CBb, 16-11-2017, nr. 16/86, 16/87 en 16/88
ECLI:NL:CBB:2017:359
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
16-11-2017
- Zaaknummer
16/86, 16/87 en 16/88
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2017:359, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 16‑11‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2017/6037
JOR 2018/85 met annotatie van E.L. Zetteler
Uitspraak 16‑11‑2017
Inhoudsindicatie
Accountantstuchtrecht: ontvankelijkheid van de klacht gelet op de driejaarstermijn, geen misbruik van klachtrecht, geen schending van de goede procesorde vanwege gelijktijdige behandeling zonder voeging, schending van het conceptueel raamwerk ten aanzien van de onafhankelijkheid van de accountant, schending van de meldingsplicht ex artikel 30 Wta, onvoldoende aanwijzingen voor oordeel dat de accountant van de fraude heeft geweten of deze heeft vermoed maar bewust heeft weggekeken.
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Zaaknummers: 16/86, 16/87 en 16/88
20150
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2017 op de hoger beroepen van:
[naam 1] RA, te [plaats] , ( [naam 1] )
(gemachtigden: mr. M. Ynzonides en mr.drs. M.F. Eliëns),
en
mr. J.A.D.M. Daniëls en mr. J.T. Stekelenburg,
kantoorhoudende te Almelo respectievelijk Enschede,
in hun hoedanigheid van curatoren in de faillissementen van Holding Defa B.V.,Weyl Holding B.V., Weyl Beef Products B.V., Weyl Export Holding B.V.,Weyl Rusland Holding B.V., Weyl Vastgoed Holding B.V., Weyl België B.V.B.A.,Angler Meat B.V., Watusi Meat B.V., Sarabi Meat B.V., Sahiwal Meat B.V.,Ongole Meat B.V., Muturu Meat B.V., Limonero Meat B.V., Jersey Meat B.V.,Herens Meat B.V., Boran Meat B.V., Highland Meat B.V., N’Dama Meat B.V.,Khillari Meat B.V. en Weyl Vastgoed B.V,
(curatoren)
(gemachtigden: mr. L.C.M. Berger en mr. F. Eikelboom),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 december 2015, gegeven op klachten door de curatoren en de Stichting Waakzaamheid Accountantsberoep en Schuldeisersbelangen Weyl Beef (de Stichting) ingediend tegen [naam 1]
(gemachtigden van de Stichting: mr. L.C.M. Berger en mr. F. Eikelboom).
Procesverloop in hoger beroep
Zowel [naam 1] als de curatoren hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 18 december 2015 met de procedurenummers 15/151 Wtra AK (klacht van de curatoren) en 15/714 Wtra AK (klacht van de Stichting) (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2015:154). Het hoger beroep van [naam 1] ten aanzien van 15/714 Wtra AK is bij het College geregistreerd onder procedurenummer 16/86 en diens hoger beroep ten aanzien van 15/151 Wtra AK onder procedurenummer 16/88. Het hoger beroep van de curatoren is bij het College geregistreerd onder procedurenummer 16/87.
[naam 1] en de curatoren hebben ieder een schriftelijke reactie gegeven op het beroepschrift van de ander. De Stichting heeft een schriftelijke reactie gegeven op het beroepschrift van [naam 1] .
Het College heeft de hoger beroepen in de onderhavige zaken gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met het hoger beroep van [naam 1] (bij het College geregistreerd onder procedurenummer 16/89) tegen de uitspraak van de accountantskamer van eveneens 18 december 2015 met procedurenummer 14/2716 Wtra AK (ECLI:NL:TACAKN:2015:153), gegeven op een klacht ingediend door de stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) en wel ter openbare zitting van 14 februari 2017.
[naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. Van de zijde van de curatoren is verschenen mr. J.A.D.M. Daniëls, bijgestaan door de gemachtigden. De Stichting is vertegenwoordigd door [naam 7] , bijgestaan door de gemachtigden.
Op het hiervoor genoemde hoger beroep van [naam 1] met procedurenummer 16/89 heeft het College eveneens bij uitspraak van heden beslist.
Grondslag van het geschil
1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
[naam 1] was partner bij KPMG Accountants N.V. (KPMG) te Arnhem en stond in de registers van zowel de Nederlandse beroepsorganisatie van Accountants (NBA) als AFM ingeschreven als accountant. Dit geldt in elk geval voor de jaren 2007 tot en met 2010. [naam 1] heeft per 1 oktober 2014 KPMG verlaten.
1.3
De Weyl Groep (Weyl) is een groep vennootschappen die zich in hoofdzaak richtte op het slachten van rundvee en het verhandelen van rundvlees. Aan het hoofd van deze groep stond de vennootschap Weyl Holding B.V. (ook Weyl) met de vennootschap Weyl Beef Products B.V. (Weyl Beef) als belangrijkste werkmaatschappij. Weyl is een 100% deelneming van Holding Defa B.V. De uiteindelijke zeggenschap in de Weyl Groep berustte bij [naam 3] als statutair directeur en aandeelhouder van Holding Defa B.V.
1.4
KPMG heeft jarenlang de controle van de geconsolideerde jaarrekening van Weyl uitgevoerd. Tot en met het boekjaar 2006 trad [naam 2] ( [naam 2] ) namens KPMG op als controlerend accountant. [naam 1] heeft deel uitgemaakt van het controleteam van [naam 2] en is betrokken geweest bij de door [naam 2] uitgevoerde controle van – in ieder geval – de geconsolideerde jaarrekeningen 2004, 2005 en 2006 van Weyl. Vanaf het boekjaar 2007 trad [naam 1] op als controlerend accountant.
1.5
[naam 2] heeft per 1 oktober 2007 KPMG verlaten. Op zijn eigen verzoek is [naam 2] per 1 oktober 2007 als accountant doorgehaald in het register van destijds het NIVRA. In het handelsregister staat ingeschreven dat [naam 2] per 7 maart 2008 is toegetreden tot de raad van commissarissen (RvC) van Weyl en dat hij per 22 mei 2008 is teruggetreden. Nadien heeft [naam 2] in de hoedanigheid van adviseur de vergaderingen van de RvC bijgewoond. [naam 2] is per 1 december 2009 opnieuw toegetreden tot de RvC van Weyl.
1.6
[naam 1] heeft de geconsolideerde jaarrekeningen 2008 en 2009 van Weyl op respectievelijk 27 februari 2009 en 12 maart 2010 van een goedkeurende verklaring voorzien. [naam 1] heeft op respectievelijk 31 maart 2009 en 16 maart 2010 namens KPMG Weyl toestemming verleend de goedkeurende verklaringen openbaar te maken.
1.7
In het voorjaar van 2010 zijn bij externe financiers van Weyl vragen gerezen over onder meer de juistheid van de door Weyl-vennootschappen opgestelde facturen voor ingekocht vee en vlees. Op 17 mei 2010 hebben [naam 3] en financieel directeur [naam 4] tegenover medewerkers van een financier toegegeven dat de door deWeyl-vennootschappen opgestelde facturen niet strookten met de werkelijkheid, dat de debiteurenpositie en de voorraadpositie te hoog waren weergegeven en dat de crediteurenpositie te laag was weergegeven. De financiers hebben vervolgens met onmiddellijke ingang het krediet aan Weyl opgezegd, waarna surseance van betaling is aangevraagd. Op 20 mei 2010 zijn de tot Weyl behorende vennootschappen in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curatoren als zodanig.
1.8
Per brief van 7 juni 2010 heeft [naam 1] namens KPMG aan de curatoren, de directie en de RvC van Weyl meegedeeld dat, vanwege het vermoeden van fraude en het bestaan van materiële onjuistheden in de jaarrekening van 2009 en eerdere jaren, de toestemming tot openbaar- en gebruikmaking van de eerder verleende goedkeurende verklaringen bij die jaarrekeningen wordt ingetrokken.
