CBb, 06-11-2001, nr. AWB 00/763
ECLI:NL:CBB:2001:AD5526
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
06-11-2001
- Zaaknummer
AWB 00/763
- LJN
AD5526
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2001:AD5526, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 06‑11‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. Titel II Wet op de Registeraccountants
Uitspraak 06‑11‑2001
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 00/763 6 november 2001
20010
Uitspraak in de zaak van:
A, kantoor houdende te X, appellant van een beslissing van de raad van tucht voor registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten te Amsterdam (hierna: raad van tucht), gewezen op 25 juli 2000,
gemachtigde: mr N.P.M. Haas, advocaat te Enschede.
1. De procedure
Bij brief van 11 november 1999 heeft B, te Y (hierna: klager), bij de raad van tucht een klacht ingediend tegen appellant.
Bij beslissing van 25 juli 2000 heeft de raad van tucht deze klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van één maand opgelegd.
Bij schrijven van 19 september 2000 heeft appellant beroep ingesteld tegen de beslissing van de raad van tucht.
Bij brief van 25 september 2000 heeft de secretaris van de raad van tucht de op de zaak betrekking hebbende stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Op 25 september 2001 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant en klager zijn daar in persoon verschenen. Appellant heeft zich doen bijstaan door zijn gemachtigde.
2. De vaststaande feiten
Het College gaat uit van de feiten zoals die zijn vastgesteld in de bestreden beslissing van de raad van tucht, nu tegen deze vaststelling geen grieven zijn aangevoerd.
3. De bestreden tuchtbeslissing
Bij de bestreden tuchtbeslissing, die aan deze uitspraak is gehecht en als hier ingelast wordt beschouwd, heeft de raad van tucht de klacht gegrond verklaard en appellant de maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van één maand opgelegd.
4. De middelen van beroep
Appellant bestrijdt niet dat hij artikel 24 van de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Registeraccountants 1994 (hierna: GBR 1994) heeft overtreden, maar is van oordeel dat hem een te zware maatregel is opgelegd. Hiertoe heeft appellant, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
4.1
Gesteld noch gebleken is dat de door appellant afgegeven verklaringen inhoudelijk onjuist zijn, of dat hij door het geven van deze verklaringen iemand heeft benadeeld. Tussen appellant en de gecontroleerde huishouding bestaat sinds jaar en dag een zakelijke relatie. De geldlening heeft de werkzaamheden van appellant op geen enkele wijze beïnvloed.
4.2
Appellant heeft de verklaringen weliswaar ondertekend, maar de feitelijke werkzaamheden ter zake van de controle van de betreffende jaarrekeningen zijn door anderen verricht.
4.3
Niemand heeft appellant ooit gewezen op een mogelijke overtreding van de GBR 1994 of anderszins bezwaar gemaakt tegen de gang van zaken. Ook klager heeft dat niet gedaan gedurende de periode waarin hij in dezelfde maatschap als appellant werkzaam is geweest. Hieruit blijkt dat klager de onderhavige klacht niet heeft ingediend vanwege zijn zorg voor de naleving van tuchtrechtelijk te handhaven normen, maar uit andere motieven, getuige ook de tussen klager en appellant lopende civiele procedures.
4.4
Ten onrechte heeft de raad van tucht bij het bepalen van de zwaarte van de maatregel twee eerdere tuchtrechtelijke veroordelingen van appellant in de beschouwing betrokken. De eerste veroordeling de dato 19 november 1996 had betrekking op het door appellant verlangen van hypothecaire zekerheid van een cliënt die appellant geld verschuldigd was. De onafhankelijkheid van appellant als registeraccountant was daarbij in het geheel niet aan de orde. De tweede veroordeling de dato 17 februari 1997 had betrekking op een situatie waarin appellant als arbiter optrad en tijdens de arbitrageprocedure een financieel belang kreeg bij de uitkomst van die procedure. In dat geval was niet zozeer de onafhankelijkheid van appellant als registeraccountant in het geding als wel zijn onafhankelijkheid als arbiter. Nog afgezien hiervan zijn de betreffende uitspraken van de raad van tucht van later datum dan de in thans in geding zijnde lening.
