Hof Amsterdam, 03-12-2019, nr. 200.196.175/01 en 200.201.407/01
ECLI:NL:GHAMS:2019:4260
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-12-2019
- Zaaknummer
200.196.175/01 en 200.201.407/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2019:4260, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1170, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2018:3008, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑07‑2018; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2017:4228, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑10‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
NTHR 2020, afl. 1, p. 23
OR-Updates.nl 2020-0018
JIN 2018/163 met annotatie van E.J.H. Zandbergen, J.M. Kuipers
JOR 2018/295 met annotatie van mr. J.B.R. Regouw
Uitspraak 03‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Beëindiging joint venture (waterkrachtcentrale in Albanië). Rechtsmacht Nederlandse rechter; inhoudelijke herbeoordeling vordering ca. €400 miljoen na niet-erkend Albanees vonnis (art. 431 lid 2 Rv). Is beëindiging joint venture en niet sluiten eerder besproken overeenkomsten onrechtmatig jegens Albanese projectvennootschap? Toepasselijk recht (art. 3 Wet conflictenrecht onrechtmatige daad). Twee conclusieregel. Onrechtmatig beslag in Nederland? Verwijzing naar schadestaat. Vervolg op ECLI:NL:GHAMS:2017:1278, ECLI:NL:GHAMS:2017:4228 en ECLI:NL:GHAMS:2018:3008.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.196.175/01 en 200.201.407/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/573648/HA ZA 14-962
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 3 december 2019
in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01:
1. de vennootschap naar buitenlands recht ENEL S.p.A.,
gevestigd te Rome, Italië,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ENELPOWER S.p.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
appellanten,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar buitenlands recht ALBANIABEG AMBIENT Sh.p.k.,
gevestigd te Tirana, Albanië,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. de Groot te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01:
de vennootschap naar buitenlands recht ALBANIABEG AMBIENT Sh.p.k.,
gevestigd te Tirana, Albanië,
appellante in het principaal appel tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. de Groot te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht ENEL S.p.A.,
gevestigd te Rome, Italië,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ENELPOWER S.p.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
3. ENEL INVESTMENT HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. ENEL FINANCE INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. ENEL INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. INTERNATIONAL ENDESA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. ENEL GREEN POWER S.p.A. (voorheen: Enel Green Power International B.V.),
gevestigd te Rome, Italië,
8. ENEL GREEN POWER DEVELOPMENT S.r.l. (voorheen: Enel Green Power Development B.V. en daarvoor: Enel Green Power South Africa B.V.),
gevestigd te Rome, Italië,
9. ENEL ESN MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
10. HYDROMAC ENERGY S.r.l. (voorheen: Hydromac Energy B.V.),
gevestigd te Rome, Italië,
geïntimeerden in het principaal appel tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam.
Appellanten in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01 (hierna: de zaak met nr. 175) worden hierna gezamenlijk Enel c.s. genoemd en ieder afzonderlijk Enel en Enelpower. Geïntimeerde wordt hierna ABA genoemd.
Ook in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01 (de zaak met nr. 407) worden ABA, Enel en Enelpower (Enel c.s.) aldus aangeduid. Geïntimeerden in het principaal appel tevens incidenteel appellanten sub 3-10 in die zaak worden hierna de dochtermaatschappijen genoemd. Alle geïntimeerden in de zaak met nr. 407 samen zullen ook Enel c.s. en de dochters worden genoemd.
1. Het verdere procesverloop
Op 17 juli 2018 heeft het hof in de zaken met bovengenoemde zaaknummers een
tussenarrest gewezen (hierna het tussenarrest). Voor het procesverloop in beide zaken tot aan het tussenarrest verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Ter zake van de in het tussenarrest noodzakelijk geoordeelde inhoudelijke herbeoordeling van de zaak op de voet van art. 431 lid 2 Rv heeft het hof, op grond van eerder tussen partijen gemaakte procesafspraken, Enel c.s. (en de dochters) in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten bij memorie. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
Op 9 oktober 2018 heeft ABA in beide zaken een memorie na tussenarrest genomen, met producties 240 tot en met 306.
Op 8 november 2018 heeft in beide zaken een regiecomparitie plaatsgevonden. Het hof heeft Enel c.s. (en de dochters) toegestaan bij akte te reageren op de bij de hiervoor bedoelde memorie na tussenarrest van ABA overgelegde, nieuwe producties en de stukken die zijn overgelegd naar aanleiding van de beslissing op de incidentele vordering ex art. 843a Rv.
Van de comparitie is proces-verbaal opgemaakt.
Op 11 december 2018 hebben Enel c.s. (en de dochters) in beide zaken een akte uitlating producties memorie na tussenarrest en art. 843a Rv-incident genomen.
Op 11 maart 2019 zijn in beide zaken overgelegd een akte houdende overlegging producties zijdens ABA, met producties 307 tot en met 374 en een akte houdende overlegging producties zijdens Enel c.s., met producties 248 tot en met 253.
Op 18 maart 2019 zijn ten aanzien van beide zaken bij het hof ingekomen een skeleton zijdens Enel c.s. (en de dochters) en een skeleton argument zijdens ABA.
Partijen hebben de zaken ter zitting van 8 april 2019 doen bepleiten, Enel c.s. (en de dochters) door mrs. De Bie Leuveling Tjeenk en Verhoeven-De Vries Lentsch, advocaten te Amsterdam, en ABA door mr. De Groot voornoemd en mrs. A.E.H. van der Voort Maarschalk, M.V.A. Heuten en K. van der Graaf, advocaten te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ter zake van de door Enel c.s. (en de dochters) ter zitting geuite bezwaren tegen de nader overgelegde producties van ABA (307 tot en met 374) heeft het hof Enel c.s. (en de dochters) in de gelegenheid gesteld bij akte te reageren op de producties, voor zover gesteld in het Nederlands of Engels, waarop ABA een beroep heeft gedaan, waartoe het hof de desbetreffende producties heeft opgesomd.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten.
Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.
Nadien heeft ABA bij brief van 26 april 2019 het hof verzocht een vijftal nadere producties, die niet ter zitting door het hof zijn genoemd, alsnog in de nadere beoordeling te betrekken. Enel c.s. (en de dochters) hebben bij faxbericht van 2 mei 2019 verklaard daartegen geen bezwaar te hebben en de genoemde producties in haar akte te zullen betrekken.
Op 21 mei 2019 is zijdens Enel. c.s. (en de dochters) in beide zaken overgelegd een akte uitlating producties memorie na tussenarrest en art. 843a-Rv incident. Van de zijde van ABA is bij brief van 7 juni 2019 tegen deze akte bezwaar gemaakt, waarop Enel c.s. hebben gereageerd bij brief van 11 juni 2019. Het hof heeft ABA in de gelegenheid gesteld uiterlijk op 2 juli 2019 bij akte van maximaal 10 pagina’s te reageren, waarbij geen nieuwe producties mogen worden overgelegd.
Op 2 juli 2019 heeft ABA een akte genomen, waartegen Enel c.s. (en de dochters) bezwaar hebben gemaakt, op welk bezwaar ABA heeft gereageerd. De akte is toegelaten.
Ten slotte hebben partijen opnieuw arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Het betreft hier twee, op 11 april 2017 gevoegde, zaken waarin opgekomen wordt tegen hetzelfde vonnis van de rechtbank van 29 juni 2016. In dat vonnis was de hoofdvordering van ABA, strekkende tot een veroordeling van Enel en Enelpower tot betaling van ruim € 433 miljoen toegewezen, omdat de rechtbank het Albanese vonnis waarop ABA zich beriep vatbaar voor erkenning in Nederland achtte. Enel c.s. zijn (zaak met nr. 175) in hoger beroep gekomen tegen met name die toewijzing. Het appel van ABA (zaak met nr. 407) ziet op de afwijzing van enige nevenvorderingen.
Het hof heeft in het tussenarrest - zakelijk weergegeven - beslist dat het Albanese vonnis in Nederland niet kan worden erkend. Gelet op de in rov. 3.7 van het tussenarrest tot uitgangspunt genomen procesafspraak tussen partijen met betrekking tot het splitsen van het geschil ligt thans voor de inhoudelijke herbeoordeling van de zaak op grond van art. 431 lid 2 Rv.
twee conclusie-regel
2.2.
ABA heeft aangevoerd dat zij er gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat Enel met haar een long term power purchase agreement (PPA) en een long term power transport agreement (PTA) zou sluiten zodat Enel schadeplichtig is als gevolg van het niet sluiten van die overeenkomsten. Enel c.s. hebben bezwaar gemaakt en voeren aan dat dit betoog een nieuwe grief is die op grond van de in hoger beroep geldende twee-conclusie-regel buiten beschouwing dient te worden gelaten.
2.2.1
Dat bezwaar wordt verworpen, op de volgende gronden.
Dat dit betoog van ABA een zelfstandig betoog vormt dat nog niet in de dagvaarding in appel, waarin zij tevens haar grieven had opgenomen (hierna: MvG) was opgenomen, is in confesso. ABA had echter, tegen de achtergrond van de processuele situatie als geschetst in 2.1 hiervoor, geen enkele aanleiding of verplichting om in haar MvG, in te gaan op de inhoudelijke gegrondheid van haar in eerste aanleg toegewezen vordering. Het gaat niet om een grief tegen het vonnis en zij hoefde het betoog niet eerder te houden. Dat zou zij, als er geen aparte regie-afspraken waren gemaakt, bij memorie van antwoord (hierna: MvA) in de gevoegde zaak (zaak met nr. 407) dan wel bij MvA in incidenteel appel (zaak met nr. 175) hebben kunnen doen.
2.2.2
Ook de omstandigheid dat ABA op 10 oktober 2017 een MvA (in incidenteel appel) heeft genomen waarin dit betoog niet op die manier voorkomt maakt het nu aanvoeren van dit nieuwe punt echter niet in strijd met de tweeconclusie-regel. Intussen was immers met partijen op de regiezitting van 29 juni 2017, uit met name proceseconomische overwegingen, afgesproken dat de behandeling in beide zaken in twee fasen zou plaatsvinden in die zin dat eerst de vraag of het Albanese vonnis voor erkenning in aanmerking kwam aan de orde zou zijn en dat pas daarna, als daartoe dan aanleiding zou blijken te bestaan, de inhoudelijke herbeoordeling op de voet van art. 431 lid 2 Rv. zou volgen. In dat verband was ook afgesproken dat ABA nog een memorie, in beide zaken, mocht nemen.
Dat ABA in de MvA (in incidenteel appel) niet op de inhoudelijke gegrondheid van haar vordering is ingegaan en daaromtrent dus ook niet onderhavig betoog heeft gevoerd is geheel in lijn met die afspraken. De memorie na tussenarrest was daarmee de eerste gelegenheid voor ABA om haar standpunt over de gegrondheid van haar vordering uiteen te zetten. Daarvóór diende zij zich te beperken tot argumenten in het kader van de erkenning en heeft zij dat ook gedaan. Een en ander is niet in strijd met een behoorlijke procesvoering of de regels van hoor en wederhoor.
2.3.
De twee conclusie-regel is dus niet geschonden, zodat de andersluidende stellingen van Enel c.s. (en de dochters) worden verworpen. Voor het overige wordt op het verweer van Enel c.s. (en de dochters), voor zover nodig, hierna teruggekomen.
bevoegdheid Nederlandse rechter
2.4
In het tussenarrest oordeelde het hof - zakelijk weergeven en voor zover van belang - dat op grond van het Nederlandse commune internationaal bevoegdheidsrecht moet worden bepaald of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van ABA en dat art. 431 lid 2 Rv in beginsel rechtsmacht schept voor de Nederlandse rechter. Het hof stelde verder vast dat niet in geschil is dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van ABA tegen Enel c.s. voor zover die strekken tot veroordeling tot betaling van hetgeen waartoe Enel c.s. in het Albanese vonnis is veroordeeld, dat wil zeggen de beoordeling (op de voet van art. 431 lid 2 Rv) of in Nederland gezag toekomt aan die beslissing voor zover daarbij Enel c.s. tot betaling van € 25.188.500 is veroordeeld. Voor het overige heeft het hof toen, bij gebreke van noodzaak daartoe, geen beslissingen over zijn bevoegdheid genomen, zodat nu de overige, nog niet behandelde bevoegdheidsverweren van Enel c.s. (en de dochters) aan de orde moeten komen.
bevoegdheid ter zake van de vorderingen van ABA jegens Enel c.s.
2.5
Enel c.s. betwisten de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor zover de
vorderingen van ABA ertoe strekken dat de Nederlandse rechter Enel c.s. op basis van
de formule die in het dictum van het Albanese vonnis is opgenomen, veroordeelt tot
betaling van een concreet bedrag. Volgens Enel c.s. vereist het invullen van bedoelde
formule een inhoudelijke beoordeling die verder strekt dan het op de voet van art.431 lid 2 Rv opnieuw behandelen en afdoen van het geschil dat heeft geleid tot de
buitenlandse beslissing, omdat de Nederlandse rechter alsdan dient te oordelen over
een deel van het gevorderde waarover de Albanese rechter (nog) geen beslissing heeft
gegeven.
2.6
Dit verweer is, in de huidige situatie waarin is beslist dat het Albanese vonnis met de daarin opgenomen wijze van schadebegroting (inclusief de toekomstige schade te berekenen via een formule) niet erkend kan worden, zonder belang en behoeft dus geen beslissing.
2.7
Voor zover Enel c.s. betwisten dat het hof bevoegd is om tot een inhoudelijke herbeoordeling over te gaan geldt het volgende.
2.7.1
De inleidende dagvaarding richtte zich tot tien gedaagden, van wie er 7 (de dochtermaatschappijen) in Nederland gevestigd waren en deels nog zijn, zodat de hoofdregel van art. 2 van de EEX-Vo jegens hen tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter leidt. Voor de andere gedaagden hangt de bevoegdheid af van de nauwe samenhang tussen de vorderingen als bedoeld in art. 6 lid 1 EEX-Vo, nu de andere bevoegdheidsgronden van de EEX-Vo niet van toepassing zijn.