1.9
In opdracht van de curatoren heeft EY Fraud Investigation & Dispute Services (EY) onderzoek gedaan naar de onregelmatigheden in de administratie van Weyl in de periode van 1 januari 2009 tot en met 20 mei 2010 en daarover op 2 maart 2011 een rapport van feitelijke bevindingen uitgebracht (rapport van 2 maart 2011).
1.10
Per brief van 29 september 2011 hebben de curatoren [naam 1] laten weten – zakelijk weergegeven – dat zij gaan onderzoeken waarom de fraude bij Weyl niet aan het licht is gekomen bij de door KPMG uitgevoerde controles. In verband hiermee hebben de curatoren vanaf december 2011 aanspraak gemaakt op afgifte van (een afschrift van) de controledossiers, welke afgifte door KPMG is geweigerd. De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis in kort geding van 27 maart 2012 KPMG op vordering van de curatoren veroordeeld tot afgifte van een afschrift van de volledige accountantsdossiers aangaande Weyl over de jaren 2000 tot en met 2009. Op 12 april 2012 zijn deze dossiers aan de curatoren ter beschikking gesteld.
1.11
Vanaf maart 2014 heeft EY in opdracht van de curatoren een tweede onderzoek verricht. EY heeft op 23 februari 2015 een tweede rapport (rapport van 23 februari 2015) van feitelijke bevindingen uitgebracht. In het rapport is vermeld dat het door EY verrichte onderzoek betrekking had op de boekjaren 2008 en 2009 en dat het doel van het onderzoek was de relevante feiten en omstandigheden in kaart te brengen met betrekking tot de door KPMG op onderdelen van de jaarrekening uitgevoerde controlewerkzaamheden bij Weyl teneinde de opdrachtgevers in staat te stellen de feiten te kennen en, mochten zij daartoe aanleiding zien, corrigerende maatregelen te treffen. Het onderzoek richtte zich op de opdrachtaanvaarding en continuering van de opdracht, de frauderisicoanalyse en gerelateerde controlewerkzaamheden, de voorraden, de debiteuren, de crediteuren, en de met de voornoemde posten samenhangende onderdelen van de controle, waaronder de goederenbeweging, de omzet en de kostprijs.
1.12
De curatoren hebben op 20 januari 2015 een klacht ingediend bij de accountantskamer. Deze klacht is met de brief van 26 februari 2015 nader uitgewerkt. De Stichting heeft op 30 maart 2015 een klacht ingediend bij de accountantskamer en deze klacht in de brief van 16 juni 2015 nader uitgewerkt. De accountantskamer heeft de klachtprocedures van de curatoren en de Stichting bij tussenbeslissing van 22 mei 2015 gevoegd.
1.13
Op 18 december 2015 heeft de accountantskamer tevens uitspraak gedaan op een klacht ingediend tegen [naam 1] door AFM, met procedurenummer 14/2716. Deze klacht had eveneens betrekking op het handelen dan wel nalaten van [naam 1] ten aanzien van de jaarrekeningen 2008 en 2009 van Weyl. De behandeling van de klachten van de curatoren en de Stichting enerzijds en de klacht van AFM anderzijds zijn gelijktijdig, doch niet gevoegd behandeld op de zitting van de accountantskamer op 5 en 6 oktober 2015.
Uitspraak van de accountantskamer
2.1
De klacht van de curatoren (procedurenummer 15/151 Wtra AK), zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, houdt in dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels. Ten grondslag aan deze klacht ligt allereerst het verwijt dat [naam 1] in strijd heeft gehandeld met onder meer artikel 25 van de Wet toezicht accountantsorganisaties (Wta) en artikel A-100.4 van de Verordening Gedragscode (RA’s) (VGC), met als gevolg schending van de beginselen van onafhankelijkheid, objectiviteit, zorgvuldigheid en professioneel gedrag.
Een en ander blijkt volgens de curatoren daaruit dat:
A. ten aanzien van materiële posten in de jaarrekeningen 2008 en 2009, waaronder de posten voorraad, debiteuren en crediteuren, niet voldoende en niet geschikte controle-informatie is ingewonnen en geen of onvoldoende controlewerkzaamheden zijn verricht;
B. [naam 1] zich onvoldoende professioneel-kritisch heeft opgesteld en niet voldoende heeft doorgevraagd;
C. [naam 1] onvoldoende variatie heeft toegepast in de controle-aanpak;
D. op het moment van het afgeven van de controleverklaring bij de jaarrekeningen 2008 en 2009 nog niet voldoende en geen geschikte controle-informatie was verkregen;
E. [naam 1] op basis van verkregen controle-informatie in staat had moeten zijn de fouten in de jaarrekeningen 2008 en 2009 op te merken;
F. het oordeel over de jaarrekeningen 2008 en 2009 onvoldoende is onderbouwd;
G. [naam 1] bekend was met de fraude, althans deze heeft vermoed, maar dat zonder gevolg heeft gelaten;
H. [naam 1] ten onrechte toestemming heeft gegeven om de controleverklaring bij de jaarrekeningen 2008 en 2009 te openbaren.
Aan de klacht van de curatoren ligt tevens ten grondslag het verwijt dat [naam 1] artikel 30 van de Wta niet heeft nageleefd en in dat verband ten onrechte heeft geweigerd een kopie van de bij brief van 27 februari 2014 door de Stichting Onderzoek Bedrijfsinformatie en anderen (SOBI c.s.) tegen hem ingediende tuchtklacht te verstrekken.
2.2
De Stichting heeft in haar klacht (procedurenummer 15/714 Wtra AK), onder verwijzing naar de door de curatoren ingediende stukken, allereerst het door de curatoren onder 2.1 beschreven verwijt overgenomen. De Stichting heeft aanvullend het verwijt geformuleerd dat [naam 1] in verband met de verbondenheid van voorganger [naam 2] aan KPMG én Weyl, door een gebrek aan onafhankelijkheid de controle van de jaarrekeningen 2008 en 2009 niet had mogen doen.
2.3
2.4
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht van de Stichting, voor zover deze ziet op de jaarrekening 2008 niet-ontvankelijk verklaard, maar voor het overige gegrond verklaard. De accountantskamer heeft ook de klacht van de curatoren gegrond verklaard. De accountantskamer heeft – kort samengevat – ten eerste geoordeeld dat [naam 1] ten onrechte de verbondenheid van zijn voorganger [naam 2] aan Weyl per 7 maart 2008 niet heeft aangemerkt als een omstandigheid die een bedreiging vormde voor zijn onafhankelijkheid. Daarmee heeft [naam 1] naar het oordeel van de accountantskamer niet voldaan aan het conceptueel raamwerk en de voor hem relevante voorschriften uit de Nadere voorschriften onafhankelijkheid van de openbaar accountant (RA’s) (NVO). Daarnaast heeft de accountantskamer geoordeeld dat [naam 1] op meerdere majeure onderdelen van de jaarrekeningen 2008 en 2009 onvoldoende controlewerkzaamheden heeft verricht. Om die reden is het naar het oordeel van de accountantskamer niet aannemelijk dat [naam 1] voldoende en geschikte controle-informatie heeft gekregen. Dit betekent dat [naam 1] de controle van de jaarrekeningen 2008 en 2009 met onvoldoende diepgang en met een onvoldoende professioneel-kritische instelling heeft gepland en uitgevoerd. Naar het oordeel van de accountantskamer is er echter geen grond voor het oordeel dat [naam 1] bekend is geweest met de fraude binnen Weyl, althans deze fraude heeft vermoed doch zonder gevolg heeft gelaten.
De accountantskamer heeft geoordeeld dat [naam 1] in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel 100.4, onder c en e, van de VGC. Een en ander impliceert, zo overweegt de accountantskamer, dat bij de jaarrekeningen een goedkeurende verklaring in het maatschappelijk verkeer is gebracht zonder dat daarvoor een deugdelijke grondslag bestond.