4.5
Ten onrechte verwijt de raad van tucht appellant dat hij het laakbare van zijn handelen nog steeds niet zou inzien. De raad van tucht miskent dat appellant genuanceerd verweer heeft gevoerd, waarbij hij heeft betoogd dat niet altijd duidelijk is wanneer de onafhankelijkheid van een registeraccountant in het geding komt. Naar eigen overtuiging heeft appellant zijn onafhankelijkheid als accountant steeds weten te bewaren en kan hem slechts worden verweten dat hij onvoldoende heeft gedaan om de schijn van het tegendeel te vermijden.
5. De beoordeling
5.1
Het College stelt vast dat appellant niet betwist dat hij artikel 24 GBR 1994 heeft overtreden. Ter beoordeling staat dan ook slechts of de opgelegde maatregel evenredig is aan de aard en ernst van deze overtreding.
5.2
Artikel 24, eerste lid, GBR 1994 bepaalt dat de registeraccountant onafhankelijk is van zijn opdrachtgever en van degene omtrent wiens aangelegenheden hij verklaringen geeft, alsmede van degene die belangen heeft bij of afhankelijk is van een van hen of van beiden.
Gelet op de zwaarwegende betekenis die in het maatschappelijk verkeer toekomt aan een door een registeraccountant gegeven verklaring bij een jaarrekening, is essentieel dat de onafhankelijkheid van een registeraccountant ten opzichte van de huishouding waarop een door hem gegeven verklaring betrekking heeft boven redelijke twijfel is verheven.
Strikte naleving van de in artikel 24, eerste lid, GBR 1994 neergelegde norm is dan ook van groot belang.
Op 30 december 1996 ontstond een situatie waarin appellant enig aandeelhouder was van een B.V. die (indirect) schuldenaar was van P. Niettemin heeft appellant verklaringen gegeven bij de jaarrekeningen over 1997 en 1998 van P. Zoals ook appellant thans onderkent, is het afgeven van deze verklaringen in strijd met artikel 24, eerste lid, GBR. Gelet op hetgeen in de voorgaande alinea is overwogen en mede in aanmerking genomen hetgeen de raad van tucht met betrekking tot de verstrekte lening feitelijk heeft vastgesteld, is het College van oordeel dat de raad van tucht deze overtreding terecht als ernstig heeft aangemerkt.
5.3
Het College zal thans beoordelen of hetgeen appellant heeft aangevoerd aanleiding behoort te vormen hem een minder zware maatregel op te leggen dan schorsing als register-accountant voor de duur van één maand.
Hetgeen appellant in het onder rubriek 4.1 van deze uitspraak omschreven middel van beroep naar voren heeft gebracht, gaat eraan voorbij dat appellant niet het verwijt is gemaakt dat de door hem gegeven verklaringen inhoudelijk ondeugdelijk zijn, maar dat hij deze verklaringen heeft gegeven in een situatie waarin hij niet onafhankelijk was van zijn opdrachtgever.
Dat volgens appellant niet hijzelf maar anderen de feitelijke controlewerkzaamheden hebben verricht (rubriek 4.2 van deze uitspraak) en dat niemand hem zou hebben gewezen op mogelijke schending van tuchtrechtelijk te handhaven normen (rubriek 4.3 van deze uitspraak), laat onverlet dat appellant ten volle verantwoordelijk dient te worden gehouden voor het geven van verklaringen, zodat hij eveneens aanspreekbaar is op een daarbij begane overtreding van tuchtrechtelijk te handhaven normen.