2.7.2
Jegens de dochtermaatschappijen 8 (Enel Green Power) en 10 (Hydromac) wordt die samenhang niet betwist en vloeit die ook rechtstreeks voort uit de vorderingen; ook onder deze dochters is beslag gelegd.
2.7.3
Enel c.s. betwisten de bevoegdheid voor zover het de vorderingen van ABA genoemd in rov. 3.1 onder 3) (verstrekken van inlichtingen) en onder 6) (schadevergoeding) van het tussenarrest betreft die tevens tegen Enel c.s. zijn ingesteld.
Volgens Enel c.s. hebben de vorderingen ten aanzien van Enel c.s. en de dochtermaatschappijen verschillende feitelijke en juridische grondslagen. Er is dan ook geen sprake van een zodanige samenhang tussen die vorderingen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen en er bestaat geen risico op onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke behandeling, aldus Enel c.s.
2.7.4
Dit verweer slaagt niet. Met de rechtbank moet worden vastgesteld dat Enel, Enelpower en de dochtermaatschappijen op grond van art. 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor dezelfde schade, namelijk de schade die het gevolg is van het bemoeilijken dan wel frustreren van het verhalen van haar (hoofd)vordering(en) door het schenden van informatieverplichtingen, waaronder art. 475g Rv, alsmede dat aan deze vorderingen hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. In dat verband zijn de vorderingen onder 3) en 6) geformuleerd. Dat betekent dat tussen de jegens Enel en Enelpower ingestelde vorderingen en de jegens de dochtermaatschappijen ingestelde vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, zoals bedoeld in art. 6 lid 1 EEX-Vo. De door Enel c.s. genoemde verschillen in rechtsgrondslag doen daaraan niet af.
2.8
Dat slechts twee van de oorspronkelijk gedaagden, de Italiaanse vennootschappen Enel en Enelpower, in appel zijn gegaan, doet voor de internationale bevoegdheid van dit hof als appelrechter niet ter zake. Waar de rechtbank internationaal bevoegd was, is het hof dat ook, zelfs als de ankergedaagden (anders dan in dit geval) niet langer partij zouden zijn.
2.9
De visie van Enel c.s. dat het geschil binnen de Unie de meeste aanknopingspunten met Italië zou hebben en daar de onrechtmatig geachte beslissingen zijn genomen baat hen evenmin. Zij hebben daarbij kennelijk het oog op art. 5 lid 3 EEX-Vo, maar dat doet aan de verknochtheid als bevoegdheidsgrondslag uit hoofde van art. 6 EEX–Vo niet af. In dat verband verdient opmerking dat de EEX-Vo niet in de weg staat aan bevoegdheid van de gerechten van verschillende (lid-)staten.
2.10
Voor zover Enel c.s. zich voor het overige op het standpunt stellen dat de Nederlandse rechter niet, of niet ten aanzien van alle onderdelen van de vorderingen, bevoegd is om kennis te nemen van deze zaken omdat art. 431 Rv daartoe onvoldoende grondslag biedt, wordt ook dat standpunt verworpen.
Ingevolge art. 431 lid 2 Rv kunnen de aldaar bedoelde gedingen opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Zoals reeds overwogen in rov. 3.14 van het tussenarrest schept art. 431 lid 2 Rv in beginsel rechtsmacht voor de Nederlandse rechter in het kader van de inhoudelijke herbeoordeling zoals in de onderhavige geschil aan de orde. De tekst van de wet geeft geen houvast voor de stelling dat die bevoegdheid beperkt zou zijn. De wetsgeschiedenis noopt daartoe evenmin; dat geldt ook voor de ratio van de bepaling, die er immers in gelegen is dat bij gebreke van erkenning een mogelijkheid wordt geboden om toch een executoriale titel in Nederland te verkrijgen. (vgl. reeds Meijers in WPNR 1925, p. 157).
2.11
Waar Enel c.s. stellen dat ABA haar bevoegdheid misbruikt door haar vorderingen in te stellen voor de rechtbank Amsterdam op de voet van art. 431 lid 2 Rv (vgl. rov. 3.14, laatste volzin van het tussenarrest) in plaats van voor de rechter in Italië, hebben zij die stelling onvoldoende toegelicht. Het dagvaarden van tien entiteiten uit het Enel-concern voor een ten aanzien van zeven van hen ingevolge hun vestigingsplaats bevoegde rechter, gevestigd in de lid-staat van de Europese Unie waarin zich beslagen vermogensbestanddelen bevinden, behelst geen misbruik van bevoegdheid louter op de grond dat de topholding en/of een inhoudelijk betrokken vennootschap uit dat concern elders gevestigd is (zie ook tussenarrest rov. 3.16).
2.12.1
Enel c.s. betogen voorts dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om kennis te nemen van enige vordering jegens Enelpower gelet op de arbitrageclausule in art. 11 van de samenwerkingsovereenkomst en op het gezag van gewijsde van het arbitrale vonnis van 25 november 2002 (MVG Enel c.s. 399), dat is gewezen tussen BEG en Enelpower en dat voor erkenning in Nederland in aanmerking komt (MVG Enel c.s. 399).
ABA heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daartoe heeft zij (onder meer) aangevoerd dat het bevoegdheidsverweer van Enel c.s. faalt omdat ABA geen partij was in de procedure die leidde tot het hiervoor bedoelde arbitrale vonnis (MVA 443 e.v.) en omdat in deze procedure enkel de niet-nakoming van de samenwerkingsovereenkomst door Enelpower is onderzocht, met name met betrekking tot de verplichtingen onder art. 2 en 3 van de samenwerkingsovereenkomst (MVA 444); de onderhavige vorderingen hebben een andere, namelijk buitencontractuele grondslag, aldus ABA. Ten slotte voert ABA nog aan dat het arbitrale vonnis van 25 november 2002 niet erkend kan worden in Nederland (MVA 448 e.v.).
2.12.2
Het hof overweegt als volgt. Een arbitrageclausule heeft tot gevolg dat een partij afstand doet van het grondrecht om zich tot de overheidsrechter te wenden. Vanuit die achtergrond dienen arbitrageclausules niet ruim te worden uitgelegd. Dat geldt zeker voor het uitgangspunt dat dergelijke clausules, net als alle overeenkomsten, in beginsel slechts de partijen binden die de overeenkomst hebben gesloten. Voor een zo ruime uitleg als Enel c.s. voor staan, te weten dat ABA, als aan BEG gelieerde partij, gebonden zou zijn aan een door BEG overeengekomen arbitrageclausule is onvoldoende onderbouwing gegeven. Als zodanige onderbouwing volstaat niet de enkele omstandigheid dat [X] directeur (en/of ultimate beneficial owner, UBO) van beide vennootschappen was. Nu ABA geen partij was bij de samenwerkingsovereenkomst en evenmin bij de arbitrale procedure, wat van die procedure verder ook zij, staat de arbitrageclausule niet aan de bevoegdheid van dit hof in de weg. Of het arbitrale vonnis in Nederland executabel is of niet doet daarbij niet ter zake.
2.13.1
Het rechtbank was en het hof is (zowel op grond van de EEX-Vo als op grond van art. 7 lid 2 Rv) internationaal bevoegd te oordelen over de door Enel c.s. in reconventie ingestelde vorderingen; partijen verschillen hierover ook niet van mening.
2.13.2
Per saldo is het hof dus bevoegd om over alle vorderingen over en weer te oordelen.
de inhoudelijke herbeoordeling
2.14
Het hof stelt voorop dat bij de inhoudelijke herbeoordeling alle door ABA ter onderbouwing van haar vordering gestelde feiten en rechten en de daartegen door Enel c.s. (en de dochters) gevoerde verweren opnieuw, door dit hof, dienen te worden beoordeeld. Uit de aard van de procedure van art. 431 lid 2 Rv volgt echter dat dit artikel geen bevoegdheid creëert en dus geen ruimte bestaat voor een beoordeling van nieuwe vorderingen en nieuwe feiten die niet reeds in de Albanese procedure zijn gesteld. Het geschil zoals dat thans voorligt wordt dus, behalve door de vorderingen en hetgeen daar feitelijk en rechtens aan ten grondslag is gelegd, ook begrensd door hetgeen daarover aan beide zijden is aangevoerd in de Albanese procedure, met dien verstande dat ruimte bestaat om deze stellingen nader uit te werken en toe te lichten.
2.15
In geschil is of het hof zich daarbij over het geheel van de vorderingen en verweren moet uitspreken, dan wel of het, zoals ABA betoogt, zich dient te beperken tot de schadebegroting en zich voor het overige moet richten naar het oordeel van de Albanese rechter. Naar het oordeel van het hof is het standpunt van ABA onjuist. Weliswaar staat de wijze waarop de schade is begroot in de weg aan erkenning, omdat geen redelijk oordelend rechter tot deze begroting had kunnen komen, maar aan de omstandigheid dat dit aspect beslissend is geweest voor het weigeren van het pseudo-exequatur komt niet het door ABA gepropageerde gevolg toe. Nu eenmaal is beslist dat de Albanese beslissingen tot stand zijn gekomen in een gerechtelijke procedure die niet voldoet aan de eisen van een met behoorlijke waarborgen omklede rechtspleging en dat deze als strijdig met de Nederlandse openbare orde niet erkend kunnen worden, treft dat de gehele beoordeling van de vordering door de Albanese rechters en zal het hof alle aspecten van de vordering, binnen de onder rov. 2.14 bedoelde grenzen, opnieuw moeten beoordelen.
2.16.1
ABA vordert in de onderhavige procedure Enel c.s. te veroordelen tot betaling van de buitencontractuele schade ten belope van in totaal € 433.091.870; dit zijn de vorderingen sub 1) reeds geleden schade, en 2) (destijds) toekomstige schade zoals vermeld in rov. 3.1 van het tussenarrest. Aan deze vorderingen heeft ABA ten grondslag gelegd dat Enel onrechtmatig jegens ABA heeft gehandeld, omdat Enel op oneigenlijke gronden geen PPA en PTA met ABA heeft gesloten, terwijl ABA er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat Enel elektriciteit van de waterkrachtcentrale en bijbehorende groencertificaten zou afnemen en daartoe een PTA en PPA zou sluiten. Enelpower heeft dit onrechtmatig handelen van Enel mogelijk gemaakt door het opwerpen van oneigenlijke technische en financiële bezwaren om zich terug te trekken uit het Kalivac-project, en aldus evenzeer onrechtmatig gehandeld jegens ABA. Het motief van Enel bij dit handelen was dat zij het Project voor zichzelf wenste te verkrijgen. Dit laatste is in de visie van ABA geen zelfstandig schadeveroorzakend feit, maar toont wel aan dat Enel en Enelpower op oneigenlijke gronden hebben gehandeld, en het Project wel degelijk haalbaar achtten. De kwestie van het sluiten van een PPA en PTA is ook in de Albanese procedure onderdeel van de rechtsstrijd geweest (zie nrs. 49-51 en 60 van het arrest in hoger beroep).
2.16.2
De toewijsbaarheid van de andere vorderingen (als samengevat onder rov. 3.1 onder 3) t/m 9) van het tussenarrest) is afhankelijk van het oordeel over deze vorderingen. Als geen verplichting tot schadevergoeding bestaat waren de beslagen, die als zekerheid voor de vordering tot schadevergoeding gelegd zijn, in beginsel onrechtmatig en wordt aan de met die beslagen samenhangende vorderingen van ABA niet toegekomen (zie rov. 2. 32 e.v. hierna).
Het komt dus aan op de eerste twee vorderingen.
toepasselijk recht
2.17
Partijen verschillen van mening over de vraag naar het toepasselijke recht ter zake van de vorderingen van ABA onder (1) en (2) jegens Enel c.s.
2.18
Enel c.s. stellen zich op het standpunt dat de vorderingen van ABA dienen te worden beoordeeld naar Italiaans recht omdat in Italië de gestelde onrechtmatige daad jegens ABA heeft plaatsgevonden (lex loci delicti). De beslissing van Enelpower om zich terug te trekken uit het Kalivaç-project is in Italië genomen en is in Italië gecommuniceerd aan de (Italiaanse) vennootschap BEG, zodat het Italiaanse recht toepasselijk is. Voor zover ABA schade heeft geleden in Albanië, moet deze volgens Enel c.s. worden gekwalificeerd als zuivere gevolgschade, hetgeen geen aanknopingspunt biedt voor toepassing van Albanees recht, aldus steeds Enel c.s.
2.19
Volgens ABA dient te worden uitgegaan van toepasselijkheid van het Albanese recht, primair op grond van het Albanese conflictenrecht en subsidiair op grond van het Nederlandse conflictenrecht omdat het onrechtmatig handelen in Albanië heeft plaatsgevonden en aldaar ook de schade is geleden.
2.20
Anders dan ABA meent moet het toepasselijk recht worden bepaald naar Nederlands internationaal privaatrecht. Dit leidt tot de toepasselijkheid van het Albanese recht. Dat wordt als volgt toegelicht.
2.21.1
De aan Enelpower en Enel verweten gedragingen en omissies hebben (voor een groot deel) plaatsgevonden in 2000 en aldus vóór de inwerkingtreding van de Wet conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD). Het in de WCOD neergelegde stelsel gaf evenwel ook het recht weer zoals dat gold vóór de inwerkingtreding daarvan. In zoverre kan het toepasselijk recht worden bepaald aan de hand van het stelsel van de WCOD, dat ook van toepassing is op de latere gedragingen en omissies.
2.21.2
Wat betreft de vordering tegen Enelpower geldt het volgende.
