CTG, 08-03-2018, nr. C2017.360
ECLI:NL:TGZCTG:2018:69
- Instantie
Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg
- Datum
08-03-2018
- Magistraten
Mrs. A.D.R.M. Boumans, M.P. den Hollander, prof.mr. J. Legemaate, drs. H.J. van Iterson, drs. R. van der Velden
- Zaaknummer
C2017.360
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:TGZCTG:2018:69, Uitspraak, Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg, 08‑03‑2018
Uitspraak 08‑03‑2018
Mrs. A.D.R.M. Boumans, M.P. den Hollander, prof.mr. J. Legemaate, drs. H.J. van Iterson, drs. R. van der Velden
Partij(en)
Beslissing in de zaak onder nummer C2017.360 van:
A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,
tegen
C., tandarts, werkzaam te B., verweerder in beide instanties,
gemachtigde: mr. A.M. de Koning, advocaat te Den Haag.
1. Verloop van de procedure
A.
— hierna klaagster — heeft een klacht ingediend die na doorzending door het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam is ontvangen op 14 oktober 2016 tegen C. — hierna de tandarts. Bij beslissing van 2 juni 2017, onder nummer 16/387T, heeft dat College klaagster niet-ontvankelijk verklaard in de klacht.
Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De tandarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van beide partijen nog nadere correspondentie ontvangen.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 1 februari 2018, waar zijn verschenen klaagster, bijgestaan door mr. T. Rhijnsburger, advocaat te Rotterdam, en de tandarts, bijgestaan door mr. A.M. De Koning.
Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht. Mr. De Koning heeft dat onder meer gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
‘2. De feiten
2.1.
Verweerder is sinds 2008 werkzaam als tandarts en voert sinds 2010 een eigen praktijk.
2.2.
Klaagster en haar partner zijn patiënt geweest bij verweerder. Klaagster is voor het eerst bij verweerder op consult geweest op 21 oktober 2010. In het dossier van klaagster is aangetekend:
‘AS 21-10-2010: pt eerste keer / DPSI: 3/2/3/3/2/3 / gingivitis-lichte paro / Veel plak mn interdentaal ->instructie stokers, floss of ragers en randen tandvlees meenemen met poetsen. aesies och en nu cervitec behandelen (periodiek).
AS: 21-04-2011: DPSI:323323 / mhg veel beter maar nog steeds niet zoals we zouden willen, wel vooruitgang (plak 60%)/ pt zegt interdentaal te reinigen (effect matig??)/ tandvlees nog beetje steeds onrustig (advies 3 mndlijks>pt denkt erover na) (…) vullen: 45vv46vv (…) kroonranden, vooral 16 48!!!op verzoek pt niet ingrijpen overige easies och door cervitec (periodiek)
AS: 06-10-2011: zelfde als vorige keren, pt denkt nog steeds na over 3 mndlijks (plak>50%), RAGERS!!!!!!
AS: 22-05-2012: idem vorige keren NOG STEEDS NIET VOLDOENDE RAGERS!!!! AS: 05-06-2012: PAT HEEFT ZICH UITGESCHREVEN (…)’
2.3.
Over de beëindiging van de behandelrelatie per 5 juni 2012 heeft klaagster op 5 juni 2014 een klacht ingediend bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag. Bij beslissing van 14 juli 2015 heeft dat college de klacht dat verweerder klaagster zonder haar toestemming heeft uitgeschreven uit de praktijk gegrond verklaard en aan verweerder de maatregel van waarschuwing opgelegd. Het beëindigen van de behandelrelatie had door verweerder beter gedocumenteerd en gecommuniceerd moeten worden, aldus het college. Verweerder heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld strekkende tot ongegrondverklaring van de klacht. Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg heeft het beroep bij beslissing van 10 maart 2016 ongegrond verklaard.
2.4.
Klaagster heeft haar patiëntenkaart op 13 juni 2013 ontvangen.
3. De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld doordat hij, samengevat:
- 1)
klaagster niet op 21 oktober 2010 noch later heeft ingelicht dat zij leed aan parodontitis en door geen behandelplan te maken;
- 2)
de parodontitis niet heeft behandeld en geen DPSI-metingen heeft uitgevoerd;
- 3)
klaagster heeft laten behandelen door een preventieassistente.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig zal daarop hieronder worden ingegaan.
5. De beoordeling
5.1.
