CBb, 20-02-2014, nr. AWB 13/77
ECLI:NL:CBB:2014:79
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
20-02-2014
- Zaaknummer
AWB 13/77
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2014:79, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 20‑02‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
Uitspraak 20‑02‑2014
Inhoudsindicatie
tuchtrecht accountants, verplichting om klachtonderdelen in een eerdere klachtprocedure aan te voeren?, andere gedragingen, klacht ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard
Partij(en)
College van Beroep voor het bedrijfsleven
13/77 20 februari 2014
20150
Uitspraak op het hoger beroep van:
[naam 1] , te [woonplaats], appellant van een uitspraak van de accountantskamer van 20 december 2012, met nummer 12/958 Wtra AK, gemachtigde: mr. R.A.U. Juchter van Bergen Quast, advocaat te Den Haag.
1. Het procesverloop in hoger beroep
Appellant heeft bij brief van 1 februari 2013, bij het College binnengekomen op 4 februari 2013, hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op een klacht, op 23 mei 2012 door appellant ingediend tegen [betrokkene] (hierna: betrokkene).
Bij brief van 19 februari 2013 heeft betrokkene (de president van) het College verzocht het hoger beroep van appellant met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (hierna: Wet turbo 2004) kennelijk niet-ontvankelijk te verklaren, omdat dit te laat is ingesteld.
De accountantskamer heeft bij brief van 7 maart 2013 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brief van 5 april 2013 heeft appellant de gronden van het hoger beroep ingediend.
Bij griffiersbrief van 24 april 2013 is aan betrokkene medegedeeld dat het College in de brief van 19 februari 2013 geen aanleiding ziet het beroep met toepassing van artikel 34, eerste lid, Wet turbo 2004 niet-ontvankelijk te verklaren.
Bij brief van 4 juni 2013 heeft betrokkene een reactie op het beroepschrift ingediend.Op respectievelijk 27 en 28 januari 2014 hebben betrokkene en appellant nadere stukken ingediend.
Op 6 februari 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W. van Eekhout, advocaat te Amsterdam.
2. De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0337), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3. De beoordeling van het hoger beroep
3.1
Betrokkene voert in zijn reactie op het hoger beroep aan dat appellant het hogerberoepschrift te laat heeft ingediend. De uitspraak van de accountantskamer is verzonden op vrijdag 21 december 2012. De termijn voor hoger beroep liep dus tot vrijdag 1 februari 2013. Betrokkene is van mening dat appellant dient aan te tonen dat hij het hogerberoepschrift tijdig heeft ingediend. Hij voert daarbij aan dat het stuk uiterlijk 1 februari 2013 ter post had moeten worden bezorgd en dat bewijs ontbreekt dat appellant dat op uiterlijk die datum bij TNT Post ter post heeft bezorgd.
Het College overweegt dienaangaande het volgende.Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) juncto artikel 31, eerste lid, Wet turbo 2004 dient het hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer te worden ingesteld binnen zes weken na verzending van die uitspraak door de accountantskamer. Ingevolge artikel 43, eerste lid, Wtra juncto artikel 32, eerste lid, Wet turbo 2004, wordt het hoger beroep ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het College.Zoals kan worden afgeleid uit de uitspraak van het College van 23 augustus 2010 (ECLI:NL:CBB:2010:BN5773) is een beroepschrift tijdig ingediend als dat binnen de termijn van zes weken ter post is bezorgd.
In het onderhavige geval eindigde de termijn voor het indienen van een beroepschrift op vrijdag 1 februari 2013. Het beroepschrift van appellant is gedateerd op 1 februari 2013 en is door het College - nadat in eerste instantie abusievelijk dinsdag 5 februari 2013 als ontvangstdatum was geregistreerd blijkens de door de griffie gecorrigeerde registratiedatum - ontvangen op maandag 4 februari 2013. Op de bijbehorende enveloppe is in gedrukte tekst vermeld ‘TNT Post’ en ‘Port betaald’. De enveloppe is niet voorzien van een datumstempel.
Appellant heeft ter zitting verklaard dat hij zelf dan wel een medewerker van zijn kantoor het beroepschrift op vrijdag 1 februari 2013 ter post heeft bezorgd. In aanmerking nemende dat het beroepschrift binnen twee werkdagen na de gestelde datum van terpostbezorging door het College is ontvangen, ziet het College geen aanleiding om deze verklaring in twijfel te trekken. Het College ziet dan ook geen grond om het hoger beroep van appellant wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren.
3.2
Appellant oefende voorheen het ambt van gerechtsdeurwaarder uit in het [kantoor] te [vestigingsplaats]. Betrokkene is verbonden aan het Bureau Financieel Toezicht (hierna: BFT), een zelfstandig bestuursorgaan dat onder meer is belast met het toezicht op gerechtsdeurwaarders, bedoeld in artikel 30 van de Gerechtsdeurwaarderswet (hierna: Gdw).