Het verwijt jegens Enelpower ziet op het zich, op onrechtmatige wijze, terugtrekken uit het Kalivaç-project. Partijen verschillen van opvatting over de vraag waar dit onrechtmatig handelen moet worden gelokaliseerd, in Albanië of in Italië. Wat daarvan zij, in elk geval is de gestelde schade in Albanië ingetreden. Immers, indien Enelpower zich niet onrechtmatig had teruggetrokken, waren in Albanië nadere afspraken gemaakt, met ABA of, als dat een ander is, de in de samenwerkingsovereenkomst voorziene SPV, in ieder geval een Albanese partij. Verder zouden in dat geval een dam en waterkrachtcentrale zijn gebouwd in Albanië, waarbij elektriciteit zou zijn opgewekt in Albanië die vervolgens zou zijn geëxporteerd, vanuit Albanië. Dat zou tot winsten voor de Albanese partij hebben geleid en het uitblijven daarvan vormt schade in Albanië.
Indien de verweten handeling in Albanië moet worden gelokaliseerd, is Albanees recht van toepassing ingevolge het bepaalde in art. 3 lid 1 WCOD (lex loci delicti); de uitzondering van lid 2 doet zich dan niet voor. Moet evenwel de verweten handeling in Italië worden gelokaliseerd, dan wordt het toepasselijke recht bepaald aan de hand van de lex loci damni (art. 3 lid 2 WCOD); ook in dat geval is Albanees recht naar Nederlands internationaal privaatrecht van toepassing.
2.21.3
Wat het verwijt van ABA aan Enel betreft, voert (het stelsel van) de WCOD tot dezelfde uitkomst. Ook deze vordering uit onrechtmatige daad strekt tot vergoeding van het positief contractsbelang. De schade die wordt gesteld vloeit voort uit een verwijtbaar nalaten, te weten het niet sluiten van een PPA en PTA. De ten onrechte niet tot stand gekomen overeenkomsten hadden in Albanië gesloten moeten worden, met ABA, een Albanese partij. De te sluiten overeenkomsten zouden voldoende investeerders hebben aangetrokken om in Albanië de centrale te bouwen. Die elektriciteit zou vervolgens zijn geëxporteerd vanuit Albanië, en een Albanese partij zou daaraan verdiend hebben.
Dat betekent dat de plaats van de schade in Albanië is gelegen, hetgeen leidt tot toepasselijkheid van Albanees recht. Dat wordt niet anders, indien moet worden aangenomen dat een PPA en PTA in Italië hadden moeten worden gesloten, zo volgt uit hetgeen onder 2.21.2 is overwogen. Dat de elektriciteit naar Italië zou zijn geëxporteerd doet daaraan niet af en dat de beslissingen om, in de visie van ABA, onrechtmatig, af te zien van het sluiten van de overeenkomst in Italië zijn genomen evenmin.
2.22
Naar Nederlands internationaal privaatrecht komt het hof dus, voor de vordering tegen beide partijen, tot de conclusie dat het geschil naar Albanees recht beoordeeld moet worden. Die conclusie zou overigens naar Albanees internationaal privaatrecht niet anders hebben geluid.
de inhoudelijke herbeoordeling van de vorderingen van ABA
2.23
Enel c.s. stellen dat de vorderingen van ABA verjaard zijn en dat zij niet de SPV uit de overeenkomst is. ABA bestrijdt dat.
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze verweren van Enel c.s. falen, en dat de vorderingen dus inhoudelijk beoordeeld moeten worden, kan vastgesteld worden dat aangaande de feitelijke gang van zaken de volgende wezenlijke punten vaststaan.
2.23.1
In 1997 is door de staat Albanië een concessie-overeenkomst goedgekeurd, die strekte tot de bouw van de Kalivaç-centrale. Tussen BEG en Enelpower is een overeenkomst gesloten die zag op de bouw van die centrale. BEG werd daarbij vertegenwoordigd door haar bestuurder (en UBO) [X] . BEG heeft op 12 februari 1996 - dus voordat de concessie werd verkregen - aan Enel gevraagd of Enel geïnteresseerd zou zijn om de elektriciteit te kopen die zou worden opgewekt met het Project. Enel heeft op 29 februari 1996 laten weten daarin geïnteresseerd te zijn.
2.23.2
BEG en Enel c.s. zijn na 1997 gedurende enige jaren in gesprek gebleven over de afname van de met de te bouwen centrale op te wekken elektriciteit. Zij voorzagen, vanaf 1998, dat de op te wekken elektriciteit als groene stroom aan Italië zou worden geleverd en daar een veel hogere prijs zou opbrengen dan in Albanië. Bovendien zou dat Enel de mogelijkheid geven om te voldoen aan haar verplichtingen tot het leveren van groene energie op grond van het Bersani-decreet (in het bijzonder art. 11 daarvan).
2.23.3
Tussen Enelpower en BEG is op 2 februari 2000 de samenwerkings-overeenkomst getekend, die zag op het verkennen van de mogelijkheden tot het uitvoeren van het Project, waaronder het bouwen van de centrale.
Die overeenkomst bevat (in de door ABA overgelegde en door Enel c.s. niet bestreden Engelse vertaling) de volgende relevante bepalingen:
- artikel 2, dat begint met de woorden In this context, the activities necessary for the final investment decision (…). Dit artikel somt vervolgens, niet limitatief, zeven activiteiten op.
- artikel 5, dat begint met de woorden In the case of a positive investment decision (…). In dit artikel wordt verwezen naar ontwikkelingskosten; daarop wordt ook in een bijlage teruggekomen.
- artikel 9, dat luidt:
Withdrawal
Each party is free to make a final investment decision (as described in art. 2, paragraph two, above) that is positive or negative. If a negative decision is made by one of the parties, all the costs borne by such party will continue to be for its account, in accordance with the budget appended hereto, as will the obligation to give the other party all the documentation regarding the activities performed.
en
Should Enelpower make a final investment decision (as described in art. 2, paragraph two, above) that is negative, BEG reserves the right to continue to pursue the Initiative independently. The foregoing is without prejudice to the fact that until such time neither of the parties may withdraw from this Agreement.
- artikel 10, dat inhoudt dat de overeenkomst een looptijd van 7 maanden vanaf ondertekening heeft en dus geldt tot 2 september 2000.
2.23.4
ABA is opgericht op 11 (dan wel, volgens Enel c.s. en de dochters 20) april 2000 en [X] was ook haar bestuurder.
2.23.5
Vanaf mei 2000 zijn onenigheden tussen BEG en Enelpower ontstaan. Enelpower heeft op 5 mei 2000 bezwaar gemaakt tegen de waardering door de gezamenlijk aangezochte expert [A] . Bij e-mail van 19 juli 2000 heeft Enelpower laten weten dat zij technische problemen met het Project voorzag. In het bijzonder bestond zorg over mogelijke overstroming van de plaats Memliaj, nabij het te vormen stuwmeer, en over de constructie van de dam (rock-fill in plaats van massief beton).
2.23.6
In een brief van 1 augustus 2000 heeft BEG Enelpower tot nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst aangesproken.
2.23.7
Bij brief van 31 augustus 2000, in antwoord op de onder 2.23.6 bedoelde brief van BEG, heeft Enelpower aangekondigd dat, indien geen oplossing kon worden gevonden voor de verschillen van inzicht, het Project tot een einde zou moeten komen.
2.23.8
Partijen zijn vervolgens niet tot overeenstemming gekomen.
2.23.9
Tussen BEG/ABA en Enel is gesproken over een long term power purchase agreement (PPA) en een long term power transport agreement (PTA). Het ging om overeenkomsten, die benut zouden kunnen worden om investeerders voor het Project aan te trekken, omdat daaruit bleek dat de op te wekken elektriciteit tegen gunstige voorwaarden zou kunnen worden afgezet op de Italiaanse markt. De PPA en PTA zijn niet gesloten.
2.23.10
[X] heeft op 13 februari 2003 met afgevaardigden van Enel gesproken over een werkbare oplossing voor de realisatie van het Project.
2.23.11
De centrale is niet gebouwd en er is geen elektriciteit geproduceerd of verkocht. Wel is een weg aangelegd en zijn andere voorbereidende werkzaamheden verricht.
2.24
Enelpower
Tegen de achtergrond van de feiten 2.23.1-2.23.8 moet de conclusie zijn dat de overeenkomst per 2 september 2000 tot een einde is gekomen door toedoen van Enelpower, die zich uit het Project heeft teruggetrokken (in het tussenarrest kort aangeduid als beëindiging door Enelpower). Enelpower wordt door ABA, die geen partij was bij de overeenkomst, verweten dat zij jegens ABA onrechtmatig heeft gehandeld door zich terug te trekken uit de overeenkomst met BEG terwijl daarvoor geen deugdelijke gronden bestonden.
Ook als de Italiaanse arbitrageprocedure en het daarin gewezen en later door de rechter in Italië executabel verklaarde vonnis geheel buiten beschouwing worden gelaten is, naar het toepasselijke Albanese recht, in het bijzonder art. 608 van het ABW, die terugtrekking niet onrechtmatig. Het hof komt tot die conclusie op grond van het volgende.
2.24.1
Het gaat hier om een overeenkomst over een zeer groot Project tussen twee professionele partijen die tot stand is gekomen na uitgebreide onderhandelingen met aan beide zijden hulp van juristen. Deze overeenkomst verplicht niet tot het daadwerkelijk samen participeren in het Project, dat wil zeggen de bouw van een waterkrachtcentrale te Kalivaç, maar schept slechts wederzijdse verplichtingen in de fase die daaraan voorafging en waarin partijen de economische en technische haalbaarheid zouden onderzoeken.
2.24.2
In die overeenkomst hebben partijen een uitdrukkelijke en uitgewerkte regeling getroffen voor de eventuele totstandkoming van een volgende overeenkomst die zou moeten strekken tot daadwerkelijke realisatie van het Project. Die regeling houdt in dat partijen – BEG en Enelpower – zich jegens elkaar hebben verplicht om de onderhandelingen en verkenningen voort te zetten tot het in art. 2 bedoelde moment van de definitieve investeringsbeslissing. Voorts wordt in de overeenkomst geregeld wat de situatie zou zijn als die investeringsbeslissing negatief zou uitvallen. Ten aanzien van Enelpower volgt uit de geciteerde bepalingen van de overeenkomst dat BEG en Enelpower hadden voorzien dat Enelpower zich, vanaf een afgesproken moment, mocht terugtrekken en een negatieve investeringsbeslissing mocht nemen. De tekst van de overeenkomst beperkt die mogelijkheid niet en vergt niet dat daarvoor een zwaarwegende reden bestaat. Evenmin verplicht de overeenkomst Enelpower ertoe om aan BEG mee te delen dat en waarom zij definitief afziet van het Project.
2.24.3
De brief van Enelpower d.d. 31 augustus 2000 bevat de volgende passage (nadat daaraan voorafgaand was besproken dat een wijziging van de positie van BEG mogelijkheden voor een oplossing zou kunnen bieden):
Parties will acknowledge that the incompatibility of their respective positions does not allow for the attainment of the objectives expected with the Agreement cited above, relying, where appropriate on the termination clause provided for in the Agreement itself.
Deze zin geeft aan dat Enelpower zonder die standpuntwijziging van de zijde van BEG geen positieve beslissing zou nemen. Enelpower had daarmee haar positie tegenover BEG duidelijk gemaakt. BEG achtte geen grond aanwezig voor een standpuntwijziging omdat zij de positie van Enelpower onjuist en onredelijk vond. Toen vervolgens de looptijd van de overeenkomst op 2 september 2000 verstreek kwam daarmee een einde aan de wederzijdse verplichtingen om tot ontwikkeling van het Project te komen.
2.24.4
Dit betekent, zoals hiervoor al geconcludeerd werd, dat Enelpower zich heeft teruggetrokken en dus een negatieve investeringsbeslissing heeft genomen. Die vrijheid had zij, op basis van art. 2 van de samenwerkingsovereenkomst. Dat zij BEG niet expliciet heeft bericht dat en waarom zij zich terugtrok is niet in strijd met de overeenkomst. Dat de redenen van Enelpower in de visie van BEG ondeugdelijk waren, is niet van belang gelet op de vrijheid die partijen elkaar over en weer hadden geboden het Project na verloop van de overeenkomst al dan niet voort te zetten.
BEG en Enelpower hadden voorts expliciet voorzien in de mogelijkheid dat BEG na een eventuele terugtrekking van Enelpower met een ander in zee zou mogen gaan. Dat is ook daadwerkelijk gebeurd: BEG heeft met Deutsche Bank eveneens onderhandeld over de bouw van de Kalivaç-centrale en met haar daarover afspraken gemaakt.
2.24.5
Dat Enelpower de contractueel voorziene mogelijkheid de samenwerking te beëindigen heeft benut, is gelet op het vorenstaande jegens BEG niet onrechtmatig. Dat BEG wellicht, ondanks de vrijheid die Enelpower had om zich om haar moverende redenen terug te trekken, had gehoopt en verwacht dat Enelpower dat niet zou doen en dat partijen het alsnog eens zouden worden moet, mede gelet op haar eigen weigering om Enelpower tegemoet te komen, voor haar rekening blijven. Omtrent zeer concrete en expliciete toezeggingen waarop zij een redelijkerwijs te respecteren verwachting kon baseren heeft ABA niets gesteld.
2.25
Dan dient zich de vraag aan of die beëindiging van Enelpower wel onrechtmatig was jegens ABA.
Hoewel, naar moet worden aangenomen op grond van de overgelegde opinies, in beginsel denkbaar is dat het benutten van een contractuele mogelijkheid onder omstandigheden onrechtmatig is jegens een derde, geldt naar Albanees recht een hoge drempel. In dit geval zijn de volgende omstandigheden van belang.