De accountantskamer is voorts van oordeel dat [naam 1] tuchtrechtelijk kan worden verweten dat hij artikel 30 van de Wta niet heeft nageleefd.Bij de beslissing omtrent het opleggen van een maatregel heeft de accountantskamer rekening gehouden met de aard en de ernst van schendingen van de geldende regels en de omstandigheden waaronder deze zich hebben voorgedaan. De accountantskamer heeft [naam 1] zwaar aangerekend dat de verzuimen zich hebben voorgedaan bij de controle van twee opvolgende jaarrekeningen ten aanzien waarvan [naam 1] wist dat de afgifte van zijn goedkeurende verklaring van essentieel belang was voor het maatschappelijk verkeer. De accountantskamer heeft daarbij overwogen dat de verzuimen van [naam 1] niet anders kunnen worden aangemerkt dan als veelomvattend, ernstig en verstrekkend. Van [naam 1] had bij deze controlecliënt een hoge mate van oplettendheid en een professioneel-kritische opstelling mogen worden verwacht. Door zijn handelwijze heeft [naam 1] het door het maatschappelijk verkeer te stellen vertrouwen in de beroepsgroep in hoge mate geschaad en aldus tevens het fundamentele beginsel van professioneel gedrag overtreden. Ten aanzien hiervan en ten aanzien van de schending door [naam 1] van de bepalingen in de NVO en de VGC inzake de onafhankelijkheid heeft [naam 1] er achteraf geen blijk van gegeven te beseffen dat hij dienaangaande anders had moeten handelen. De accountantskamer heeft daarnaast rekening gehouden met het gegeven dat niet eerder een tuchtklacht tegen [naam 1] gegrond is verklaard. De accountantskamer heeft er tevens nota van genomen dat [naam 1] , althans zijn organisatie, zo is de accountantskamer uit de procedure met nummer 14/2716 gebleken, al in november 2010 aan AFM heeft toegegeven dat uit het onderzochte controledossier 2009 onvoldoende bleek dat de verzamelde controle-informatie toereikend was om de goedkeurende verklaring te onderbouwen, terwijl [naam 1] in de jaren daarna zich steeds tegenover de curatoren en schuldeisers op het standpunt heeft gesteld dat zowel zijn handelwijze als de uitgevoerde jaarrekeningcontroles voldeden aan de daaraan te stellen vaktechnische vereisten. Alles in aanmerking nemende heeft de accountantskamer voor [naam 1] de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in de registers passend en geboden geacht, waarbij de termijn waarbinnen [naam 1] zich niet opnieuw in het register kan doen inschrijven is bepaald op drie maanden.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Algemeen verweer van de curatoren
3.1
Het College overweegt allereerst dat de curatoren in reactie op het hoger beroep van [naam 1] het algemene verweer voeren dat het hoger beroep van [naam 1] niet kan slagen omdat dit niet gericht is tegen het inhoudelijk oordeel van de accountantskamer ten aanzien van de controleverklaringen. Volgens de curatoren lenen de in het burgerlijk procesrecht toepasselijke regels over berusting, waaronder artikel 334 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zich voor analoge toepassing in het accountantstuchtrecht, zodat de berusting van [naam 1] in het oordeel van de accountantskamer dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van zijn hoger beroep.
3.2
Naar het oordeel van het College maakt de berusting van [naam 1] in de inhoudelijke beoordeling van de klachtonderdelen niet dat het hem niet langer zou zijn toegestaan andere grieven in hoger beroep naar voren te brengen, waaronder grieven ten aanzien van de ontvankelijkheid van de klacht en ten aanzien van de door de accountantskamer opgelegde maatregel. In deze delen van de uitspraak van de accountantskamer heeft [naam 1] in elk geval niet berust, nog daargelaten de vraag of in het accountantstuchtrecht ruimte bestaat voor analoge toepassing van artikel 334 Rv. Het algemene verweer van de curatoren slaagt niet.
Ten aanzien van het hoger beroep van [naam 1]
Ontvankelijkheid van de klacht van de curatoren
4.1
[naam 1] stelt zich in zijn eerste grief op het standpunt dat de klacht van de curatoren niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard op de grond dat de curatoren hun klacht buiten de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) bij de accountantskamer hebben ingediend.
4.2
De accountantskamer heeft in de bestreden uitspraak – samengevat weergegeven – geoordeeld dat de curatoren niet buiten de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, van de Wtra hebben geklaagd. De accountantskamer heeft overwogen dat na de wijziging van artikel 22 van de Wtra met ingang van 1 januari 2014, voor aanvang van de driejaarstermijn beslissend is of sprake is van een constatering van het tuchtrechtelijk laakbare karakter van het handelen of nalaten van de accountant, dan wel een constatering van zodanige feiten dat daarop redelijkerwijs het vermoeden van zulk tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten kan worden gebaseerd.
De accountantskamer heeft in dit geval van belang geacht dat de curatoren [naam 1] niet slechts verwijten dat hij ten onrechte tot afgifte van een goedkeurende verklaring bij de jaarrekeningen 2008 en 2009 is gekomen, maar zij hebben dat verwijt uitgewerkt en ingevuld waarna de curatoren hebben geconcludeerd dat door een gebrekkige accountantscontrole het oordeel over de jaarrekeningen 2008 en 2009 onvoldoende is onderbouwd. Daaruit moet worden geconcludeerd dat de curatoren [naam 1] verwijten dat hij vanwege de ontbrekende professioneel-kritische instelling en de met onvoldoende diepgang uitgevoerde controlewerkzaamheden geen deugdelijke grondslag heeft verkregen voor zijn verklaringen. De accountantskamer heeft geoordeeld dat de curatoren door kennisname van de administratie, het eerste rapport van EY van 2 maart 2011 en de persberichten niet hebben geconstateerd dan wel hebben kunnen constateren wat zij [naam 1] in de uitgewerkte klacht verwijten. Dit heeft naar het oordeel van de accountantskamer eveneens te gelden voor de (hiervoor in 1.10 vermelde) brief van 29 september 2011. Het enkele feit dat in die brief melding wordt gemaakt van de inmiddels opgekomen vraag waarom de fraude niet aan het licht is gekomen bij de uitgevoerde controles van de jaarrekeningen en dat de curatoren daarnaar een onderzoek willen uitvoeren, is daarvoor onvoldoende.
4.3
Volgens [naam 1] heeft de accountantskamer in de bestreden uitspraak ten onrechte aangenomen dat met de aanpassing van artikel 22, eerste lid, van de Wtra – zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2014 – sprake is geweest van een wijziging van het aanvangsmoment van de driejaarstermijn. De wijziging van het artikellid is volgens [naam 1] louter tekstueel geweest met als doel de bepaling beter leesbaar te maken. Voor zover er al een inhoudelijke wijziging in de aanpassing van het artikel zit, is dat veeleer een wijziging die maakt dat de termijn al eerder aanvangt. Er bestaat volgens [naam 1] dan ook geen reden om af te wijken van de vaste rechtspraak van het College ten aanzien van de driejaarstermijn van artikel 22 van de Wtra. Uit deze rechtspraak volgt dat de driejaarstermijn aanvangt wanneer de klager objectief gezien, gelet op de voor hem beschikbare informatie op de hoogte is van het feitelijk handelen of nalaten van de betrokken accountant dat de grond vormt voor het indienen van de klacht. [naam 1] stelt zich op het standpunt dat bij de curatoren uiterlijk op 29 september 2011 – maar eigenlijk al sinds het voorjaar van 2010 toen de fraude bekend werd – het vermoeden bestond als bedoeld in artikel 22, eerste lid, van de Wtra. In de brief van 29 september 2011 hebben de curatoren expliciet melding gemaakt van een onderzoek dat zal worden verricht naar de rol van [naam 1] . Dat de brief – zoals de accountantskamer heeft geoordeeld – niets zou inhouden over het moment waarop de curatoren hebben geconstateerd waarover zij hebben geklaagd, maakt dat volgens [naam 1] niet anders. [naam 1] stelt dat de brief duidelijk maakt dat ten minste vanaf dat moment sprake was van een vermoeden bij de curatoren, zodat uiterlijk op die datum de driejaarstermijn is aangevangen. De omstandigheid dat de curatoren waarschijnlijk tot februari 2014 hebben gewacht met het geven van de opdracht aan EY voor het tweede onderzoek, moet volgens [naam 1] voor risico van de curatoren blijven.