Verweerder heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat klaagster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar klacht, nu zij veel eerder in de gelegenheid is geweest om over de behandeling te klagen en zij dat expliciet niet heeft gedaan. Het college stelt in dit verband voorop dat klaagster op 5 juni 2014 over de beëindiging van de behandelovereenkomst tegen verweerder een klacht bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag heeft ingediend, die de klacht gegrond heeft verklaard. Het Centraal Tuchtcollege heeft deze beslissing bekrachtigd en heeft daarmee een onherroepelijk geworden tuchtrechtelijke eindbeslissing gewezen.
5.2.
Het verweer stelt de vraag aan de orde of klaagster, die al eerder een klacht tegen verweerder heeft ingediend waarop door de tuchtrechter in eerste aanleg definitief is beslist en welke beslissing in hoger beroep is bevestigd, opnieuw een (andere) klacht tegen betrokkene mag indienen, en zo ja, in welke gevallen dat dan mogelijk is.
5.3.
De eisen van een behoorlijke tuchtprocesorde, en in het bijzonder het beginsel van concentratie van klachten, brengen mee dat een klager zoveel mogelijk zijn klachten tegen een zorgverlener tegelijk in één tuchtprocedure aanhangig maakt. Voor de toepasselijkheid van het beginsel van concentratie van klachten is niet vereist dat het bij beide klachten om hetzelfde feitencomplex gaat, zij het dat in geval van hetzelfde feitencomplex dit beginsel zich nog dwingender voordoet. Een uitzondering op het beginsel vormt de situatie dat een klager niet eerder van de door hem gestelde fouten van de betrokken zorgverlener waarop de nieuwe klacht is gebaseerd, op de hoogte was en deze evenmin eerder had kunnen ontdekken.
5.4.
Het college stelt wat dat laatste betreft vast dat klaagster haar patiëntenkaart op 13 juni 2013 heeft ontvangen. Zij heeft op 5 juni 2014 tegen verweerder een klacht bij het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag ingediend over de beëindiging van de behandelrelatie. Naar het oordeel van het college had klaagster toen ook de onderhavige klacht tegen verweerder kunnen indienen. Ter gelegenheid van het vooronderzoek heeft zij verklaard daarvan te hebben afgezien omdat zij eerst de klacht over de beëindiging van de behandelrelatie wilde afronden. Dat moge zo zijn, maar daarmee doet de hiervoor genoemde uitzondering op het beginsel van concentratie van klachten zich dus niet voor.
5.5.
Los hiervan kan het college zich op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting niet aan de indruk onttrekken dat het klaagster en haar partner D., die ook onder behandeling van verweerder stond, er om te doen is verweerder zo veel mogelijk ‘aan te pakken’, via het tuchtrecht en ook het klachtrecht, kennelijk omdat de verhoudingen tussen partijen volledig zijn verziekt. Tekenend hiervoor is dat D., thans ter zitting aanwezig als gemachtigde van klaagster, de klacht van klaagster heeft aangegrepen om opnieuw een podium te vinden voor zijn klachten tegen verweerder, waarover het Regionaal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg te Den Haag en ook het Centraal Tuchtcollege, op respectievelijk 14 juli 2015 en 10 maart 2016 al definitief hebben geoordeeld. Voor het op een dergelijke wijze ‘aanpakken’ van een zorgverlener is het tuchtrecht niet bedoeld. De conclusie van het voorgaande is dan ook dat klaagster niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar klacht.’
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.
4. Beoordeling van het beroep
4.1
Het beroep van klaagster richt zich primair tegen de niet-ontvankelijkverklaring door het Regionaal Tuchtcollege. Subsidiair beoogt klaagster met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen. Zij concludeert tot ontvankelijkverklaring van haar in de klacht en tot alsnog gegrondverklaring van de klacht.
4.2
De tandarts voert hiertegen verweer en concludeert primair tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar klacht en subsidiair tot ongegrondverklaring van de klacht.
Ontvankelijkheid van klaagster
4.3
Klaagster heeft reeds eerder, op 5 juni 2014, een klacht tegen de tandarts ingediend. Over deze klacht, die betrekking had op de beëindiging van de behandelrelatie, is door zowel het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag als door het Centraal Tuchtcollege bij beslissing van respectievelijk 14 juli 2015 en 10 maart 2016 geoordeeld.