2.25.1
Naar Albanees recht is de enkele omstandigheid dat een derde nadeel ondervindt van het benutten van een dergelijke contractuele mogelijkheid niet voldoende om deze onrechtmatig te doen zijn. In de dissenting opinion van de rechter Enkela Bajo bij het Albanese vonnis in eerste aanleg (in de door Enel overgelegde en door ABA niet bestreden Engelse vertaling) wordt, nadat art. 9 en 10 van de overeenkomst zijn aangehaald, overwogen:
thus, construction of the hydropower is not the purpose of this particular agreement.
The core of this agreement is the jointly performance, from the signing parties, of the necessary activities for the creation of the relevant structure — as from the technical, commercial and financial point of view — of the initiative (of Kalivac hydroelectric plant), structure which would make possible the realization of the initiative. The necessary activities, jointly performed by the signing parties to structure the initiative, would lead to a final investment decision, which under the agreement could be either positive or negative;
(…)
3. In article 9, the parties, beside the right of withdrawal have not provided for any penalty except payment of occurred costs and submission of documents. This provision is in full compliance with the purpose of the company: only the structuring of the activity and not the actual construction.
Dit is, aldus deze rechter, van belang voor het oordeel dat het terugtrekken van elk van partijen geheel ter vrije beslissing aan die partij stond. De SPV (naar hier veronderstellenderwijs wordt aangenomen ABA) zou de company zijn die het initiatief – de bouw van de centrale – zou realiseren. Nu geen positieve beslissing is genomen, is er ook geen sprake van een verplichting om het Project te realiseren. In dat verband is meegewogen dat Enelpower ook niets heeft gedaan om derde partijen te hinderen. Deze rechter concludeert dat geen sprake is van onrechtmatig handelen of nalaten, zodat niet ter zake doet of er schade is, nu de eisen die art. 608 ABW stelt cumulatief zijn.
2.25.2
Het hof onderschrijft deze analyse. Van andere omstandigheden die tot onrechtmatigheid zouden kunnen leiden is geen sprake. [X] , als bestuurder van zowel BEG als ABA, wist precies wat de contractuele regeling inhield. Hij was immers bij de totstandkoming daarvan zelf nauw betrokken geweest. Voor zover ABA stelt dat Enelpower een onoorbaar motief had omdat zij het Project voor zichzelf wilde bemachtigen, meldt zij daarbij (skeleton, 2.3.2, slot) dat zij daarin geen zelfstandige onrechtmatigheidsgrond ziet. Zij ziet daarin alleen de bevestiging dat Enelpower het Project wel haalbaar achtte. Zelfs als dat juist is kan het haar niet baten. Nu geen (zwaarwegende) grond nodig was om de overeenkomst te beëindigen, is die omstandigheid immers niet relevant. Van onrechtmatig handelen of nalaten door Enelpower is geen sprake.
De stellingen van ABA falen dus.
2.26
Enel
De kern van de verwijten van ABA jegens Enel ziet op het bij ABA opgewekt vertrouwen dat Enel met haar een PPA en PTA zou sluiten, ook nadat Enelpower in 2000 had laten weten dat zij afzag van deelname in het Project. ABA stelt dat met de in de loop der tijd met Enel gevoerde gesprekken en met name bij de bespreking in februari 2003, door Enel het vertrouwen is gewekt dat zij met ABA een PPA en PTA zou sluiten en dat Enel aldus de met het Project op te wekken elektriciteit zou afnemen. De met een PPA en PTA verkregen zekerheid dat Enel de elektriciteit zou afnemen, zou voor ABA, die, naar Enel wist, de SPV uit de overeenkomst was, voldoende zijn om financiering door derden aan te kunnen trekken. Ook zonder Enelpower zouden aldus de dam en de centrale gebouwd kunnen worden. Door desondanks niet over te gaan tot het sluiten van een PPA en PTA heeft Enel onrechtmatig gehandeld jegens ABA en heeft ABA schade geleden, bestaande uit het met het Project voor haar te realiseren positief contractsbelang (conform art. 674 ABW), aldus steeds ABA.
2.27
Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat ABA de SPV was en dat ABA deze argumenten ook in de in Albanië gevoerde procedure aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, overweegt het hof het volgende.
2.28
Op basis van de opinies die zijn overgelegd neemt het hof tot uitgangspunt dat naar Albanees recht het niet honoreren van opgewekt vertrouwen dat een overeenkomst tot stand zal komen onrechtmatig kan zijn tegenover de beoogde wederpartij, als dat vertrouwen gerechtvaardigd was. Het is aan ABA, die zich daarop beroept, om behoorlijk te onderbouwen dat in dit geval van dergelijk opgewekt vertrouwen sprake is geweest. Daarin is zij niet geslaagd. Dat wordt als volgt toegelicht.
2.28.1
De oorspronkelijke toezeggingen van Enel om een PPA en PTA te sluiten met de SPV/ABA zijn, volgens ABA zelf, gedaan voordat in 2000 een definitieve beslissing over de voortgang van het Project was genomen en derhalve voordat de samenwerkingsovereenkomst per 2 september 2000 tot een einde was gekomen omdat Enelpower zich uit het Project had teruggetrokken. Dat wil zeggen dat deze toezeggingen zijn gedaan in de situatie dat alle betrokkenen nog uitgingen van een scenario waarbij Enelpower een positieve investeringsbeslissing zou nemen en dus betrokken zou zijn bij de bouw van de centrale.
2.28.2
Enelpower heeft de samenwerkingsovereenkomst evenwel per 2 september 2000 beëindigd, omdat een aantal aspecten haar reden tot zorg gaven en omdat zij daarover met BEG niet tot overeenstemming kon komen. Ook in dit verband is van belang dat niet ter zake doet of die redenen juist waren en dat de overeenkomst haar de mogelijkheid liet om een eigen afweging te maken, hetgeen [X] , als bestuurder van zowel BEG als ABA, wist. Daarmee stond vanaf 2 september 2000 tussen alle betrokken partijen vast dat Enelpower niet meer zou participeren in het Project.
2.28.3
Dit betekent, dat de situatie in februari 2003 wezenlijk gewijzigd was ten opzichte van de oorspronkelijke situatie. Enelpower zou immers niet meer participeren en de beslissing om zich terug te trekken was inmiddels in de Italiaanse arbitrage, wat daarvan verder zij, niet onrechtmatig geacht. [X] , wiens kennis ook aan ABA kan worden toegerekend, was ten tijde van de bespreking in februari 2003 van al deze feiten en omstandigheden op de hoogte.
Onder die omstandigheden kan van een gerechtvaardigd vertrouwen op het alsnog tot stand komen van de voorafgaand aan 2 september 2000, met het oog op de toen nog voorziene mogelijke samenwerking met Enelpower besproken, PTA enPPA alleen sprake zijn als zich nadien nog bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan.
2.28.4
De argumenten die ABA in dit verband aanvoert zien in de eerste plaats op de geschiedenis. In de periode vanaf 1996 is op het hoogste niveau contact geweest over door Enel c.s. aan te kopen elektriciteit die zou worden opgewekt door waterkracht in Albanië. Hieraan is ook in de pers aandacht besteed. Kalivaç is daarbij expliciet genoemd. De uitlatingen en beslissingen tot en met de zomer 2000 vormen echter, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het einde van de overeenkomst tussen BEG en Enelpower, in 2003 geen behoorlijke basis voor vertrouwen zijdens ABA.
2.28.5
Dan wijst ABA op het belang voor Enel om, gelet op haar verplichtingen om groene elektriciteit te verkopen, tot dergelijke overeenkomsten te komen. ABA wijst daarbij op uitlatingen van Enel in de pers waaruit dat belang blijkt en waaruit voorts blijkt dat Enel, met de onderzeese kabel, ook over de mogelijkheden zou beschikken om die elektriciteit te transporteren van Albanië naar Italië. Omdat ABA de enige was die groene elektriciteit uit de Kalivaç-centrale mocht verkopen, mocht zij verwachten dat Enel met haar daarvoor een overeenkomst zou sluiten. Daarbij komt dat Enel wist dat dergelijke overeenkomsten voor ABA gunstig geweest zouden zijn, omdat zij daarmee gemakkelijker nieuwe investeerders had kunnen aantrekken voor de bouw van de Kalivaç-centrale, zo betoogt ABA.
Deze argumenten snijden slechts in zoverre hout dat ABA daaraan wellicht de verwachting kon ontlenen dat Enel met haar in gesprek zou gaan, omdat de mogelijkheid tot een wederzijds aantrekkelijke afspraak bestond. Dat gesprek is Enel ook aangegaan. Het aangaan van een gesprek is echter slechts het begin van het onderhandelingsproces. Zoals [X] als ervaren zakenman en onderhandelaar namens ABA ook moet hebben beseft, is voor het tot stand komen van langjarige contracten voor zeer veel elektriciteit (en dus zeer veel geld) als hier aan de orde vervolgens nog aanmerkelijk meer nodig. Met name dienen partijen te spreken en het eens te worden over allerlei wezenlijke elementen, zoals de te leveren hoeveelheden, de prijs, de modaliteiten van levering en betaling, de wijze waarop met tekortkomingen wordt omgegaan etc.
2.28.6
Het had tegen die achtergrond op de weg van ABA gelegen om concreet te stellen wat daarover is besproken en waarom zij daaraan in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat partijen het over deze elementen eens zouden worden, en zij er dus gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat tussen haar en Enel een PPA en PTA tot stand zou komen. Wat betreft de bespreking in februari 2003 heeft ABA niet gepreciseerd wat die te sluiten overeenkomsten zouden inhouden en evenmin wat er in dat verband door wie is toegezegd, noch waarom zij erop mocht vertrouwen dat daadwerkelijk een PPA en PTA gesloten zou worden. Weliswaar stelt zij dat er toen op hoog niveau gesproken is over het alsnog realiseren van het Project en dat partijen toen geen voorbehouden hebben gemaakt ten aanzien van de toezegging om een PPA en PTA te sluiten, maar dat is tegen voormelde achtergrond te vaag. Gegeven de genoemde ontwikkelingen sedert het begin van de contacten, zeven jaar eerder, kan het gerechtvaardigd vertrouwen op de totstandkoming van de PPA en PTA niet gebaseerd worden op het ontbreken van voorbehouden ten aanzien van het gestand doen van toezeggingen die zelf ook niet geconcretiseerd zijn. De stukken uit de Albanese procedure waarnaar ABA verwijst (2A, d.w.z. prod. 277, 4A, prod. 281 en 8A, prod. 288) houden niet meer in dan dat het gesprek op 13 februari 2003 heeft plaatsgevonden. Overigens blijkt uit de stukken van de Albanese procedure niet dat ABA in die procedure (wel) heeft gesteld dat, en waarom, het vertrouwen van ABA dat Enel die overeenkomsten zou sluiten toen gerechtvaardigd was. Het sluiten van een PPA en PTA is in die procedure vooral zijdelings aan de orde geweest; de nadruk lag op het niet langer meewerken aan het Project door Enelpower en Enel. Dat later nog andere besprekingen hebben plaatsgevonden of dat anderszins is dooronderhandeld over een tussen Enel en ABA te sluiten PPA en PTA, is gesteld noch gebleken.
2.28.7
In de Albanese procedure is benadrukt hoe groot het nadeel voor ABA was, niet alleen omdat de zekerheid van de afnamecontracten wegviel, zodat het gehele Project in gevaar kwam, maar ook omdat het verlies van vertrouwen van Enel in ABA slecht was voor haar reputatie.
Ook hier geldt dat de enkele omstandigheid dat het niet sluiten van een voor een ander gunstige overeenkomst naar Albanees recht onvoldoende is om dat niet-sluiten jegens die ander onrechtmatig te doen zijn, zelfs als dat nadeel duidelijk en groot was. Het blijft noodzakelijk dat de schadelijdende partij mocht vertrouwen op het sluiten van die (of in elk geval een) overeenkomst.
2.28.8
ABA heeft nog gesteld dat het niet-sluiten van een PTA en PPA door Enel onrechtmatig was omdat dit werd ingegeven door de wens het Project te kapen en dat dit gegeven bijdraagt aan de onrechtmatigheid. Dat kan niet dienen als onderbouwing van haar stellingen. Wezenlijk blijft immers of ABA er in (2000 en) 2003 gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat Enel een PPA en PTA zou sluiten.
In dat verband verdient opmerking dat niet in geschil is dat het oorspronkelijke plan voor het Project niet tijdig uitgevoerd kon worden en dat er technische problemen en problemen met de vergunningen waren; het uitvoeren van het oorspronkelijke plan en daarbij sluiten van een PPA en PTA was dus hoe dan ook niet mogelijk. ABA is zelf nog met een andere partij in zee gegaan zonder dat dat tot voltooiing van het Project heeft geleid.
Partijen twisten over de vraag aan wie het niet (tijdig) uitvoeren valt te wijten, alsmede over de vraag of het gebrek aan eerder voortvarend handelen die problemen al dan niet heeft verergerd en of daarover al dan niet eerder onjuist of onvolledig is verklaard.
Wat daarvan zij, ook als ABA op die punten gelijk zou hebben rechtvaardigt dat niet bedoeld vertrouwen.
2.28.9
Voorts is uitgebreid aandacht besteed aan de wijze waarop Enel (en/of Enelpower) (door het inzetten van Black Cube en door de onregelmatigheden rond de arbitrage) [X] en ABA onbehoorlijk heeft behandeld. Wat daarvan zij, die mogelijk onrechtmatige handelingen houden geen oorzakelijk verband met het niet sluiten van een PTA en PPA en evenmin met het vertrouwen dat dat alsnog zou gebeuren of met de gestelde schade.
2.29
Per saldo heeft ABA niet voldoende toegelicht en onderbouwd waarom zij er in/na februari 2003 toch op heeft vertrouwd en op mocht vertrouwen dat Enel de elektriciteit van de Kalivaç-centrale zou afnemen en een PTA en PPA zou sluiten, totdat in juli 2003 werd medegedeeld dat daarvan geen sprake kon zijn omdat er geen ruimte op de onderzeese kabel was. ABA heeft haar stellingen op dat punt voorts onvoldoende geconcretiseerd om tot bewijs daarvan toegelaten te worden, nog daargelaten of haar bewijsaanbiedingen (wel) concreet genoeg zijn.