4.4
Met ingang van 1 januari 2014 luidt artikel 22, eerste lid, van de Wtra, voor zover hier van belang, dat een ieder bij een vermoeden van handelen of nalaten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wta door een externe accountant of artikel 42, eerste lid, van de Wet op het accountantsberoep (Wab) door een accountant, binnen drie jaar nadat de klager heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren dat het handelen of nalaten in strijd is met het bij of krachtens de Wab bepaalde of met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep, door middel van een klaagschrift een klacht kan indienen bij de accountantskamer.
4.5
Het College is van oordeel dat in de onderhavige zaak alleen artikel 22, eerste lid, van de Wtra, zoals dat luidt sinds 1 januari 2014, van belang is, nu niet reeds voor 1 januari 2011 sprake was van een situatie waarin de curatoren het handelen dan wel nalaten van [naam 1] hebben geconstateerd op grond waarvan zij later een klacht hebben ingediend, nog daargelaten de vraag of de wijziging van voornoemd artikel voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van de klacht een verschil zou maken. De omstandigheid dat algemeen bekend was geworden dat binnen Weyl fraude was gepleegd, het daarop volgende faillissement van Weyl, en de mededeling in de faillissementsverslagen van 5 juli 2010 en 3 november 2010 dat “onderzoek zal worden ingesteld met betrekking tot de afgegeven goedkeurende accountantsverklaringen” hebben de verjaringstermijn niet voor 1 januari 2011 doen aanvangen. Het enkele feit dat bekend was dat fraude was gepleegd bij Weyl, betekent nog niet dat de curatoren kennis hadden dan wel hadden kunnen hebben van mogelijk tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen dan wel nalaten van [naam 1] . Met de accountantskamer is het College van oordeel dat de passage in de faillissementsverslagen zo weinig specifiek is dat daaruit niet kan worden afgeleid dat de curatoren toen al hadden geconstateerd waarover zij op 20 januari 2015 zijn gaan klagen.
4.6
De vraag die voorts beantwoord moet worden of reeds vóór 20 januari 2012 – drie jaar voor de dag waarop de klacht onbetwist is ingediend – sprake was van een situatie waarin de curatoren hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren dat het handelen of nalaten van [naam 1] ten aanzien van de controle van de jaarrekeningen 2008 en 2009 in strijd was met – kort gezegd – de beroepsregels voor accountants. Naar het oordeel van het College beschikten de curatoren vóór 20 januari 2012 niet over zodanige informatie over de aard en de omvang van het handelen of nalaten van [naam 1] met betrekking tot de door hem en onder zijn supervisie uitgevoerde werkzaamheden in het kader van de controle van de jaarrekeningen 2008 en 2009 van Weyl dat zij daarmee hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren dat sprake was tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen door [naam 1] . Met de accountantskamer is het College van oordeel dat het in de brief van 29 september 2011 geformuleerde voornemen niet het oordeel rechtvaardigt dat de curatoren reeds hadden geconstateerd waarover zij in januari 2015 zijn gaan klagen. In die brief hebben de curatoren enkel opgenomen dat bij hen gezien de omvang en de duur van fraude vragen zijn gerezen waarom de fraude niet aan het licht is gekomen bij de uitgevoerde controles en hoe KPMG tot goedkeurende verklaringen is gekomen en delen de curatoren mede dat zij dit nader zullen onderzoeken. De brief is daarmee niet meer dan een aankondiging van nader onderzoek naar de controlewerkheden en het handelen dan wel nalaten van [naam 1] . Het voorgaande betekent dat de curatoren niet buiten de termijn van drie jaar hun klacht bij de accountantskamer hebben ingediend, zodat de accountantskamer de klacht terecht inhoudelijk heeft beoordeeld.
De grief van [naam 1] faalt.
Ontvankelijkheid van de klacht van de Stichting
5.1
In de tweede grief stelt [naam 1] zich op het standpunt dat de klacht van de Stichting niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard. Primair voert [naam 1] aan dat sprake is van misbruik van klachtrecht. Volgens [naam 1] is de Stichting feitelijk opgericht door de curatoren om een mogelijke niet-ontvankelijkheid van de klacht van de curatoren te omzeilen. Uit het tussentijds financieel verslag van 25 augustus 2015 in het faillissement van Weyl Beef blijkt dat de kosten van de oprichting van de Stichting ten laste van de boedel van Weyl Beef zijn gebracht. In dit verband acht [naam 1] van belang dat de Stichting er zelf in het klaagschrift op heeft gewezen dat de klacht van de Stichting is bedoeld als “steunklacht” voor het geval dat de klacht van de curatoren niet-ontvankelijk wordt verklaard. [naam 1] stelt dat het klachtrecht voor dit alles niet bedoeld is, zodat de klacht van de Stichting niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.2
Het College stelt voorop dat uit artikel 22 van de Wtra volgt dat een ieder een tuchtklacht kan indienen. Hieruit vloeit voort dat de Wtra het indienen van een steunklacht zoals hier aan de orde niet verbiedt. Dit laat onverlet dat er onder omstandigheden aanleiding kan bestaan een (steun)klacht niet-ontvankelijk te achten, waaronder het geval waarin de indiener misbruik maakt van het klachtrecht. Naar het oordeel van het College is in dit geval geen sprake van misbruik van klachtrecht. Het College neemt daarbij in aanmerking dat niet kan worden vastgesteld dat de Stichting louter is opgericht met het doel om een mogelijke niet-ontvankelijkheid van de klacht van de curatoren te omzeilen. De enkele omstandigheid dat de kosten voor de oprichting van de Stichting ten laste zijn gebracht van de boedel van Weyl Beef is daarvoor onvoldoende. Ter zitting hebben de curatoren toegelicht dat de kosten voor de oprichting alleen bij wijze van voorschot zijn betaald uit de boedel van Weyl Beef omdat de Stichting daar ten tijde van de oprichting nog niet zelf in kon voorzien. Uit de statuten van de Stichting blijkt voorts dat zij als doel heeft de behartiging van de belangen van de schuldeisers van Weyl, het leveren van een zelfstandige bijdrage aan de bewaking en verhoging van de kwaliteit van de uitoefening van het accountantsberoep en het verrichten van alle verdere handelingen die met het vorenstaande in de ruimste zin verband houden en daartoe bevorderlijk kunnen zijn. De Stichting tracht haar doel onder andere te verwezenlijken door het voeren van onderhandelingen, het geven van voorlichting en het onderhouden van contacten met derden, waaronder de media en andere belangenorganisaties en door het nemen van rechtsmaatregelen. Niet gezegd kan worden dat de belangen van de curatoren en de Stichting daarmee geheel overeenkomen en dat de Stichting en de curatoren met elkaar vereenzelvigd kunnen worden of dat de Stichting een verlengstuk is van de curatoren, zoals door [naam 1] is betoogd. De Stichting is een van de curatoren aparte entiteit die zelf een klacht heeft ingediend bij de accountantskamer en dat ook mocht doen. Het feit dat de klacht van de Stichting inhoudelijk voor een groot deel overeenkomt met de klacht van de curatoren leidt het College niet tot een ander oordeel.
5.3
Subsidiair stelt [naam 1] in de tweede grief dat de klacht van de Stichting niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard wegens overschrijding van de driejaarstermijn van artikel 22, eerste lid, van de Wtra. De personen achter de Stichting zijn allen op een of andere wijze betrokken bij de schuldeisers van Weyl of bekleden een positie bij een belangenvereniging. Vanuit deze hoedanigheid hebben de personen achter de Stichting reeds voor eind maart 2012 kennis genomen van de verschillende berichten in de faillissementsverslagen en in de media over de fraude bij Weyl en het vermeende handelen dan wel nalaten van [naam 1] . Deze wetenschap moet volgens [naam 1] aan de Stichting worden toegerekend.