Hetgeen appellant heeft aangevoerd omtrent de handelwijze van klager en diens motieven (rubriek 4.3 van deze uitspraak) dient buiten beschouwing te worden gelaten. Blijkens artikel 33, eerste lid, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) heeft de tuchtrechtspraak ten doel het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep en van inbreuken op verordeningen van de Orde en op de eer van de stand der registeraccountants. Dit doel van de tuchtrechtspraak dient te worden aangemerkt als een algemeen belang, dat niet noodzakelijkerwijs samenvalt met het belang van de indiener van een klacht. Gelet hierop is het klachtrecht onder de Wet RA niet voorbehouden aan belanghebbenden. Dit kan ook worden afgeleid uit artikel 40, eerste lid, Wet RA, waar wordt bepaald dat de raad van tucht een tegen een registeraccountant gerezen bezwaar in behandeling neemt hetzij op een bij de raad ingediende klacht, hetzij op verzoek van het bestuur, hetzij ambtshalve.
De grief van appellant dat de raad van tucht twee eerdere tuchtbeslissingen ten onrechte in zijn afwegingen heeft betrokken (rubriek 4.4 van deze uitspraak) wordt verworpen. Het argument van appellant dat de geldlening reeds was verstrekt ten tijde van de genoemde tuchtbeslissingen, ziet eraan voorbij dat appellant artikel 24, eerste lid, GBR 1994 niet heeft overtreden omdat de betreffende geldlening is verstrekt, maar omdat hij ondanks het bestaan van deze geldlening verklaringen heeft gegeven bij de jaarrekeningen over 1997 en 1998 van P, derhalve nadat genoemde tuchtbeslissingen waren genomen. Naar het oordeel van het College is evenmin onjuist te achten dat de raad van tucht in zijn overwegingen heeft betrokken dat in één van deze beslissingen is geoordeeld dat appellant de schijn van belangenverstrengeling heeft gewekt. Zowel in het betreffende geval als thans is appellant verweten dat hij niet de vereiste onafhankelijkheid heeft weten te behouden. Dat appellant ondanks een eerdere tuchtrechtelijke veroordeling in dit opzicht opnieuw tekort is geschoten, kan hem dan ook worden aangerekend, te meer daar behoud van onafhankelijkheid cruciaal is voor het vertrouwen in een registeraccountant, of deze nu optreedt als (openbaar) accountant of als arbiter.
Verder heeft appellant nog naar voren gebracht dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat hij het laakbare van zijn handelen nog steeds niet zou inzien (rubriek 4.5 van deze uitspraak). Het College verwerpt deze grief, nu appellant heeft verklaard dat hij in een voorkomend geval op dezelfde wijze zou handelen, tenzij de raad van tucht in zijn wijsheid anders zou oordelen. Dat appellant niet langer bestrijdt dat hij artikel 24, eerste lid, GBR heeft overtreden, dat hij thans erkent dat hij onvoldoende heeft gedaan om de schijn van afhankelijkheid van zijn opdrachtgever te vermijden en dat hij ter zitting van het College heeft verklaard dat de kwestie van de geldlening is afgewikkeld, kan niet afdoen aan de juistheid van de constatering van de raad van tucht. Ook overigens ziet het College in de omstandigheid dat appellant ook zelf inmiddels erkent dat sprake is van overtreding van artikel 24 GBR 1994 op zichzelf geen grond voor het opleggen van een minder zware maatregel.
5.4
Onder verwijzing naar rubriek 5.2 van deze uitspraak overweegt het College dat overtreding van artikel 24, eerste lid, GBR ernstig dient te worden genomen en een zware tuchtrechtelijke maatregel in beginsel kan rechtvaardigen. Nu een gebrek aan onafhankelijkheid van appellant in een andere aangelegenheid er reeds toe heeft geleid dat de raad van tucht hem bij beslissing van 17 februari 1997 de maatregel van een schriftelijke berisping heeft opgelegd, acht het College de thans opgelegde maatregel van schorsing als registeraccountant voor de duur van één maand passend en in overeenstemming met de ernst van de door appellant begane overtreding.
Al het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep dient te worden verworpen.
Deze uitspraak berust op het bepaalde in Titel II van de Wet RA en in het bijzonder op artikel 24, eerste lid, GBR 1994.
6. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr B. Verwayen, mr H.C. Cusell en mr drs M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr drs B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 november 2001.
w.g. B. Verwayen w.g. B. van Velzen