2.30
Nu de stellingen ter zake van het gerechtvaardigd vertrouwen zijdens ABA niet slagen, is er naar Albanees recht geen sprake van onrechtmatig nalaten (of handelen) jegens haar en is Enel dus niet verplicht tot enige schadevergoeding. Bij die stand van zaken behoeven de stellingen over en weer ten aanzien van de eventuele verjaring van de vordering van ABA geen verdere behandeling. Datzelfde geldt voor de kwesties van het causaal verband (voor zover hiervoor niet reeds besproken) en de omvang van de schade. De vorderingen van ABA liggen voor afwijzing gereed.
de (voorwaardelijke) incidentele vorderingen van Enel c.s.
2.31
Het voorgaande betekent dat de vorderingen van Enel en Enelpower (in beide zaken) en van de dochtermaatschappijen (in de zaak met nr. 407), die uitgaan van toewijzing van enige vordering van ABA, niet toewijsbaar zijn wegens gebrek aan belang.
de vorderingen van Enel c.s. en de dochters
2.32
Enel c.s. en de dochters vorderen dat het hof:
(6) voor recht zal verklaren dat ABA onrechtmatig heeft gehandeld (door, zo volgt uit de toelichting en heeft ABA ook begrepen, het leggen van de beslagen en wat daarmee samenhangt) en
(7) ABA zal veroordelen tot vergoeding van alle als gevolg van haar onrechtmatige daad door Enel geleden en te lijden schade als gevolg van de onterecht gelegde beslagen, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente;
2.33
Deze vorderingen, die beoordeeld dienen te worden naar Nederlands recht omdat de beslagen in Nederland gelegd zijn, zijn in beginsel toewijsbaar. Als een beslag blijkt onrechtmatig te zijn omdat de vordering waarvoor het gelegd is niet bestaat is de beslaglegger voor de daaruit voortvloeiende schade aansprakelijk, zonder dat vereist is dat hem een verwijt treft.
Gelet op de door ABA ingestelde vorderingen die verband houden met de beslagen heeft Enel bij de door haar onder (6) gevorderde verklaring voor recht, uitgelegd als hiervoor, voldoende belang. Deze zal dan ook worden toegewezen.
2.34
Voor verwijzing naar de schadestaat is voldoende, doch ook vereist dat de mogelijkheid van schade aannemelijk is geworden. ABA betwist dat aan die eis is voldaan.
Voorts geldt, dat de rechter de schade aanstonds in de bodemprocedure kan vaststellen als daartoe voldoende aanknopingspunten beschikbaar zijn.
2.35
Enel stelt dat zij schade heeft geleden ter hoogte van de kosten van de op 30 maart 2016 gestelde bankgarantie ter opheffing van de in 2014 gelegde beslagen. Voor het stellen van deze bankgarantie, die uiteindelijk na 22 dagen is komen te vervallen, heeft Enel € 265.205,48 aan haar bank betaald en kosten gemaakt in het kader van de onderhandelingen over de onderliggende overeenkomst met ING, waaronder de kosten voor externe adviseurs.
De schadeposten die Enel verder noemt bestaan uit (ten tijde van het instellen van de vordering nog te lijden) schade in de vorm van kosten ter opheffing van de in 2016 gelegde of toekomstige beslagen, in het bijzonder te stellen bankgaranties; de jaarlijkse kosten hiervan bedragen naar zij verwacht een percentage van het te garanderen bedrag. Verder stelt zij dat de aandelenbeslagen alle dividenduitkeringen aan Enel blokkeren/ blokkeerden, zodat Enel niet kan/kon beschikken over die gelden en Enel de beslagen bedragen niet – althans onvoldoende – kan/kon opvangen met haar eigen liquide middelen. Daarom moet zij dit bedrag elders aantrekken, en dat brengt de nodige – onvoorspelbare – extra kosten met zich mee. Ook de belemmering van de voorgenomen herstructurering brengt Enel schade toe, aldus Enel.
2.36
ABA betwist dat schade is geleden. De beslagen zijn alle geruime tijd geleden opgeheven tegen verstrekking van een bankgarantie, maar die was niet deugdelijk. Dat is in kort geding vastgesteld. De kosten daarvan vormen dus geen schade. Het kan hoe dan ook, gelet op de opheffing, alleen gaan om in het verleden reeds geleden schade, die dus vastgesteld moet kunnen worden, maar die heeft Enel niet geconcretiseerd. Bovendien blijkt uit de eigen stukken van Enel dat zij maatregelen had getroffen voor het geval beslagen zouden worden gelegd en dat zij grote bedragen aan de beslagen heeft onttrokken.
2.37
Het hof acht, gelet op hetgeen Enel heeft aangevoerd, de mogelijkheid van schade bij Enel ten gevolge van de beslagen voldoende aannemelijk. De schade kan voorts, gelet op de betwistingen en de ontwikkelingen in de tijd dat deze procedure loopt, niet reeds in deze procedure worden vastgesteld.
Vordering (7) bedoeld in rov. 2.32 wordt dan ook toegewezen voor zover het Enel betreft. Nu Enelpower en de dochters geen stellingen hebben betrokken omtrent eigen schade zal de vordering, voor zover zij bedoeld hebben die ook namens zichzelf in te stellen, worden afgewezen.
de overige vorderingen van Enel c.s.
2.38
Nu niet is gebleken van enige betaling door Enel c.s. en de dochters naar aanleiding van het vonnis (zie ook rov. 2.7 van het vonnis van 29 juni 2016 en rov. 2.20 van het tussenarrest) behoeft de vordering van Enel c.s. en de dochters onder (9) geen bespreking.
slotsom
2.39
De vorderingen van ABA worden afgewezen.
De vorderingen van Enel met betrekking tot de beslagschade bedoeld in rov. 2.32 worden toegewezen als hiervoor vermeld; de overige vorderingen van Enel c.s. (en de dochters) worden afgewezen.
ABA zal, als de overwegend in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten in conventie in eerste aanleg en in dit hoger beroep, de beslagkosten daaronder begrepen en met nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij is er rekening mee gehouden dat de behandeling in de beide zaken grotendeels gecombineerd is, zodat geen aparte kosten voor het incidenteel appel worden gerekend. De kosten in het voegingsincident in hoger beroep worden gecompenseerd, zodat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt. Over de kosten van het art. 843a Rv-incident in dit hoger beroep is reeds beslist bij het arrest van 2017 in dat incident.
De kosten van de reconventie in eerste aanleg worden gecompenseerd, zodat iedere partij daarvan de eigen kosten draagt.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding om de veroordelingen niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3. Beslissing
Het hof:
rechtdoende in beide gevoegde zaken:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van ABA in al hun onderdelen af;
verklaart voor recht dat ABA door het leggen van de beslagen onrechtmatig heeft gehandeld jegens Enel;
veroordeelt ABA tot vergoeding van alle door Enel geleden en te lijden schade als gevolg van die onrechtmatige beslaglegging, op te maken bij staat;
veroordeelt ABA in de kosten van het geding in eerste aanleg voor zover betrekking hebbend op de vordering in conventie, tot op heden aan de zijde van Enel c.s. begroot op €4.000,60 aan verschotten en € 19.266,= aan salaris;
compenseert de kosten in eerste aanleg voor zover betrekking hebbend op de vordering in reconventie, zo dat elke partij de eigen kosten draagt;
compenseert de kosten van het voegingsincident in hoger beroep, zo dat elke partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt ABA in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Enel c.s. en de dochters begroot op € 10.520,08 aan verschotten en € 90.766,50 voor salaris (in beide zaken samen) en op € 157,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het door Enel c.s. en de dochters meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, A.W.H. Vink en J.M. de Jongh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 3 december 2019.
Uitspraak 17‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Tussenarrest. IPR. Pseudo-exequatur. Albanees vonnis kan wegens strijd met de openbare orde in Nederland niet op de voet van artikel 431 lid 2 Rv worden erkend. Volgt inhoudelijke herbeoordeling van de zaak. Zie ECLI:NL:GHAMS:2017:1278 en ECLI:NL:GHAMS:2017:4228.ECLI:NL:GHAMS:2019:4260.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.196.175/01 en 200.201.407/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/573648/HA ZA 14-962
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 juli 2018
in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01:
1. de vennootschap naar buitenlands rechtENEL S.p.A.,
gevestigd te Rome, Italië,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ENELPOWER S.p.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
appellanten,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar Albanees recht ALBANIABEG AMBIENT Sh.p.k.,
gevestigd te Tirana, Albanië,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01:
de vennootschap naar Albanees recht ALBANIABEG AMBIENT Sh.p.k.,
gevestigd te Tirana, Albanië,
appellante in het principaal appel tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands rechtENEL S.p.A.,
gevestigd te Rome, Italië,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ENELPOWER S.p.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
3. ENEL INVESTMENT HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. ENEL FINANCE INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. ENEL INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. INTERNATIONAL ENDESA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. ENEL GREEN POWER S.p.A,
voorheen: ENEL GREEN POWER INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rome,
8. ENEL GREEN POWER DEVELOPMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
9. ENEL ESN MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
10. HYDROMAC ENERGY B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden in het principaal appel tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam.
Appellanten in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01 worden hierna gezamenlijk Enel c.s. genoemd en ieder afzonderlijk Enel en Enelpower. Geïntimeerde wordt hierna ABA genoemd. Geïntimeerden in het principaal appel tevens incidenteel appellanten sub 3-10 in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01 worden hierna de dochtermaatschappijen genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
Op 17 oktober 2017 heeft het hof in de zaken met bovengenoemde zaaknummers een tussenarrest in incident gewezen. Voorafgaand aan het wijzen van het tussenarrest in incident heeft ABA een memorie van antwoord in het principaal appel in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01 tevens memorie van antwoord in het incidenteel appel in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01 ingediend, met producties. Voor het overige procesverloop in beide zaken tot aan het tussenarrest in incident, verwijst het hof naar dat tussenarrest.
Partijen hebben daarna in beide zaken de volgende stukken ingediend:
- -
akte na 843a-incident zijdens Enel c.s. en de dochtermaatschappijen, met producties;
- -
antwoordakte na het art. 843a Rv incident zijdens ABA, met producties.
Op 9 januari 2018 heeft de rolraadsheer een rolbeslissing gegeven waarbij de verzoeken van Enel c.s. om bij akte te morgen reageren op de antwoordakte van ABA en tot uitstel van het pleidooi, zijn afgewezen.
Partijen hebben de zaken ter zitting van 29 januari 2018 doen bepleiten, ABA door mr. De Greve voornoemd en mrs. J.S. Kortmann en S.L. Boersen, advocaten te Amsterdam, en Enel c.s. en de dochtermaatschappijen door mr. Leijten voornoemd en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Overeenkomstig de ter zitting met partijen gemaakte afspraken hebben Enel c.s. en de dochtermaatschappijen op 13 februari 2018 nog een akte met producties genomen, waarna ABA een antwoordakte met productie heeft genomen.
Vervolgens is arrest bepaald.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.12 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil behoudens ten aanzien van de feiten die hierna in rov. 3.8 tot en met 3.11 worden behandeld. Het hof zal in het hiernavolgende uitgaan van de niet betwiste vaststaande feiten. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Enelpower, een dochtervennootschap van Enel, heeft op 2 februari 2000 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de Italiaanse vennootschap Becchetti Energy Group S.p.A. (hierna: BEG). Het beoogde doel van de samenwerking was de realisatie en exploitatie van een waterkrachtcentrale nabij Kalivaç in Albanië (hierna: het Project).
2.2.
De samenwerkingsovereenkomst voorzag in de oprichting van een zogenaamde ‘special purpose company’ (SPC) met BEG en Enelpower als aandeelhouders voor respectievelijk 51% en 49%. Deze SPC zou de waterkrachtcentrale feitelijk gaan exploiteren. De door de waterkrachtcentrale opgewekte elektriciteit en de bijbehorende groencertificaten zouden door de SPC worden verkocht aan Enel, die de elektriciteit in Italië zou verhandelen. Voor zover van belang vermeldt de samenwerkingsovereenkomst het volgende:
“2) Subject matter of the agreement
The subject matter of the Agreement is the joint performance of all the activities
necessary to technically, commercially and financially structure the Initiative so that it
may be realized by means of the use of project financing through a vehicle company
(“Special Purpose Company”) that is to be formed for such purpose.
In this context, the activities required to make the final investment decision include,
among others, the final outline of the Articles of Incorporation, the Bylaws and the
Shareholder Agreements of the Special Purpose Company, all of which must be approved by the parties.
The necessary activities include, but are not limited to, the following:
1) checking the option of selling electricity to Enel S.p.A. for use in the Italian
market as renewable energy (Art. 11, “Bersani Decree”);
2) performing the additional technical study activities indicated in the
conclusions of the feasibility study, entrusted to Ismes;
3) developing and drafting of the basic plan;
4) structuring the financing;
5) identifying and appointing the financial advisor;
6) contractual structuring needed for the plan (PPA, O&M, EPC);
7) defining the Shareholder Agreements that establish the relationships among
the parties in their capacity as shareholders of the Special Purpose Company
to be founded, during both the construction and management phases, without
prejudice to what has already been agreed in the previous Agreements and
later reconfirmed:
BEG will carry out plan implementation activities and subsequent
construction of the civil works of the Kalivac hydroelectric plant in
Albania, directly and/or through entities that it reserves the right to
indicate;
Enelpower will carry out plan implementation activities and
subsequent operational activities, as Main Contractor and Operator of
the Kalivac hydroelectric plant in Albania.
(...)
8) Relationship between the parties
The parties hereby undertake to carry out all the acts necessary in order:
in the context of this Final Agreement, to carry out the Plan through the final
investment decision, ensuring the commitment of the parties to participate in the
Initiative;
to enter into any other agreements with the Albanian government to carry out the
Plan, within two months from the signing of the Final Agreement by the parties.