5.4
Het College stelt voorop dat ten aanzien van de vraag of een klacht tijdig is ingediend, beoordeeld moet worden of de klager al langer dan de drie jaar voorafgaand aan het indienen van de klacht kennis had (of redelijkerwijs kon hebben) van hetgeen hij de accountant verwijt. Indien de klager een rechtspersoon is, moet daarnaast beoordeeld worden welke kennis aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Tussen partijen is niet in geschil dat de Stichting op 30 maart 2015 haar klacht heeft ingediend bij de accountantskamer. Naar het oordeel van het College kan niet gezegd worden dat de oprichters en bestuurders van de Stichting – [naam 5] en [naam 6] – op grond van de faillissementsverslagen en publicaties in de media reeds voor 30 maart 2012 hebben geconstateerd of redelijkerwijs hebben kunnen constateren wat [naam 1] in de klacht wordt verweten. Zoals onder 4.5 al is opgemerkt hadden de berichten in de media in de periode 2011- 2012 met name betrekking op de fraude binnen Weyl en is daarmee geenszins gezegd dat voornoemde personen daarmee ook kennis hadden van het handelen dan wel nalaten van [naam 1] in zijn controlewerkzaamheden. Naar het oordeel van het College bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de klacht van de Stichting niet-ontvankelijk moet worden geacht, vanwege overschrijding van de termijn van artikel 22, eerste lid van de Wtra.
De omstandigheid dat [naam 7] ( [naam 7] ) ook bestuurder is van de Stichting, leidt het College niet tot een ander oordeel. Vast staat immers dat [naam 7] eerst na het indienen van de klacht – namelijk per 22 april 2015 – is toegetreden tot het bestuur van de Stichting. Een door de Stichting tijdig ingediende klacht kan door de kennis van een later toegetreden bestuurslid niet alsnog verjaren. Dat [naam 7] , in zijn rol van secretaris van de toenmalige Nederlandse Bond van Handelaren in Vee (NBHV) (inmiddels Vee & Logistiek Nederland), op 30 mei 2011 aanwezig was bij een gesprek tussen vertegenwoordigers van KPMG en de NBHV, is voor de beoordeling van de tijdigheid van de klacht van de Stichting niet relevant, nog daargelaten dat uit de weergave van dit gesprek in de brief van 1 juni 2011 van KPMG aan NBHV niet kan worden afgeleid dat [naam 7] – op basis van dit gesprek – destijds al heeft geconstateerd of redelijkerwijs heeft kunnen constateren wat [naam 1] in de klacht wordt verweten. Het bovenstaande maakt dat de accountantskamer de klacht van de Stichting terecht ontvankelijk heeft geacht, voor zover deze ziet op de controle van de jaarrekening 2009.
De grief van [naam 1] faalt.
Goede procesorde: gelijktijdige behandeling zonder voeging
6.1
De derde grief van [naam 1] ziet op de gelijktijdige behandeling van de klachten van de curatoren en de Stichting met de klacht van AFM ter zitting van 5 en 6 oktober 2015 zonder dat de klachten waren gevoegd. [naam 1] meent dat de accountantskamer hiermee de vereisten van een goede procesorde heeft geschonden. De beslissingen in de twee uitspraken van 18 december 2015 van de accountantskamer steunen voor de onderbouwing op verwijzingen naar stukken die in andere procedure(s) zijn ingebracht. Zo wordt in de beslissing op de klachten van de curatoren en de Stichting verwezen naar een tweetal Quality Control-rapporten van KPMG (QC-rapporten) hoewel die rapporten door AFM zijn ingebracht ter onderbouwing van de klacht van AFM. Andersom bevat de beslissing op de klacht van AFM geen inhoudelijke beoordeling, maar een verwijzing naar de beslissing op de klachten van de curatoren en de Stichting, hoewel aan die beslissing het tweede EY-rapport van 23 februari 2015 ten grondslag ligt, welk rapport niet behoort tot dat procesdossier. Door de stukken van de ene procedure in de andere procedure te gebruiken heeft de accountantskamer het uitgangspunt geschonden dat het in een tuchtprocedure aan de klager is om het gestelde verwijtbare handelen of nalaten aannemelijk te maken. Volgens [naam 1] heeft de accountantskamer deze strijdigheid met de goede procesorde pogen recht te zetten door tot uitgangspunt te nemen dat de klachten van alle (oorspronkelijke) klagers op hetzelfde neerkomen en de mondelinge behandeling van alle zaken gezamenlijk te doen plaatsvinden. Dat alle klachten op hetzelfde neerkomen is volgens [naam 1] onjuist. Zo heeft alleen de Stichting een klacht geformuleerd ten aanzien van de onafhankelijkheid van [naam 1] . De accountantskamer laat de beslissing op deze klacht echter even zwaar meewegen bij de opgelegde maatregel in de zaken van de curatoren en AFM. Andersom hebben alleen de curatoren en de Stichting een klachtonderdeel geformuleerd met betrekking tot artikel 30 van de Wta, maar de accountantskamer betrekt haar overwegingen dienaangaande eveneens in haar beslissing ten aanzien van de klacht van AFM. [naam 1] meent dat deze handelwijze van de accountantskamer ontoelaatbaar is. Door hem voor de onmogelijke taak te stellen tijdens een zitting van twee dagen zich te verweren tegen drie verschillende klagers heeft de accountantskamer volgens [naam 1] zijn processuele rechten op ernstige wijze aangetast.
6.2
Naar het oordeel van het College stellen de klachten van de curatoren, de Stichting en AFM hetzelfde samenstel van gedragingen aan de orde, te weten (de uitvoering van) de controle van de jaarrekeningen 2008 en 2009 van Weyl. Dat er (enkele) verschillen in de klachten zijn aan te wijzen doet er niet aan af dat de klachten in belangrijke mate betrekking hebben op hetzelfde handelen en nalaten van [naam 1] . De wijze waarop de ingediende klachten met elkaar in verband staan is voor de accountantskamer aanleiding geweest om de behandeling van de klachten op elkaar af te stemmen en deze gelijktijdig af te doen. De aanpak van de accountantskamer doet naar het oordeel van het College recht aan de tussen de klachten bestaande samenhang. Dit strookt tevens met het uitgangspunt in het tuchtrecht dat het handelen en nalaten van de betrokken accountant centraal staat. Blijkens de Memorie van Toelichting bij de Wtra (Kamerstukken II 2005-2006, 30 397, nr 3, blz. 9) is de tuchtrechtspraak er immers op gericht in het algemeen belang een optimaal functioneren van de accountant te verzekeren door in individuele gevallen tegen inbreuken op de wettelijke bepalingen en de beroepsethiek op te treden. Door de gelijktijdige behandeling van de klachten ter zitting is [naam 1] naar het oordeel van het College niet in zijn verdediging geschaad. Hij is immers in de gelegenheid gesteld zich tegen alle drie de klachten te verweren en heeft dat ook gedaan. Het proces-verbaal van de zitting bevat geen aanknopingspunten dat [naam 1] door een ‘marathonzitting van twee dagen’ voor een onmogelijke opgave zou zijn gesteld, zoals door hem is betoogd.