Op 11 oktober 2010 heeft BFT een klacht tegen appellant ingediend bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam. Bij beslissing van 16 november 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarder appellant in afwachting van de beslissing op de klacht geschorst. Bij beslissing van 7 december 2010 heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders de schorsing verlengd totdat een beslissing tot voordracht tot ontslag onherroepelijk is geworden in de zin van de Gerechtsdeurwaarderswet. Bij beslissing van diezelfde datum heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders de klacht tegen appellant op alle onderdelen gegrond verklaard en hem ontzet uit zijn ambt. Bij uitspraak van 25 januari 2011 heeft het Gerechtshof Amsterdam de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders bevestigd met dien verstande dat appellant met onmiddellijke ingang uit het ambt is ontzet. Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2011 is het deurwaarderskantoor in staat van faillissement gesteld.Met ingang van 22 november 2010 is [naam 2] (hierna: [naam 2]) benoemd tot waarnemend gerechtsdeurwaarder van het kantoor van appellant. Op 25 januari 2011 is die waarneming beëindigd en is [naam 3] benoemd tot waarnemend gerechtsdeurwaarder van dit kantoor.
3.3
De klacht van appellant, zoals deze is weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene:I. onvoldoende uitvoering heeft gegeven aan het uitoefenen van het wettelijk toezicht, nadat [naam 2] als waarnemend gerechtsdeurwaarder voor het kantoor van appellant was benoemd;II. door het voeren van de klachtprocedure tegen appellant bevooroordeeld was en opzettelijk geen inhoudelijk onderzoek heeft verricht naar de bevindingen die klager aan hem rapporteerde aangaande het ‘wanbeheer’ van [naam 2];III. evident met twee maten meet door geen boekenonderzoek bij [naam 2] te verrichten en de klachten van appellant aangaande het beheer van de derdengelden door [naam 2] niet te onderzoeken, terwijl hij bij appellant boekenonderzoek heeft verricht en naar aanleiding daarvan een tuchtklacht tegen appellant heeft ingediend;IV. ten onrechte geen objectieve rapportage van bevindingen aangaande de waarneming door [naam 2] heeft opgesteld. Uit de e-mail van betrokkene van 24 december 2010, inhoudende een verslag van een gesprek tussen betrokkene en [naam 2] blijkt dat betrokkene geen enkele intentie had om de opmerkingen van appellant in zijn brief van 21 december 2010 serieus in onderzoek te nemen. Het had op de weg van betrokkene gelegen appellant uit te nodigen voor een weerwoord op hetgeen betrokkene met [naam 2] heeft besproken.
Betrokkene heeft volgens appellant met het voorgaande de fundamentele beginselen van integriteit, objectiviteit, deskundigheid en zorgvuldigheid en professioneel gedrag geschonden.
3.4
In de bestreden tuchtbeslissing heeft de accountantskamer overwogen dat het onverenigbaar is met de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure indien na een tuchtrechtelijke eindbeslissing met betrekking tot een bepaald handelen, op grond van feiten of omstandigheden die de klager ten tijde van de eerdere tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn, ter zake van dat handelen door die klager andermaal een tuchtprocedure, leidende tot een inhoudelijke beoordeling van dat handelen, zou kunnen worden ingezet. De accountantskamer stelt vast dat appellant reeds eerder, op 30 augustus 2011, een klacht tegen betrokkene heeft ingediend, die op 13 januari 2012 ter zitting is behandeld. De accountantskamer heeft deze klacht bij uitspraak van 11 juni 2012 (nummer 11/1776, Wtra AK, ECLI:NL:TACAKN:2012:YH0266) in alle onderdelen ongegrond verklaard.
De accountantskamer oordeelt in de thans bestreden tuchtbeslissing dat de in de onderhavige procedure door appellant aan de orde gestelde klachtonderdelen, nu deze zien op de wijze waarop betrokkene in de periode 22 november 2010 tot 25 januari 2011 - derhalve in de periode vóór de indiening van de eerdere klacht - toezicht hield op het beheer van de derdengelden door de toenmalige waarnemer van klager, in de eerdere klachtprocedure - die heeft geleid tot de uitspraak van de accountantskamer van 11 juni 2012 - hadden kunnen en moeten worden aangevoerd.Gelet hierop heeft de accountantskamer de klacht niet-ontvankelijk verklaard.
3.5
Appellant stelt zich op het standpunt dat de accountantskamer zijn klacht ten onrechte en op onjuiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard en heeft in dat verband diverse grieven aangevoerd. Betrokkene heeft zich, uitvoerig gemotiveerd ingaand op de grieven van appellant, op het standpunt gesteld dat de uitspraak van de accountantskamer dient te worden bevestigd.
3.6
Het College overweegt hieromtrent het volgende.