The parties expressly agree that this Agreement is in no way intended to create
companies, including de facto companies, between the parties, aside from the company that is to carry out the activities involved in arriving at the final investment decision, as described in point 2.
For the purposes of this Agreement, the parties undertake to have an exclusive
relationship.
Should Enelpower make a final investment decision (as described in art. 2, paragraph
two, above) that is negative, BEG reserves the right to continue to pursue the Initiative
independently. The foregoing is without prejudice to the fact that until such time neither of the parties may withdraw from this Agreement.
9) Withdrawal
Each party is free to make a final investment decision (as described in art. 2, paragraph two, above) that is positive or negative. If a negative decision is made by one of the parties, all the costs borne by such party will continue to be for its account, in accordance with the budget appended hereto, as will the obligation to give the other party all the documentation regarding the activities performed.”
2.3.
Enelpower heeft zich vóór de bouw van de waterkrachtcentrale in het najaar van 2000 uit het Project teruggetrokken. BEG heeft Enelpower aansprakelijk gesteld voor de door haar dientengevolge geleden schade. Nadat Enelpower iedere aansprakelijkheid had afgewezen, heeft BEG jegens Enelpower een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij het Hof van Arbitrage van de Kamer van Koophandel te Rome overeenkomstig het bepaalde in artikel 11 van de samenwerkingsovereenkomst. Bij uitspraak van 25 november 2002 zijn de vorderingen van BEG afgewezen. Het Hof van Beroep te Rome heeft de vordering van BEG tot vernietiging van de arbitrale uitspraak bij beslissing van 9 maart 2009 afgewezen. Het hiertegen door BEG ingestelde cassatieberoep is bij beslissing van 20 oktober 2010 door het Hof van Cassatie te Rome verworpen.
2.4.
ABA, een (voormalige) dochtervennootschap van BEG, heeft in mei 2004 bij de Albanese overheidsrechter (de Rechtbank van het Gerechtelijk Arrondissement Tirana te Tirana, Albanië, hierna ook de rechtbank te Tirana) een vordering tegen Enel c.s. ingesteld. ABA heeft gesteld de SPC uit de samenwerkingsovereenkomst te zijn en gevorderd Enel c.s. te veroordelen tot vergoeding van door ABA geleden buitencontractuele schade als gevolg van onrechtmatige gedragingen van Enel c.s., welk onrechtmatig handelen dan wel nalaten erin bestaat, kort samengevat, dat Enel c.s. ten onrechte haar medewerking aan de totstandkoming van het Project zou hebben onthouden.
2.5.
Ter begroting van de volgens ABA geleden schade heeft de rechtbank te Tirana een drietal experts benoemd (hierna ook: de Experts). De Engelse vertaling van het door de Experts op 2 maart 2006 opgestelde rapport houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“This expert report has been based upon the assignments given by the Court, which are as follows:
1. When was the production of electricity from the Kalivaç hydropower plant supposed to start, according to documents and respective agreements and declarations?
2. What would be the electricity production capacity of Kalivaç hydropower plant after its construction and operability, and specifically during 2004?(…)
3. What would be the marketing price of this energy in the domestic market, and what would be the profit of ABA (Albania Beg Ambient) from trading this energy?
4. What is the amount of export and sale of the electricity produced in Kalivaç with
destination towards the Italian market (…) and what would be the profit of the Albanian company from this export?(…)
6. What would be the profit of Albania Beg Ambient Sh.p.k. from electricity export
considering that this energy would be certified according to the Surcharge established by the Italian authorities after the intake of this renewable energy in the Italian electricity system (to be calculated from 2003 to 2010)? (…)
ANSWER TO ASSIGNMENT 1
(…) it is anticipated that the construction will start in the summer of 2000 and will be
completed in 4 years. (…)
ANSWER TO ASSIGNMENT 2
During 2004, the first year of operation,(…) net production of saleable electricity would be approximately 297 million KWh,
For 2005 and on (…) approximately 371 million KWh, would be the saleable energy production for the company.
ANSWER TO ASSIGNMENT 3
(…)The amount of revenues (collection) from the electricity sale in this market each year would be calculated with the following formula:
V= (Q x P) + (Q x Pc) where
V = total revenues (collections)
Q = amount of electricity exported each year
P = price of electricity sale verified in the market each year
Pc = Price of the Green Certificate verified in the market for each year of profit. (…)
ANSWER TO ASSIGNMENT 4
(…) In 2004,
The amount of total Revenues (collections) that would be generated from the sale of electricity in the Italian market is calculated by V =(Q x P) + (Q x Pc)
V = (297,000,000 KWh x 0.0601 euros/KWh) + (297,000,000 x 0.09731 euros/KWh) = 46,750,700 euros (…)
Of which,
a. From the sale of electricity in the Italian market with the prices of this energy verified in the market for 2004,
Va = 297,000,000 KWh x 0.0601 euros/KWh = 17,849,700 euros
b. From the profit of the Green Certificate for the amount of electricity input in the Italian market with the price of the Green Certificate verified in the market for 2004,
Vb = 297,000,000 KWh x 0.9731 euros/KWh = 28,901,000 euros
For 2005 and on,
Considering that the electricity sales prices and the Green Certificate price will be influenced by the demand and supply and many other factors that may not be foreseen with an acceptable accuracy, the calculations for the amount of revenues (collections) from the sale of electricity can be made each year with the prices verified in the market, according to the following formula:
Vn = (Q x Pn) + (Q x Pcn)
Where n = the corresponding year (2005, 2006 and on)
(…)
ANSWER TO ASSIGNMENT 6
(…) For 2004
The amount of total revenues (collections) that would have been generated from the electricity sale in the Italian market is calculated as it is formulated in answer no. 4.
(…) From these total revenues (collections), deducting the revenues (collections) that would be generated from the electricity sale only (…) 17,849,700 euros
And deducting the cost of electricity transmission in Italy, which is calculated as follows Q x K= 297,000,000 KWh x 0.0125 euros/KWh = 3,712,500 euros
Leads to the following conclusion:
The profit from the 2004 Green Certificate price alone (…)= 25,188 500 euros (46,750,700 euros - 17,849,700 euros - 3,712,500 = 25,188,500 euros) (…)”
2.6.
Naar aanleiding van het rapport hebben Enel c.s. de Experts blijkens de daarvan overgelegde Engelse vertaling - voor zover hier van belang - schriftelijk de volgende vragen gesteld:
“(…) Have you included in your calculations the costs of construction, management and maintenance of the hydro plant, the cost of generation and transportation of energy from Kalivac to Italy (and the tariffs which would be required by the Greek energy transmission agency as well as transmission losses)?
(…)
When you calculated the lack of profit from the green certificates, did you also calculate the costs of production and maintenance of the hydro plant? What about the transport costs in Albania and Greece - did you calculate these?”
2.7.
De Engelse vertaling van de schriftelijke beantwoording van de vragen van Enel c.s. door de Experts van 11 september 2006 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“We have not calculated the earnings from energy sale prices for any market, but we have provided a formula to calculate GROSS INCOME from the sale of energy at the sale price. The gross income is calculated by applying the prices of each market to the formula. (…) Earnings from the energy selling price (as for any other product) are connected to the difference between the gross income and expenses from annual capital and operating expenditure incurred for its production, and annual sales cost expressed in NET INCOME. (…) If we had calculated the earnings from selling electric energy at market prices (…), which means if we had calculated net income resulting from the difference between the GROSS INCOME FROM SALES MINUS THE ANNUALIZED CAPITAL EXPENSES MINUS OPERATIVE AND SALES EXPENSES FOR EACH YEAR, than they would have been taken into consideration during calculation.”
2.8.
De Engelse vertaling van een door de Experts opgesteld stuk getiteld “thoughts
on the rebuttals concerning the expert report” van 19 maart 2007 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“We have attentively examined the rebuttals to the Expert Report of 02.03.2006, given in the session of 13.12.2006, and we present our thoughts as follows:
(…) On ALBAMs missing profit
In the Expert Report and the replies to the parties’ questions relating to the Report, we have given replies that:
A. The net revenues from sale of electricity on the Italian market for each year would be achieved by
a. the sale of the quantity of exported energy at the energy sale price in the Italian market,
b. gaining the quantity of exported energy with the prices of green certificates.
B. Whereas the profits would be from
a. net revenues resulting from the difference between
- gross revenues to be achieved from sale of quantities of energy exported to the Italian market at the sale price and
- the operating annual expenses of the proportion of capital expenditures for each year,
b. the value to be gained from the exported quantities at the green certificates price minus the value of expenses for transmitting electricity to the Italian market.
The profits in total (net profits) would be a + b
(…)
We have not made calculations of the net profits from the sale of energy at the sales prices which would result as the difference between gross revenues achieved at the sale prices confirmed on the market, and the annual expenditures for energy generation, for the reasons which we have explained in our replies.”
2.9.
De in zoverre gelijkluidende Engelse vertalingen van de door Enel c.s. op 18 maart 2009 in de procedure voor de rechtbank te Tirana ingediende schriftelijke conclusies houden - voor zover hier van belang - het volgende in:
“ VI On ALBAM’s missing profit
The experts assess at 25,188,500.00 Euro “the loss of opportunity to profit from the prices of the Green Certificate for 2004”. Regarding this point we state specifically that they have not calculated the expected revenues from the energy sale price as the difference between incomes and expenditures, but only as gross income. In these circumstances the experts confirm that they have not even taken into account the essential expenses of building and maintaining the power station to produce and export energy. As a consequence, the conclusions the experts have reached, besides reflecting many defects and errors, are in no wise sufficient to determine the damage claimed by ALBAM.”
2.10.
Bij vonnis van 24 maart 2009, nr. 2251, (hierna: het Albanese vonnis) heeft de rechtbank te Tirana (volgens de overgelegde Nederlandse vertaling) - voor zover hier van belang - als volgt overwogen en beslist:
“( ... ) Ten slotte oordeelt de rechtbank dat de gedaagden in deze zaak de realisatie van het
project hebben verhinderd door kunstmatige en ongeoorloofde obstakels op te werpen. (…)
Er is sprake van een rechtstreeks causaal verband tussen de onwettige acties door schuld
van de gedaagde partij en de opgetreden gevolgen. (…) De buitencontractuele economische schade (…) is veroorzaakt door niet binnen de gestelde termijn elektrische energie te produceren en het niet exporteren daarvan binnen de gestelde termijnen waardoor de geplande winst achterwege is gebleven. De schade bestaat uit het geleden verlies en gemiste winst (artikel 640 van het Burgerlijk Wetboek). (…)
Het blijkt dus duidelijk dat door de onwettige acties van de gedaagde partij, die
concurrerend en te kwader trouw waren, de vennootschap naar Albanees recht
“ALBANIABEG KLIMAAT” Sh.p.k. evenals de Albanese staat onmiddellijk een
aanzienlijke schade hebben geleden die het rechtstreekse gevolg is van het niet tijdig starten
met de bouw van het project, een vertraging van 4 jaar, waarmee ze winst van het uitoefenen
van deze activiteit in die periode hebben gemist (…). Om deze schade en winstverlies te berekenen, wees de rechtbank een groep van deskundigen aan die (…) een deskundigenrapport hebben opgesteld waarin de vragen van de rechtbank worden
beantwoord. In haar definitieve beslissing, naast andere belangrijke bewijzen waarmee ze rekening heeft gehouden, oordeelt de rechtbank dat het deskundigenrapport een zeer belangrijk bewijs in dit proces is en dat het bij het besluit moet worden meegewogen vanwege de conclusies die de deskundigen hierin hebben getrokken.
(…)
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat het verzoek van de eisende partij is gebaseerd op de wetgeving en op bewijzen en derhalve moet worden toegewezen door de gedaagde partij te verplichten om aan de eiser de buitencontractuele schade voor het jaar 2004 te betalen, schade die door de deskundigen op 25.188.500 euro is berekend. Aangezien de waarde van de schade en de gederfde winst voor de periode 2005-2011 niet kan worden berekend, omdat de verkoopprijs van de elektrische energie mede door andere factoren wordt beïnvloed die op dit moment niet kunnen worden voorspeld, zal de waarde van de opbrengsten uit de elektrische energie voor de overige jaren voor elk jaar afzonderlijk worden berekend volgens de formule die in het deskundigenrapport is bepaald, op basis van de prijzen die zich op de markt hebben bewezen, Vn = (Q x Pn) + (Q x Pcn), waar (n) staat voor het betrokken jaar, V staat voor de
totale inkomsten, de opbrengst uit de verkoop van elektrische energie, Q is de hoeveelheid
energie die zou worden geëxporteerd in de jaren 2005 - 2006 - 2007 - 2008 - 2009 - 2010 -
2011, die gelijk zou zijn aan 371 miljoen kWh /jaar, P is de verkoopprijs van de elektrische
energie volgens de markt, Pc is de prijs van de groene certificaten voor de komende jaren (...).
Aangezien het de rechtbank op dit moment onbekend is hoeveel de waarde van de schade en van de gederfde winst (...) voor de jaren 2005-2011 zal zijn en dat de rechtbank enkel de formule voor de berekening van dergelijke schade voor zich heeft, oordeelt de rechtbank en geeft de eisende partij de opdracht om, op het moment dat ze de tenuitvoerlegging van deze uitspraak zal eisen, over de waarde van de schade voor de periode 2005-2011 (...), vooraf griffiekosten te betalen over het bedrag dat, aan de hand van de berekening die de deskundigen voor deze jaren zullen maken, zal worden vastgesteld.”
BESLOTEN
De gedaagde partijen (…) op te dragen aan de eisende partij, de
vennootschap “Albania Beg Ambient” Sh.p.k., de waarde van de buitencontractuele schade ten bedrage van 25.188.500,00 (vijfentwintig miljoen honderdachtentachtig duizend en vijfhonderd) euro te betalen.