6.3
Ten aanzien van het in aanmerking nemen van processtukken die in de andere klachtprocedure zijn ingebracht, overweegt het College als volgt. Indien meerdere klachten worden ingediend die betrekking hebben op hetzelfde samenstel van gedragingen en waarin de gemaakte verwijten grotendeels overlappen, ligt het in beginsel voor de hand om over te gaan tot voeging van de klachten. Zo heeft de accountantskamer de klacht van de curatoren ook gevoegd met die van de Stichting. Dat laat onverlet dat er bedenkingen kunnen bestaan tegen het voegen van klachten, bijvoorbeeld in verband met de vertrouwelijkheid van door een partij ingebrachte stukken. In dit geval betreft dat met name de QC-rapporten die KPMG aan AFM heeft verstrekt in het kader van het toezicht door AFM. Weliswaar kan de voorzitter van de accountantskamer op grond van artikel 29a van de Wtra bepalen dat tijdens de klachtprocedure ingediende stukken of gegeven inlichtingen uitsluitend ter kennisneming van partijen staan en niet door hen aan anderen mogen worden verstrekt of anderszins openbaar worden gemaakt op straffe van een dwangsom, maar de Wtra kent geen voorziening zoals opgenomen in artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond waarvan een partij, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, niet of slechts beperkt kennis kan nemen van bepaalde stukken die door een andere partij zijn ingebracht. De voorziening van artikel 29a van de Wtra kan in bepaalde situaties ontoereikend zijn – juist in verband met het vertrouwelijke karakter van de stukken – zodat het niet voegen van zaken in die situaties gerechtvaardigd kan zijn. De beslissing om niet tot voeging van de zaken over te gaan mag er echter niet toe leiden dat stukken ingebracht ter onderbouwing van een klacht daardoor worden onthouden aan de accountant tegen wie de klacht is ingediend. Daarvan is echter geen sprake geweest, nu [naam 1] de beschikking heeft gehad over alle door de verschillende klagers ingebrachte stukken. Het College acht in dit geval aanvaardbaar dat de accountantskamer de klacht van AFM niet heeft gevoegd met de klachten van de curatoren en de Stichting, maar wel alle stukken in de beoordeling van de klachten heeft betrokken. Aangezien [naam 1] alle stukken kende, zich daartegen heeft kunnen verweren – en dat overigens ook heeft gedaan – komt de handelwijze van de accountantskamer niet in strijd met de beginselen van een behoorlijke (tucht)procedure. De grief slaagt niet.
Onafhankelijkheid van [naam 1]
7.1
De vierde grief van [naam 1] heeft betrekking op de beoordeling van zijn onafhankelijkheid als controlerend accountant in relatie tot de positie van [naam 2] bij Weyl. De accountantskamer heeft in overweging 4.12 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat [naam 1] ten onrechte de verbondenheid van zijn voorganger en voormalig superieur [naam 2] aan Weyl per 7 maart 2008 niet heeft aangemerkt als een (mogelijke) toezichthoudende functie in de zin van paragraaf 4.3.2 van de NVO dan wel als (mogelijke) nauwe persoonlijke relatie in de zin van paragraaf 4.5 van de NVO. De accountantskamer heeft overwogen dat vast staat dat [naam 1] jarenlang heeft gewerkt onder de verantwoordelijkheid van [naam 2] en als diens ondergeschikte heeft meegewerkt aan in ieder geval de controles van de jaarrekeningen 2004, 2005 en 2006 van Weyl en dat deze samenwerking ongetwijfeld tot een zekere vertrouwdheid van [naam 1] met [naam 2] zal hebben geleid. De accountantskamer heeft daarnaast overwogen dat vast staat dat [naam 2] in de periode dat hij optrad als adviseur dan wel als lid van de RvC van Weyl de beschikking had over een e-mailadres bij KPMG. [naam 2] gebruikte dit e-mailadres ook om te communiceren met Weyl. Naar het oordeel van de accountantskamer had van [naam 1] gevergd mogen worden dat hij deze feitelijkheden had gesignaleerd en daarin serieuze bedreigingen voor zijn onafhankelijkheid had herkend, en dat hij die bedreigingen diepgaand had onderzocht en passende waarborgen had getroffen. [naam 1] heeft echter geen controledocument kunnen aanwijzen waarin aandacht wordt besteed aan een en ander. Gelet hierop heeft de accountantskamer geoordeeld dat [naam 1] op een voor de jaarrekeningcontrole essentieel onderdeel niet heeft voldaan aan het conceptueel raamwerk bedoeld in artikel
A-100.5 van de VGC en de voor hem relevante voorschriften van de NVO heeft geschonden.
7.2
[naam 1] voert – kort samengevat – aan dat de benoeming van zijn voorganger [naam 2] als commissaris bij Weyl niet is in strijd is geweest met wettelijke of andere algemeen voor accountants geldende regels, zoals neergelegd in de Wta en de NVO, hoewel hij inziet dat de omstandigheden die onderdeel uitmaken van de beslissing van de accountantskamer kunnen wijzen op een potentiële bedreiging voor zijn onafhankelijkheid. Volgens [naam 1] rekent de accountantskamer het hem in overweging 4.12 van de bestreden uitspraak onevenredig zwaar aan dat hij zijn overwegingen daaromtrent niet in het controledossier heeft vastgelegd. [naam 1] meent daarnaast dat de positie van [naam 2] bij Weyl niet van dien aard was dat die van significante invloed zou kunnen zijn op de onafhankelijkheid van [naam 1] . Van een onacceptabele bedreiging voor zijn onafhankelijkheid is in de ogen van [naam 1] geen sprake geweest.
7.3
Met de accountantskamer is het College van oordeel dat [naam 1] in de omstandigheden dat hij jarenlang heeft gewerkt onder verantwoordelijkheid van [naam 2] en als diens ondergeschikte heeft deelgenomen aan in ieder geval de controles van de jaarrekeningen 2004, 2005 en 2006 van Weyl, dat [naam 2] daarna als adviseur dan wel als lid van de RvC actief was bij Weyl, dat [naam 2] nog steeds de beschikking had over een e-mailadres bij KPMG en dat adres ook gebruikte in de communicatie met Weyl, serieuze bedreigingen had moeten zien voor zijn onafhankelijkheid als controlerend accountant van Weyl. De mate waarin [naam 2] al dan niet invloed kon uitoefenen binnen Weyl kan aan dat oordeel niet afdoen. Het had juist op de weg van [naam 1] gelegen om een en ander destijds te beoordelen in relatie tot zijn controleopdracht. Of het optreden van [naam 2] bij Weyl in strijd is geweest met de beroepsregels voor accountants is in dit kader evenmin van belang. In deze tuchtprocedure gaat het immers om de vraag of [naam 1] tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en niet om het al dan niet laakbaar handelen door [naam 2] . De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat [naam 1] had moeten afwegen of hij, gelet op de activiteiten van [naam 2] bij Weyl, zijn controleopdracht kon continueren en zo ja, welke waarborgen getroffen moesten worden om die bedreigingen weg te nemen of terug te brengen tot een aanvaardbaar niveau. Niet gebleken is dat [naam 1] destijds (enige) aandacht heeft besteed aan deze serieuze bedreigingen, zodat zijn onafhankelijkheid daarmee ook feitelijk in het gedrang is gekomen. Met de accountantskamer is het College van oordeel dat [naam 1] niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit het conceptueel raamwerk bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC en de voorschriften in paragraaf 2 van de NVO niet in acht heeft genomen. Deze grief van [naam 1] slaagt niet.
Afschrift van de klacht
8.1
De vijfde grief van [naam 1] heeft betrekking op het verwijt dat hij de verplichting in artikel 30 van de Wta niet heeft nageleefd door de bij brief van 27 februari 2014 tegen hem ingediende klacht (oorspronkelijk ingediend door SOBI c.s. en nadien voortgezet door AFM) te melden bij Weyl en de curatoren en in dat verband heeft geweigerd een kopie van dat klaagschrift over te leggen. De accountantskamer heeft geoordeeld dat in artikel 30 van de Wta niet expliciet is vermeld dat de accountant bij zijn melding tevens een afschrift van de tuchtklacht moet verschaffen, maar dat het achterwege laten van het verstrekken van een afschrift het doel van de melding in hoge mate zinledig maakt. De controlecliënt dient immers af te kunnen wegen of, en zo ja, welke maatregelen noodzakelijk zijn in reactie op het gegeven dat ‘zijn specifieke controledossier’ althans informatie daarover bij de accountantskamer is neergelegd. Een dergelijke afweging valt naar het oordeel van de accountantskamer alleen adequaat te maken, indien de controlecliënt inzicht heeft in waarover in het specifieke geval wordt geklaagd en wat ter onderbouwing daarvan als bewijsstukken is overgelegd.
