoe dan ook van dergelijke zwaarwegende bevindingen op de hoogte te stellen. Eerst dan zal immers (kunnen) blijken of het bestuur en de RvC volledig van die zwaarwegende bevindingen op de hoogte zijn. Het oordeel van de accountantskamer is volgens Vestia voorts onjuist omdat het bestuur en de RvC niet steeds en volledig op de hoogte zijn geweest van de tekortkomingen in de AO/IB en in de verslaglegging. En tot slot gaat dit oordeel, aldus Vestia, geheel voorbij aan het verwijt dat [naam 1] voor – kort gezegd – de grote derivatenrisico’s had moeten waarschuwen.
9.3
Naar het oordeel van het College mist het klachtonderdeel, voor zover het betrekking heeft op het niet waarschuwen voor de onbeheersbaarheid van de risico’s die aan de derivatenportefeuille kleven, in dit geval zelfstandige betekenis aangezien al is komen vast te staan dat de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 2010 van Vestia een deugdelijke grondslag ontbeerde in verband met de ontoereikendheid van de controlewerkzaamheden van [naam 1] ter zake van (kort gezegd) de juistheid van de waardering van de derivaten, zodat [naam 1] door die verklaring desondanks af te geven zich tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gedragen. In het licht hiervan en in aanmerking genomen hetgeen in de uitspraak van de accountantskamer op de door AFM tegen [naam 1] ingediende klacht is overwogen aangaande de gebrekkige wijze waarop de controle met betrekking tot de derivatenportefeuille heeft plaatsgevonden, is het College van oordeel dat dit klachtonderdeel, ook voor zover het betrekking heeft op het niet waarschuwen voor gebreken in de AO/IB met betrekking tot de derivatenportefeuille in dit geval zelfstandige betekenis mist. Het College hecht er daarbij aan te overwegen dat het vorenstaande niet met zich brengt dat de uit NVCOS 260.11/13 en NVCOS 315.120/121 voor de controlerend accountant voortvloeiende verplichtingen in het algemeen zelfstandige betekenis zouden missen in het geval de controlewerkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening ontoereikend zouden zijn. Evenmin brengt het vorenstaande met zich dat in gevallen waarin moet worden aangenomen dat de entiteit wier jaarrekening wordt gecontroleerd steeds volledig op de hoogte is geweest van de staat van haar AO/IB, niet zou kunnen worden ingezien dat op de controlerend accountant geen waarschuwingsplicht zou rusten in geval aan die AO/IB tekortkomingen van materieel belang zouden kleven.
Ook deze grief van Vestia slaagt niet.
Maatregel
10.1
Vestia stelt dat een zwaardere maatregel op zijn plaats is. Volgens Vestia miskent de accountantskamer met haar oordeel dienaangaande dat de door Vestia ingediende klacht tegen [naam 1] meer omvat dan het handelen waarop hij in de tuchtklacht van AFM is afgerekend. Gegeven de ernst van [naam 1's] falen meent Vestia dat hij de zwaarste maatregel verdient, te weten doorhaling uit de registers in combinatie met een geldboete. Daaraan kunnen de aan het slot van overweging 4.14 in de uitspraak op de klacht van AFM genoemde omstandigheden niet afdoen. In het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep verzoekt Vestia het College te bepalen dat de uitspraak, op kosten van [naam 1] , openbaar wordt gemaakt, op een door het College voor te schrijven wijze.
10.2
Het College ziet - aangezien de inhoudelijke grieven van Vestia niet slagen - geen aanleiding [naam 1] een zwaardere tuchtrechtelijke maatregel op te leggen. Het College acht voor de vastgestelde tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen van [naam 1] de maatregel van berisping passend en geboden en onderschrijft de overwegingen die de accountantskamer aan het opleggen van deze maatregel ten grondslag heeft gelegd. Het College ziet geen aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 2, derde lid, van de Wtra neergelegde bevoegdheid tot openbaarmaking.
11. De slotsom is dat zowel het hoger beroep van [naam 1] als dat van Vestia ongegrond is.
12. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op Hoofstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.
Beslissing
Het College verklaart de hoger beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. M.M. Smorenburg en mr. P.M. van der Zanden, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2016.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. C.G.M. van Ede