De gedaagde partijen (…) op te dragen aan de eisende partij, de vennootschap “Albania Beg Ambient” Sh.p.k., de buitencontractuele schade voor de hoeveelheid elektrische energie van 371.000.000 kWh per jaar, voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010 en 2011 volgens de formule Vn = (Q x Pn) + (V x Pcn), als omschreven in het deskundigenrapport, dat integraal deel van dit vonnis uitmaakt, te betalen.”
2.11.
Enel c.s. hebben van het vonnis van de rechtbank te Tirana hoger beroep ingesteld bij het Hof van Appel te Tirana. De in zoverre gelijkluidende Engelse vertaling van de door Enel en Enelpower op 16 april 2010 in hoger beroep ingediende schriftelijke conclusies houden - voor zover hier van belang - het volgende in:
“Decision 2251 is particularly mistaken as regards the determination of the damage and its size as suffered by ALBAM, being determined without any support in any serious fact or evidence. During the trial we have deposited a detailed memorandum relating to all the rebuttals to the expert report and on which we stand foursquare in this complaint as well. (…)
The consultants whom the Court cites word for word have specified a sum of 25,188,500.00 Euro as “the loss of opportunity to profit from the prices of the Green Certificate for 2004”. But they have completely failed to take into account: (i) the expected revenues from the energy sale price as the difference between incomes and expenditures, but only as gross income; (ii) the essential expenses of building and maintaining the power station to produce and export energy; (iii) “the plaintiffs gain” or the effective income which could come from marketing energy produced, even though the experts were specifically asked about this (…). The experts themselves calmly state that they confined themselves to calculating gross income, without taking costs into account!!!!”
2.12.
De Engelse vertaling van een schriftelijk verzoek van Enelpower aan het Hof van Appel te Tirana ten behoeve van een hoorzitting van 28 april 2010 houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
“In the context of the summoning of experts (…) who in the judgement of first instance have drafted the expert report, Enelpower (…) asks the Honourable Panel of Judges to set the following questions before the experts:
(…)
whether in calculating ALBAM’s missing profit (…) the experts have or have not taken into account the necessary expenditures for constructing and maintaining the hydro plant, as well as the expenses in producing and exporting electricity, thus determining the real profit which would come from marketing the energy after deducting all these costs?”
2.13.
Bij arrest van 28 april 2010 heeft het Hof van Appel te Tirana, (volgens de overgelegde Nederlandse vertaling) - voor zover hier van belang - als volgt overwogen en beslist:
“Wetten die van toepassing zijn op de zaak in behandeling. (…)
Burgerlijk Wetboek van de Republiek Albanië aangenomen bij Wet nr.
7850 d.d. 29.07.1994, met bijbehorende wijzigingen.
(…)
Artikel 608- “Aansprakelijk voor de veroorzaakte schade”
608.1- “Degene die onrechtmatig en door schuld een ander schade in persoon of diens eigendommen toebrengt is verplicht de veroorzaakte schade te compenseren”.(…)
Artikel 609
609.1- “De schade dient het rechtstreekse en onmiddellijke gevolg van de handeling of de niet handeling van de persoon te zijn”.(…)
Artikel 640- “Schadevergoeding”
640.1- “De schade die wordt vergoed, bestaat uit de geleden verliezen en de
gederfde winst”. (…)
Op basis van artikelen 608/1, 609/1 en 640/1 hebben de gedaagde ondernemingen, in essentie op onrechtmatige wijze en door schuld een aanzienlijke schade aan de eisende partij, de onderneming "Albania Beg Ambient", rechtspersoon naar Albanees recht, berokkend (…).
De Rechtbank van het Gerechtelijk Arrondissement Tirana heeft naar aanleiding van de vorderingen (…) een groep deskundigen gevormd (…). In hun rapport van 02.03.2006 en de aanvullingen van 11.09.2006 en 19.03.2007 hebben de deskundigen op correcte wijze geantwoord door de vereiste schattingen van de waarde van de schade te maken, en het klopt niet dat zij juridische conclusies zouden hebben getrokken.
De deskundigenrapporten (…) zijn onderworpen aan gerechtelijk debat met relevante opmerkingen van de procespartijen en aansluitend heeft de rechtbank de conclusies van de groep deskundigen als juist aangenomen (…). De gedaagde partijen (…) worden verplicht om aan de eisende partij, de vennootschap "Albania Beg Ambient" Sh.p.k., de buitencontractuele schade voor de hoeveelheid elektrische energie van 371.000.000 kWh per jaar, voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010 en 2011 volgens de formule Vn = (Q x Pn) + (V x Pcn), als omschreven in het deskundigenrapport, dat integraal deel van dit vonnis uitmaakt, te betalen.(…)
Met betrekking tot de bewijzen die tijdens het geding in tweede aanleg door de gedaagde partijen zijn voorgelegd: deze zijn niet van belang voor de onderhavige rechtszaak, daar zij door de rechtbank van eerste aanleg zijn behandeld. (…)
Met inachtneming van deze juridische overwegingen wordt geconcludeerd dat
civiele uitspraak nr. 2251, d.d. 24.03.2009, in stand dient te worden gehouden op grond van alle omstandigheden en feiten die hierboven gedetailleerd zijn geanalyseerd, evenals hetgeen in de uitspraak van de Rechtbank van het Gerechtelijke Arrondissement Tirana is geanalyseerd. (…)
BESLOTEN
Civiele uitspraak nr. 2251, d.d. 24.03.2009 van de Rechtbank van het Gerechtelijke Arrondissement Tirana in stand te houden.”
2.14.
Enel c.s. hebben van het arrest van Hof van Appel te Tirana cassatieberoep ingesteld bij de Hoge Raad van Albanië. De in zoverre gelijkluidende Engelse vertaling van de door Enel en Enelpower op 21 september 2010 in het cassatieberoep ingediende schriftelijke conclusies houden - voor zover hier van belang - het volgende in:
“Regardless of our continual requests made in writing as well, the appeals court has not allowed certain evidence important to the trial to be received, has not accepted our request for a re-do of the expert report, and has not at all handled a range of claims which we have presented and requested especially during the judgement of the case before the Appeals Court. (…) Decision 2251 and Appeals Decision 796 is particularly mistaken as regards the
determination of the damage and its size as suffered by ALBAM, being determined without any support in any serious fact or evidence. In both phases of the trial we have deposited a detailed memorandum relating to all the objections to the expert report and on which we stand foursquare in this complaint as well.(…) But what strikes one most of all in the surprise decision by the Tirana Court and later the Appeals Court is that these Courts confined themselves solely to presenting the conclusions of the expert report which had been so disputed and opposed during the trial. (…)
The consultants whom the Court cites word for word have (…) completely failed to take into account: (i) the expected revenues from the energy sale price as the difference between incomes and expenditures, but only as gross income; (ii) the essential expenses of building and maintaining the power station to produce and export energy; (iii) “the plaintiffs gain” or the effective income which could come from marketing energy produced, even though the experts were specifically asked about this (…). The experts themselves calmly state that they confined themselves to calculating gross income, without taking costs into account!!!! (…) In conclusion, and following on from the above arguments, there are more than adequate grounds for considering the expert report before the Tirana Judicial District Court and their presentations before the Appeals Court to be wholly inacceptable.”
2.15.
Bij arrest van 7 maart 2011 heeft de Hoge Raad van Albanië, (volgens de overgelegde Nederlandse vertaling) - voor zover hier van belang - als volgt overwogen en beslist:
“Het cassatieberoep ingesteld door de vennootschappen “Enel” en “Enelpower” bevat geen redenen die zijn bepaald in art. 472 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en dient als zodanig te worden afgewezen. (…)
BESLOTEN
De cassatieberoepen ingesteld door de gedaagden, de vennootschappen “Enel” S.p.A. en “Enelpower” Sp.A. tegen de uitspraak nr. 2251, d.d. 24.03 .2009 van de Rechtbank van het Gerechtelijke Arrondissement Tirana, in stand gehouden bij arrest nr. 796 d.d. 28.04.2010 van het Hof van Appel van Tirana, af te wijzen.”
2.16.
Enel c.s. hebben bij de Hoge Raad van Albanië een herzieningsverzoek ingediend, welk verzoek op 17 juni 2011 is afgewezen. Enel c.s. hebben geen beroep ingesteld bij het Constitutioneel Hof van Albanië.
2.17.
Bij verzoekschrift van 6 september 2011 hebben Enel c.s. bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geklaagd over - kort gezegd - de Albanese procedure. Het EHRM heeft Enel c.s. bij brief van 22 mei 2014 medegedeeld:
“(…) I wish to inform you that the European Court of Human Rights, presided by the sole Judge (P. Mahoney and assisted by a reporter in conformity with article 24 2 of the Convention), decided between 1 May 2014 and 15 May 2014 to declare the appeal inadmissible. This decision was made on the later date.
After consideration of the combination of the elements available, and within its expertise to understand the circumstances explained, the Court considered that the appeal did not satisfy the admissibility conditions provided in articles 34 and 35 of the Convention. (…)”
2.18.
ABA heeft tweemaal (op 6 juni 2014 en 19 september 2014) krachtens daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag ten laste van Enel c.s. conservatoire beslagen doen leggen op de door Enel gehouden aandelen in Enel Investment Holding B.V. en Enel Finance International N.V. alsmede onder 41 derden, onder wie de dochtermaatschappijen. Deze conservatoire (derden)beslagen zijn op 21 oktober 2016 opgeheven.
2.19.
Op 4 november 2016 hebben Enel c.s. een tweede herzieningsverzoek ingediend bij de Hoge Raad van Albanië. Daarop was op 29 januari 2018 nog niet beslist.
2.20.
Enel c.s. hebben tot op heden niet aan de verplichtingen ingevolge het Albanese vonnis voldaan. Inmiddels heeft ABA in Frankrijk, Ierland, Luxemburg en de Verenigde Staten procedures gestart, onder meer strekkende tot erkenning en tenuitvoerlegging van het Albanese vonnis. In de Franse procedure is het verzoek tot erkenning en tenuitvoerlegging op 29 januari 2018 afgewezen.
In de overige procedures was op 29 januari 2018 nog geen uitspraak gedaan.
3. Beoordeling
3.1.
In eerste aanleg heeft ABA, na wijziging van eis en zakelijk weergegeven, in conventie gevorderd:
(1) hoofdelijke veroordeling van Enel c.s. tot betaling van de buitencontractuele schade van € 25.188.500;
(2) hoofdelijke veroordeling van Enel c.s. tot betaling van de buitencontractuele schade voor de hoeveelheid elektrische energie van 371.000.000 kWh per jaar, voor de jaren 2005 tot en met 2011 volgens de formule Vn= (Q x Pn) + (V x Pcn), zijnde € 407.903.370 (de vorderingen onder 1 en 2 belopen tezamen in totaal € 433.091.870);
(3) veroordeling van Enel c.s. om aan de advocaat van ABA, althans aan de deurwaarder, iedere dertig dagen tot het moment dat geheel is voldaan aan de betalingsverplichtingen van Enel c.s. jegens ABA schriftelijk, nauwkeurig en gespecificeerd inlichtingen en opgave te verstrekken over hun binnen- en buitenlandse inkomens- en vermogenspositie en over voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen, op straffe van een dwangsom;
(4) veroordeling van de dochtermaatschappijen te voldoen aan het bepaalde in de artikelen 476a, 476b en 477 Rv, op straffe van een dwangsom;
(5) hoofdelijke veroordeling van de dochtermaatschappijen tot betaling aan ABA dan wel aan de deurwaarder van € 433.091.870, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 8 oktober 2014 tot de dag van algehele voldoening, althans, op straffe van een dwangsom, de dochtermaatschappijen ieder te veroordelen tot afgifte van de verschuldigde goederen of af te geven zaken aan de deurwaarder;
(6) hoofdelijke veroordeling van Enel c.s. en de dochtermaatschappijen tot vergoeding van alle door ABA geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat;
(7) veroordeling van de dochtermaatschappijen om inlichtingen en opgave te verstrekken over hun binnen- en buitenlandse inkomens- en vermogenspositie en over voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen, op straffe van een dwangsom;
(8) althans, subsidiair, zodanig te beslissen op iedere hiervoor onder 1 tot 6 weergegeven vordering als de rechtbank geraden voorkomt;
(9) hoofdelijke veroordeling van Enel c.s. en de dochtermaatschappijen in de proceskosten, ten aanzien van Enel c.s. inclusief de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
In reconventie heeft Enel zakelijk weergegeven gevorderd:
(1) een verklaring voor recht dat ABA onrechtmatig heeft gehandeld;
(2) veroordeling van ABA tot schadevergoeding, op te maken bij staat;
(3) veroordeling van ABA in de kosten van het geding, alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente, een en ander uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
In het bestreden vonnis van 29 juni 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Albanese vonnis zowel ten aanzien van de vordering van ABA tot betaling van € 25.188.500 (zie rov. 3.1 sub 1) als ten aanzien van de vordering tot betaling van € 407.903.370 (zie rov. 3.1 sub 2) op de voet van artikel 431 lid 2 Rv in Nederland kan worden erkend. De rechtbank heeft Enel c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan ABA van in totaal € 433.091.870 en tot betaling van de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten van ABA, te vermeerderen met rente. De overige vorderingen in conventie, waaronder die tot uitvoerbaar bij voorraad-verklaring en alle vorderingen jegens de dochtermaatschappijen, zijn afgewezen. De vorderingen van Enel in reconventie zijn eveneens afgewezen, met veroordeling van Enel in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met rente, uitvoerbaar bij voorraad. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motiveringen, komen zowel Enel c.s. en de dochtermaatschappijen als ABA met hun grieven op.
3.4.