8.2
[naam 1] voert aan dat hij zich in beginsel kan vinden in het oordeel van de accountantskamer dat hij een afschrift van het klaagschrift van 27 februari 2014 aan de curatoren had moeten geven. Maar anders dan de curatoren leest [naam 1] in de uitspraak van de accountantskamer niet (en al helemaal niet in de tekst van artikel 30 van de Wta) dat hij naast het klaagschrift en de bijbehorende bijlagen ook een afschrift van de overige processtukken met bijlagen aan de curatoren (had) moet(en) verstrekken.
8.3
Het College overweegt dat in artikel 30 van de Wta is bepaald dat de externe accountant onverwijld aan de controlecliënt dient te melden, dat hij met betrekking tot het uitvoeren van werkzaamheden betreffende de totstandkoming of de uitvoering van de opdracht tot het verrichten van een wettelijke controle is betrokken in een tuchtrechtsgeding. Uit de tekst van het artikel, noch de wetsgeschiedenis kan een verdergaande verplichting voor de accountant worden opgemaakt dan het doen van die melding. De verplichting van artikel 30 van de Wta reikt dus niet zo ver dat [naam 1] gehouden was een afschrift van het klaagschrift van de SOBI c.s. met de daarbij behorende bijlagen aan de curatoren te verstrekken.Het College sluit niet uit dat een accountant gehouden kan zijn vragen van de controlecliënt, aan wie hij een melding in de zin van artikel 30 van de Wta heeft gedaan, over (de inhoud van) de tuchtklacht te beantwoorden op grond van de fundamentele beginselen als bedoeld in artikel A-100.4 van de VGC dan wel artikel 2 van de Verordening Gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). Maar die gehoudenheid vloeit niet voort uit het bepaalde in artikel 30 van de Wta. In zoverre slaagt de vijfde grief van [naam 1] . Dit leidt echter niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep, nu de accountantskamer terecht heeft geoordeeld dat [naam 1] de op hem rustende verplichting om zijn betrokkenheid in een tuchtgeding te melden, niet is nagekomen.
Ten aanzien van het hoger beroep van de curatoren
Integriteitsklachten
9.1
De curatoren voeren in hun eerste grief aan dat de accountantskamer de integriteitsklachten die zijn opgenomen in het stuk “Nadere uitwerking klaagschrift” (nadere uitwerking) niet heeft beoordeeld aan de hand van artikel A-100.4 van de VGC ondanks een expliciet verzoek daartoe. Het betreft feiten en omstandigheden die zijn genoemd in randnummers 55, 56, 57, 70 en 71 van de nadere uitwerking. Het gaat – kort gezegd – om de verwijten dat [naam 1] ten onrechte het cliëntrisico van Weyl bij de controle van de jaarrekening 2008 eigenhandig heeft gewijzigd van “high” naar “medium” en dat [naam 1] niets in zijn controledossier heeft vastgelegd omtrent de positie van [naam 2] bij Weyl.
9.2
Het College overweegt dat de curatoren in het oorspronkelijk klaagschrift van 20 januari 2015 twee klachten hebben opgenomen. “Klacht 1” ziet op [naam 1] en heeft betrekking op de controlewerkzaamheden voor de jaarrekeningen 2008 en 2009. “Klacht 2” ziet op [naam 1] en zijn kantoorgenoot [naam 8] en heeft betrekking op de (niet-)naleving van artikel 30 van de Wta. In dit oorspronkelijke klaagschrift hebben de curatoren opgenomen dat zij de eerste klacht nader willen concretiseren aan de hand van de uitkomsten van het tweede onderzoek van EY. In de nadere uitwerking hebben de curatoren in onderdeel C, randnummer 43, opgenomen dat zij ten opzichte van het oorspronkelijke klaagschrift voor een andere aanpak kiezen, de eerste klacht aan de hand van vijf thema’s bespreken en dat aan het eind een overzicht zal worden gegeven van “alle feitencomplexen, die op zichzelf genomen een tuchtrechtelijk laakbaar handelen of nalaten vormen die vallen binnen de scope van Klacht 1 en ten aanzien waarvan de Curatoren (in ieder geval) een oordeel van de accountantskamer vragen”. De accountantskamer heeft de verwijten van de curatoren in de nadere uitwerking – zoals verwoord in de randnummers 55, 56, 57, 70 en 71 – bezien in de sleutel van de in de eerste klacht geformuleerde klachtonderdelen. De accountantskamer heeft al deze klachtonderdelen – mede aan de hand van voornoemde thema’s – in de uitspraak beoordeeld en daarbij geen onderdeel gemist. Gelet op de wijze waarop de curatoren hun klacht hebben ingediend, bestond geen aanleiding de verwijten zoals verwoord in de randnummers 55, 56, 57, 70 en 71 van de nadere uitwerking apart te beoordelen zoals de curatoren in hoger beroep voorstaan. Dit maakt dat de eerste grief van de curatoren faalt.
Wetenschap van de fraude
10.1
De tweede grief van de curatoren ziet op overweging 4.28 van de bestreden uitspraak, waarin is opgenomen dat er geen grond is voor het oordeel dat [naam 1] bekend is geweest met de fraude binnen Weyl, althans dat [naam 1] de fraude heeft vermoed doch zonder gevolg heeft gelaten. Volgens de curatoren is dit oordeel van de accountantskamer onvoldoende gemotiveerd. De curatoren wijzen in dit verband op zeven ernstige aanwijzingen die zij hebben opgenomen in de nadere uitwerking in de randnummers 56, 68, 77 en 88 (merkwaardige keuzes rondom inschatting frauderisico’s), 94 t/m 101 (niet opmerken klip en klare aanwijzing dat de continuïteit in het gedrang was), 109 e.v. (geen zinnige controlewerkzaamheden ten aanzien van de voorraad), 112 t/m 117 (stopzetten terechte vragen over incourante voorraad), 145 e.v. (geen zinnige controlewerkzaamheden ten aanzien van de kostprijs verkopen), 161 e.v. (geen zinnige controlewerkzaamheden ten aanzien van de handmatige boekingen), 167 t/m 178 (over het hoofd zien van duidelijke fraudeaanwijzingen in de grootboekrekening “unapplied receipts”. In het beroepschrift hebben de curatoren deze punten samengevat in vijf stellingen, te weten:
1) [naam 1] heeft blijk gegeven van niet-integer handelen, onder meer ten einde minder controlehandelingen te hoeven verrichten en te verhinderen dat een tweede partner zou meekijken.
2) Toen een medewerker van het controleteam kritische vragen bleef stellen over een punt ten aanzien waarvan de fraude werd gepleegd, werden de controlewerkzaamheden plotseling gestaakt en kwam de medewerker in het daarop volgende jaar niet terug in het controleteam.
3) Juist op de punten waar de fraude plaatsvond verrichtte [naam 1] volstrekt onvoldoende onderzoek en had het wel verrichte onderzoek in feitelijke zin geen effectieve inhoud. Indien dit onderzoek wel correct was verricht, was de fraude ontdekt. Sommige van deze onderzoekswerkzaamheden werden nota bene ingepland, maar vervolgens niet uitgevoerd.
4) [naam 1] moest weten dat de verklaring van Weyl over het (hoge) saldo op de grootboekrekening ‘unapplied receipts’ – die een essentiële rol speelde in de fraude – niet klopte. Dat blijkt uit oppervlakkige bestudering van de documenten waarover [naam 1] beschikte. Dat had aanleiding moet zijn voor nader onderzoek waarbij de fraude zou zijn ontdekt, maar dat bleef uit.