4.4
De thans aan de orde zijnde klacht heeft betrekking op de behandeling van klaagster door de tandarts en daarmee op een ander feitencomplex. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat, nu klaagster reeds op 13 juni 2013 in het bezit was van haar patiëntenkaart, zij de thans aan de orde zijnde klacht tegelijk met haar eerdere klacht, derhalve op 5 juni 2014, aanhangig had dienen te maken. Dat klaagster thans opnieuw een klacht tegen de tandarts aanhangig maakt, oordeelt het Regionaal Tuchtcollege strijdig met het beginsel van concentratie van klachten. Daarom is klaagster door het Regionaal Tuchtcollege niet-ontvankelijk verklaard in haar klacht. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt hieromtrent als volgt.
4.5
Het tuchtrecht voor de gezondheidszorg kent geen (wettelijke) bepaling op grond waarvan een klager gehouden is zijn klachten tegen een zorgverlener alle tegelijk en in één tuchtprocedure aanhangig te maken. Met het Regionaal Tuchtcollege acht het Centraal Tuchtcollege het, gelet op een efficiënte procesorde, weliswaar wenselijk dat een klager zijn klachten bundelt maar een verplichting daartoe bestaat niet. Voor zover het beroep van klaagster zich richt tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar in haar klacht wegens strijd met het beginsel van concentratie van klachten slaagt het derhalve.
4.6
De Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt in artikel 73, vijfde lid, dat indien het Centraal Tuchtcollege tot het oordeel komt dat de in eerste aanleg gegeven beslissing niet kan worden gehandhaafd, het deze beslissing vernietigt en de zaak zelf afdoet. Toepassing van dit artikel leidt er toe dat partijen het recht op beoordeling door twee feitelijke instanties wordt onthouden. Nu zowel klaagster als de tandarts ter terechtzitting in beroep het Centraal Tuchtcollege hebben verzocht de zaak aan zich te houden, zal het Centraal Tuchtcollege de zaak conform voormeld artikel in beroep zelf afdoen.
Beoordeling van de klacht
4.7
Klaagster verwijt de tandarts dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door:
- 1)
klaagster niet op 21 oktober 2010 noch later in te lichten dat zij leed aan parodontitis en geen behandelplan te maken;
- 2)
de parodontitis niet te behandelen en geen DPSI-metingen uit te voeren;
- 3)
klaagster te laten behandelen door een preventieassistente.
4.8
Het Centraal Tuchtcollege oordeelt als volgt.
4.9
De aan de eerste twee klachtonderdelen ten grondslag liggende stellingen — de tandarts heeft klaagster niet ingelicht over de parodontitis, heeft deze niet behandeld, geen behandelplan gemaakt en geen DPSI-metingen uitgevoerd — heeft de tandarts gemotiveerd weersproken. Het door de tandarts aangevoerde vindt steun in hetgeen op de patiëntenkaart van klaagster staat genoteerd. Zo is bij het eerste consult op 21 oktober 2010 ‘gingivitis-lichte paro’ genoteerd. Voorts blijkt uit de patiëntenkaart wat het behandelplan was, welke behandeling heeft plaatsgevonden en dat er op 21 oktober 2010, 21 april en 6 oktober 2011 en 22 mei 2012 DPSI-metingen bij klaagster zijn verricht. De klachtonderdelen 1) en 2) zijn dan ook ongegrond.
4.10
Met het derde onderdeel stelt klaagster dat zij (naar het Centraal Tuchtcollege begrijpt: met uitzondering van één behandeling) door een preventieassistente is behandeld. Deze stelling van klaagster is door de tandarts gemotiveerd weersproken. De tandarts heeft ter terechtzitting in beroep verklaard dat in zijn praktijk in de periode dat klaagster daar patiënt was slechts één behandelstoel aanwezig was en er eerst begin 2013 een tweede stoel in gebruik is genomen. Tot die tijd heeft de tandarts alle behandelingen zelf uitgevoerd. Ook het derde klachtonderdeel is ongegrond.
4.11
Het voorgaande betekent dat de klacht moet worden afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege zal de beslissing van eerste aanleg vernietigen en met toepassing van artikel 73, vijfde lid Wet BIG de zaak zelf afdoen. Het Centraal Tuchtcollege zal de oorspronkelijke klacht op alle onderdelen ongegrond verklaren en afwijzen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
vernietigt de beslissing waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
verklaart de klacht ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door: mr. A.D.R.M. Boumans, voorzitter, mr. M.P. den Hollander en prof.mr. J. Legemaate, leden-juristen en
drs. H.J. van Iterson en mr.drs. R. van der Velden, leden-beroepsgenoten en mr. M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 8 maart 2018.
Voorzitter w.g.
Secretaris w.g.