Blijkens de hiervoorgenoemde uitspraak van de accountantskamer van 11 juni 2012 lagen aan de klacht die appellant op 30 augustus 2011 tegen – onder meer – betrokkene heeft ingediend de volgende verwijten ten grondslag:1. betrokkene heeft de kamer voor gerechtsdeurwaarders onjuiste en misleidende informatie gegeven door - in het kader van een verzoek van appellant om uitstel van de zittingsdatum - te stellen dat het concept klachtschrift van 3 september 2010 ongewijzigd was ten opzichte van het bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders ingediende concept, waarop de kamer voor gerechtsdeurwaarders geen uitstel heeft verleend;2. betrokkene heeft in het kader van een verzoek om verlenging van de schorsing van appellant informatie aan de kamer voor gerechtsdeurwaarders verstrekt, zulks zonder toepassing te geven aan de rechtsbeginselen 'hoor en wederhoor' en 'onschuldpresumptie';3. betrokkene heeft ten onrechte in het klachtschrift gemeld dat de bewaringspositie per 31 december 2009 negatief was, terwijl dit niet door appellant was gerapporteerd;4. betrokkene heeft in de pleitnota van BFT van 23 december 2010 (betreffende het hoger beroep inzake schorsing) verwezen naar de onduidelijke en risicovolle geldlening met [naam 4] en naar de e-mail van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders, waarin deze vermeldt strafrechtelijke aangifte te zullen doen, zonder een en ander op juistheid te onderzoeken;5. betrokkene heeft in strijd met het algemeen belang gehandeld doordat hij met kwade opzet heeft getracht appellant "koste wat het kost" uit het deurwaardersambt ontzet te krijgen;6. betrokkene is in een gerechtelijke procedure als procesgemachtigde opgetreden en heeft op basis van zelf opgestelde rapporten de ontzetting of schorsing uit het ambt van gerechtsdeurwaarder van appellant gevorderd, terwijl dat onverenigbaar is methet beroep van registeraccountant.
Uit de weergave van de klachtonderdelen in de zaak 11/1776 Wtra AK blijkt dat appellant in die klacht gedragingen van betrokkene aan de orde stelt in het kader van de door BFT tegen appellant gevoerde tuchtprocedure bij de kamer voor gerechtsdeurwaarders en het Gerechtshof Amsterdam. Deze procedure werd gevoerd in verband met het door BFT uitgeoefende wettelijk toezicht op appellants activiteiten als gerechtsdeurwaarder. De onder 3.3 van deze uitspraak weergegeven verwijten die ten grondslag liggen aan de klacht die in de thans bestreden uitspraak van de accountantskamer aan de orde is, hebben betrekking op gedragingen van betrokkene in het kader van het door BFT uitgeoefende wettelijk toezicht op [naam 2], nadat deze als waarnemend gerechtsdeurwaarder voor het kantoor van appellant was benoemd. De in de eerstbedoelde tuchtprocedure bij de accountantskamer aan betrokkene gemaakte verwijten zien derhalve op andere gedragingen en bovendien op (toezichts)werkzaamheden jegens een andere gerechtsdeurwaarder, dan de in de laatstbedoelde tuchtprocedure gemaakte verwijten.Gelet op het vorenstaande valt naar het oordeel van het College niet in te zien dat in de onderhavige tuchtprocedure wordt geklaagd over gedragingen welke reeds eerder voorwerp waren van inhoudelijke beoordeling door de tuchtrechter. Dat de in de onderhavige klacht aan de orde gestelde klachtonderdelen en die in de eerdere klacht als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat zij zien op het toezicht op het beheer van derdengelden bij het kantoor van appellant in een periode vóór indiening van een eerdere klacht door dezelfde klager jegens dezelfde betrokkene, brengt niet met zich dat zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van een zodanige onderlinge verwevenheid dat deze klacht – in al haar onderdelen – niet-ontvankelijk moet worden verklaard op gronden ontleend aan de eisen van een behoorlijke tuchtprocedure.De vraag of de accountantskamer terecht heeft overwogen dat het hierbij gaat om feiten en omstandigheden die de klager ten tijde van de eerdere tuchtprocedure bekend waren of hadden kunnen zijn, kan gelet op het voorgaande in het midden blijven.
3.7
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de accountantskamer dient te worden vernietigd.Aangezien de klacht van appellant nog niet inhoudelijk is behandeld door de accountantskamer, zal het College de zaak verwijzen naar de accountantskamer om haar af te doen met inachtneming van de uitspraak van het College.
3.8
Na te melden beslissing op het hoger beroep berust op artikel 43, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants, en artikel 40 van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004.
4. De beslissing
Het College- verklaart het hoger beroep gegrond;- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak;- verwijst de zaak naar de accountantskamer teneinde haar, met inachtneming van dezeuitspraak, af te doen.
Aldus gewezen door mr. J.L.W. Aerts, mr. B. Verwayen en mr. W.A.J. van Lierop, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op20 februari 2014.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. M.A. Voskamp