5) In het controledossier zat een bankafschrift op grond waarvan naar het oordeel van de accountantskamer serieuze twijfel kon ontstaan over de inschatting van Weyl over haar continuïteit. [naam 1] heeft dit document op geen enkele manier betrokken bij zijn oordeel over de continuïteit van Weyl.
Indien deze stellingen in onderlinge samenhang worden bezien, kan dit volgens de curatoren het oordeel dragen dat [naam 1] de fraude binnen Weyl heeft vermoed, doch deze zonder gevolg heeft gelaten, althans is het oordeel van de accountantskamer in overweging 4.28 van de bestreden uitspraak niet zonder meer begrijpelijk. Daarnaast stellen de curatoren zich op het standpunt dat de accountantskamer niet tot haar oordeel had mogen komen zonder nadere bewijsverrichtingen te gelasten, waaronder het horen van getuigen en een deskundigenonderzoek. De curatoren hebben de accountantskamer ook expliciet verzocht om tot het horen van getuigen over te gaan, maar de accountantskamer is op dit verzoek in het geheel niet ingegaan.
10.2
Het College overweegt dat de curatoren in de nadere uitwerking (randnummer 47) én in het beroepschrift (randnummer 8) hebben erkend dat zij geen concreet bewijs hebben ingebracht dat [naam 1] ten tijde van de controles van de jaarrekeningen 2008 en 2009 reeds wist van de fraude of deze heeft vermoed, maar bewust de andere kant op heeft gekeken. De curatoren hebben de ‘ernstige aanwijzingen’ afgeleid uit de bevindingen van EY in het rapport van 23 februari 2015 ten aanzien van de controlewerkzaamheden. Zonder ander (bewijs)materiaal dat de door de curatoren veronderstelde bewuste handelwijze van [naam 1] minst genomen nader ondersteunt, is het College van oordeel dat de ‘ernstige aanwijzingen’ geen zodanig sterke indicaties opleveren dat reeds op grond daarvan geoordeeld moet worden dat [naam 1] van de fraude binnen Weyl moet hebben geweten of deze heeft vermoed maar bewust heeft weggekeken. Op grond van deze aanwijzingen was de accountantskamer daarom ook niet gehouden om nader onderzoek te (doen) verrichten. De curatoren hebben echter terecht aangevoerd dat de accountantskamer expliciet op het verzoek van de curatoren om over te gaan tot het verrichten van nader onderzoek had moeten beslissen. In zoverre slaagt de tweede grief van de curatoren. Dit gebrek in de motivering leidt echter niet tot een vernietiging van de bestreden uitspraak, omdat de accountantskamer het verzoek van de curatoren niet ten onrechte (impliciet) heeft afgewezen.
De onafhankelijkheid van [naam 1]
11.1
De derde grief van de curatoren heeft betrekking op de onafhankelijkheid van [naam 1] als controlerend accountant in relatie tot de positie van [naam 2] bij Weyl. De curatoren verzoeken het College alsnog nader onderzoek te doen naar de verbondenheid van [naam 2] aan KMPG in de tijd dat hij ook RvC-lid was bij Weyl en te beoordelen of [naam 1] de jaarrekeningen van Weyl nog wel had mogen controleren. De curatoren stellen dat dit punt in de uitspraak van de accountantskamer in het midden is gebleven.
11.2
Het College overweegt dat het verwijt aan [naam 1] met betrekking tot zijn onafhankelijkheid een klachtonderdeel betreft van de Stichting. De accountantskamer heeft dit klachtonderdeel gegrond verklaard en geoordeeld dat van [naam 1] gevergd had mogen worden dat hij de in 7.1 opgesomde feitelijkheden had gesignaleerd, daarin serieuze bedreigingen voor zijn onafhankelijkheid had herkend, en dat hij die bedreigingen diepgaand had onderzocht en passende waarborgen had getroffen. [naam 1] heeft echter geen controledocument kunnen aanwijzen waarin aandacht wordt besteed aan een en ander, waardoor zijn onafhankelijkheid ook feitelijk in het gedrang is gekomen. Gelet op deze gegrondverklaring van het klachtonderdeel bestond voor de accountantskamer geen aanleiding om nader onderzoek te doen naar de verbondenheid van [naam 2] aan KPMG ten tijde van de controlewerkzaamheden. In hoger beroep bestaat – mede gelet op hetgeen is overwogen in 7.3 – die aanleiding evenmin. Het College wijst het verzoek van de curatoren in de derde grief daarom af.
Conclusie
12. Na beoordeling van de grieven van [naam 1] en van de curatoren is het College van oordeel dat de accountantskamer in overweging 4.30 van de bestreden uitspraak terecht heeft geoordeeld dat [naam 1] ten aanzien van de jaarrekeningen 2008 en 2009 van Weyl heeft gehandeld in strijd met de voor hem geldende fundamentele beginselen van deskundigheid en zorgvuldigheid en van professioneel gedrag als bedoeld in artikel A-100.4 onder c en e van de VGC. Ten aanzien van de jaarrekening 2009 heeft de accountantskamer eveneens terecht geoordeeld dat [naam 1] ook in strijd heeft gehandeld met het conceptueel raamwerk als bedoeld in artikel A-100.5 van de VGC en de relevante bepalingen uit de NVO. Voorts heeft de accountantskamer terecht geoordeeld dat [naam 1] heeft gehandeld in strijd met artikel 30 van de Wta. De accountantskamer heeft de klachten van de curatoren en de Stichting terecht gegrond verklaard.
Maatregel
13.1
Ten aanzien van de door de accountantskamer opgelegde maatregel van doorhaling, voert [naam 1] aan dat hij door die maatregel onevenredig zwaar is getroffen. Van strafverzwarende omstandigheden op grond waarvan het College pleegt over te gaan tot het opleggen van een doorhaling, is volgens [naam 1] geen sprake. De curatoren voeren anderzijds aan dat de accountantskamer met de opgelegde maatregel nog te mild is geweest.
13.2
Het College stelt voorop dat [naam 1] bij de controlewerkzaamheden ten aanzien van de jaarrekeningen 2008 en 2009 van Weyl heeft gehandeld in strijd met het conceptueel raamwerk en de voor hem geldende fundamentele beginselen zoals neergelegd in de VGC en dat hij niet heeft voldaan aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 30 van de Wta – hetgeen door [naam 1] in hoger beroep ook niet wordt bestreden – alsmede dat [naam 1] hiervan een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Het College overweegt dat in dit gval sprake is van vele tekortkomingen in de controles van twee opvolgende boekjaren, dat [naam 1] meerdere frauderisico’s bij Weyl niet dan wel onvoldoende heeft onderkend, dat [naam 1] te weinig aandacht heeft besteed aan zijn positie van controlerend accountant in relatie tot de positie van [naam 2] bij Weyl waardoor zijn onafhankelijkheid in het gedrang is gekomen en dat hij niet heeft voldaan aan de verplichting die voortvloeit uit artikel 30 van de Wta. Gelet op de grote hoeveelheid tekortkomingen en de ernst daarvan is het College met de accountantskamer van oordeel dat een doorhaling van zijn inschrijving in de registers, waarbij de termijn waarbinnen [naam 1] niet opnieuw kan worden ingeschreven in de registers wordt bepaald op drie maanden (zes maanden in totaal gezien de aan deze maatregel door de accountantskamer aansluitend opgelegde maatregel in de uitspraak met procedurenummer 14/2716 Wtra AK) passend en geboden is. De door [naam 1] in zijn beroepschrift genoemde “oneffenheden” in de bestreden uitspraak brengen het College niet tot een ander oordeel, daargelaten wat er van die oneffenheden zij.
14. De slotsom is dat de hoger beroepen van zowel [naam 1] als de curatoren ongegrond zijn.
15. De beslissing op deze hoger beroepen berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.
1.
Het College verklaart de hoger beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.E. Doolaard en mr. M.M. Smorenburg, in aanwezigheid van mr. J.M.T. Plouvier, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2017.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M.T. Plouvier