Enel c.s. (in beide zaken) en de dochtermaatschappijen (in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01) hebben in hoger beroep, samengevat en zakelijk weergegeven, na wijziging van eis geconcludeerd dat het hof, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en, primair,
(1) zich onbevoegd zal verklaren ten aanzien van alle vorderingen van ABA tegen Enel c.s.;
(2) ABA niet-ontvankelijk zal verklaren in al haar vorderingen, althans de vorderingen van ABA jegens Enel c.s. (en de dochtermaatschappijen in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01) alsnog volledig zal afwijzen;
en subsidiair:
(3) zal bepalen dat enige betalingsverplichting van Enel c.s. jegens ABA pas ingaat na het verstrijken van drie maanden na de datum van het te wijzen arrest;
(4) de afwijzing van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad in het vonnis in stand zal laten, en enige veroordeling van Enel c.s. niet uitvoerbaar bij voorraad zal verklaren;
(5) een en ander met beslissing over proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Daarnaast heeft Enel gevorderd dat het hof:
(6) voor recht zal verklaren dat ABA onrechtmatig heeft gehandeld;
(7) ABA zal veroordelen tot vergoeding van alle als gevolg van haar onrechtmatige daad door Enel geleden en te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet en te vermeerderen met de wettelijke rente;
en hebben Enel c.s. gevorderd dat het hof:
(8) indien en voor zover een vordering van ABA wordt toegewezen c.q. de toewijzing van enige vordering door de rechtbank in stand wordt gelaten en het gevorderde onder (3) wordt afgewezen: ABA zal verbieden over te gaan tot enige tenuitvoerleggingshandeling op grond van het te wijzen arrest, waaronder in ieder geval begrepen het laten betekenen van het te wijzen arrest aan enige natuurlijke persoon of rechtspersoon anders dan aan Enel c.s., enig exploot van executoriaal aandelenbeslag en executoriaal derdenbeslag en enig exploot ter aanzegging van de overgang van enig conservatoir beslag naar executoriaal beslag, gedurende drie maanden na de datum van het te wijzen arrest, op straffe van een dwangsom van € 500.000 per overtreding van dit verbod en € 500.000 voor iedere dag of gedeelte van een dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 433.091.970;
(9) ABA zal veroordelen tot terugbetaling van al hetgeen Enel c.s. reeds op grond van het bestreden vonnis aan ABA hebben voldaan;
(10) met beslissing over proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.5.
ABA heeft in beide zaken, zakelijk weergegeven en samengevat, geconcludeerd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(1) Enel c.s. (en de dochtermaatschappijen) niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel alle grieven van Enel c.s. (en de dochtermaatschappijen) ongegrond zal verklaren en
alle vorderingen aan Enel c.s. (en de dochtermaatschappijen) zal ontzeggen;
(2) het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover daarin de vorderingen van ABA zijn afgewezen, die vorderingen alsnog zal toewijzen en het bestreden vonnis voor het overige zal bekrachtigen;
(3) een en ander met hoofdelijke veroordeling van Enel c.s. (en de dochtermaatschappijen) in de proceskosten in beide instanies en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Procesrechtelijke aspecten
3.6.
Namens Enel c.s. en de dochtermaatschappijen is ter zitting van 29 januari 2018 verklaard dat de grieven in het principaal appel in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01 voor zover die betrekking hebben op Enel c.s., slechts zekerheidshalve zijn gekopieerd in het incidenteel appel in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01, en dat daaraan geen separate betekenis toekomt. Het hof gaat er derhalve bij de beoordeling van uit dat de grieven in het incidenteel appel in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01 slechts namens de dochtermaatschappijen zijn aangevoerd.
3.7.
Ter zitting van 7 september 2017 zijn partijen overeengekomen dat de inhoudelijke beoordeling van beide zaken zal worden gesplitst in die zin dat eerst de kwestie van de erkenning van het Albanese vonnis op de voet van artikel 431 lid 2 Rv (pseudo-exequatur) zal worden beoordeeld en pas daarna, indien en voor zover dat dan aan de orde is, de eventuele inhoudelijke herbeoordeling van de zaak op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Dit betekent dat indien het hof zal oordelen dat het Albanese vonnis niet kan worden erkend op de voet van artikel 431 lid 2 Rv, ABA in de gelegenheid zal worden gesteld zich bij memorie uit te laten over de inhoudelijke herbeoordeling van de zaak op grond van artikel 431 lid 2 Rv.
Feiten
3.8.
Met grief 1 in het principaal appel in 200.175.195/01 en in het incidenteel appel in 200.201.407/01 komen Enel c.s. en de dochtermaatschappijen op tegen enkele door de rechtbank vastgestelde feiten. De grief slaagt voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat het EHRM de klachten van Enel c.s. kennelijk ongegrond heeft verklaard. Het EHRM, vertegenwoordigd door Judge P. Mahony, heeft Enel c.s. bij beslissing van 15 mei 2014 niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken omdat niet was voldaan aan de eisen van de artikelen 34 en 35 van het EVRM. (zie rov. 2.17 hiervoor).
3.9.
Voor zover de grief is gericht tegen de vaststelling dat de door de waterkrachtcentrale opgewekte elektriciteit en de bijbehorende groencertificaten door de SPC op exclusieve basis zouden worden verkocht aan Enel, hebben Enel c.s. en de dochtermaatschappijen (nog) geen belang bij bespreking van die grief, gelet op de procesafspraak weergegeven in rov. 3.7. Ditzelfde geldt voor zover gegriefd is tegen de volgens Enel c.s. en de dochtermaatschappijen onvolledige weergave van de feiten die betrekking hebben op de door ABA gelegde beslagen en afgegeven derdenverklaringen. Zo nodig zal hierop in een later stadium worden teruggekomen.
3.10.
Enel c.s. en de dochtermaatschappijen hebben voorts gegriefd tegen de vaststelling dat ABA heeft gesteld dat zij de SPC uit de samenwerkingsovereenkomst is. Uit de grief volgt weliswaar dat Enel c.s. en de dochtermaatschappijen de juistheid van die stelling van ABA betwisten, maar dat doet niet af aan het feit dat ABA in de Albanese procedure heeft gesteld de SPC uit de samenwerkingsovereenkomst te zijn, zoals de rechtbank heeft vastgesteld. De grief faalt derhalve in zoverre.
3.11.
Nu in hoger beroep alsnog is vastgesteld dat Enel c.s. twee herzieningsverzoeken hebben ingediend (zie rov. 2.16 en 2.19), hebben Enel c.s. onvoldoende belang bij hun grief voor zover die betrekking heeft op het ontbreken van bedoelde feiten.
Bevoegdheid
3.12.
Enel c.s. en de dochtermaatschappijen hebben (in de grieven 2 en 3 in het principaal appel in 200.175.195/01 en in het incidenteel appel in 200.201.407/01) aangevoerd dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht van de vorderingen van ABA kennis te nemen.
3.13.
Ten aanzien van de bevoegdheid om kennis te nemen van de vorderingen van ABA tegen Enel c.s. die zijn gebaseerd op artikel 431 lid 2 Rv, welke vorderingen strekken tot veroordeling van Enel c.s. tot hetgeen waartoe zij in het Albanese vonnis zijn veroordeeld, primair op basis van een erkenning van het Albanese vonnis en subsidiair op basis van een inhoudelijke herbeoordeling van het geschil, oordeelt het hof als volgt.
Voorop staat dat het Albanese vonnis niet in Nederland kan worden erkend en ten uitvoer gelegd op grond van een bepaling in een Nederland bindend verdrag of in een Europese verordening. Anders dan Enel c.s. en de dochtermaatschappijen betogen, is Verordening (EG) nr.44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEX-Vo) uitsluitend van toepassing op de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen afkomstig uit een lidstaat van de Europese Unie en (dus) niet op beslissingen uit Albanië. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat op grond van het Nederlandse commune internationaal bevoegdheidsrecht moet worden bepaald of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van ABA.
3.14.
In het geval van een rechterlijke beslissing afkomstig uit een land ten aanzien waarvan geen relevant verdrag omtrent erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen van kracht is - zoals Albanië - staat de exequaturprocedure voorzien in de artt. 431 lid 1 jo. 985 e.v. Rv niet open. In dat geval brengt art. 431 lid 2 Rv mee dat in Nederland een nieuwe procedure wordt gevoerd, waarin de Nederlandse rechter gevraagd wordt om aan die buitenlandse beslissing gezag toe te kennen dan wel, zo nodig subsidiair, om indien de buitenlandse beslissing niet voor erkenning in aanmerking komt, op basis van een inhoudelijke herbeoordeling een beslissing te nemen die overeenkomt met de buitenlandse beslissing. Artikel 431 lid 2 Rv schept daarvoor in beginsel rechtsmacht voor de Nederlandse rechter. Dit geldt ongeacht of de Nederlandse rechter aanleiding ziet tot een inhoudelijke herbeoordeling van het geschil dan wel de vraag beoordeelt of aan een beslissing van een buitenlandse rechter gezag toekomt en zich in dat verband beperkt tot een toets aan de vereisten zoals door de Hoge Raad uiteen gezet in het zogenaamde Gazprombank-arrest (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838). In zijn algemeenheid geldt hierop als uitzondering het geval waarin de eisende partij met het voorleggen van de betreffende vordering op de voet van artikel 431 lid 2 Rv aan de Nederlandse rechter misbruik van procesrecht maakt.
3.15.
Niet in geschil is dat de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen van ABA tegen Enel c.s. voor zover die strekken tot veroordeling tot betaling van hetgeen waartoe Enel c.s. in het Albanese vonnis zijn veroordeeld, dat wil zeggen de beoordeling (op de voet van art. 431 lid 2 Rv) of in Nederland gezag toekomt aan die beslissing voor zover daarbij Enel c.s. tot betaling van € 25.188.500 is veroordeeld (zie rov. 2.10). Dat volstaat voor deze fase.
Enel c.s. betwisten de bevoegdheid van de Nederlandse rechter voor zover de vorderingen van ABA ertoe strekken dat de Nederlandse rechter Enel c.s. op basis van de formule die in het dictum van het Albanese vonnis is opgenomen, veroordeelt tot betaling van een concreet bedrag. Volgens Enel c.s. vereist het invullen van bedoelde formule een inhoudelijke beoordeling die verder strekt dan het op de voet van artikel 431 lid 2 Rv opnieuw behandelen en afdoen van het geschil dat heeft geleid tot de buitenlandse beslissing, omdat de Nederlandse rechter alsdan dient te oordelen over een deel van het gevorderde waarover de Albanese rechter (nog) geen beslissing heeft gegeven. Dat aspect is echter eerst aan de orde nadat het hof heeft geoordeeld over de erkenning van het Albanese vonnis. De ter zitting in 2017 gemaakte procesafspraken houden in dat ABA daaromtrent dan eerst nog een memorie mag nemen. Daarop zal dus nu niet worden ingegaan.
Datzelfde geldt voor de stelling van Enel c.s. dat, zolang het griffierecht door ABA niet is voldaan, het Albanese vonnis ten dele, namelijk ten aanzien van de uitkomst van de invulling van de formule in Albanië, (nog) niet uitvoerbaar is, hetgeen volgens Enel c.s. ook aan de bevoegdheid tot herbeoordeling op de voet van art. 431 lid 2 Rv in de weg zou staan.
3.16.
Enel c.s. hebben verder betoogd dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is van de vorderingen tegen Enelpower kennis te nemen omdat Enelpower geen vermogensbestanddelen in Nederland heeft. Dit betoog stuit reeds af op de door ABA gestelde en door Enel c.s. niet (voldoende) betwiste omstandigheid dat
Enelpower bij ING Bank N.V. een bankrekening aanhoudt althans aanhield, waarop blijkens een derdenverklaring d.d. 12 augustus 2016 op 14 juli 2016 een positief saldo stond.
3.17.
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van de vorderingen van ABA tegen de dochtermaatschappijen, die zijn gevestigd in Amsterdam, staat niet ter discussie. Enel c.s. betwisten evenwel de bevoegdheid voor zover het de vorderingen van ABA genoemd in rov. 3.1 sub 3 en sub 6 betreft die tevens tegen Enel c.s. zijn ingesteld. Volgens Enel c.s. hebben de vorderingen ten aanzien van Enel c.s. en de dochtermaatschappijen verschillende feitelijke en juridische grondslagen. Er is dan ook geen sprake van een zodanige samenhang tussen die vorderingen dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen en er bestaat geen risico op onverenigbare beslissingen bij afzonderlijke behandeling, aldus Enel c.s.
3.18.
Ook hiervoor geldt hetgeen onder rov. 3.15. is overwogen ten aanzien van de gevolgen van de procedurele afspraken.
3.19.
Uit het voorgaande volgt dat de grieven 2 en 3 in het principaal appel in 200.175.195/01 en in het incidenteel appel in 200.201.407/01 ten dele falen, terwijl daarop voor het overige in een volgend stadium wordt teruggekomen.
EHRM
3.20.
Voordat het hof toekomt aan de beoordeling van de vraag of het Albanese vonnis kan worden erkend op grond van artikel 431 lid 2 Rv, behoeft beschouwing de stelling van ABA dat uit de omstandigheid dat de klachten van Enel c.s. bij het EHRM zijn afgewezen reeds volgt dat van strijd met de openbare orde geen sprake kan zijn. Dat standpunt snijdt geen hout, nu uit de brief van het EHRM van 22 mei 2014 (zie rov. 3.8) blijkt dat de klachten van Enel c.s. niet op inhoudelijke gronden zijn afgewezen, maar op grond van het oordeel van de rechter-poortwachter dat de klachten niet aan de drempel-criteria voor ontvankelijkheid van artt. 34 en 35 EVRM voldoen. Die toets aan artt. 34 en 35 EVRM is echter een andere toets dan de hier aan te leggen toets, die in het navolgende nader wordt toegelicht.
Erkenning
3.21.
Enel c.s. en de dochtermaatschappijen stellen (in de grieven 4 tot en met 8 in het principaal appel in 200.175.195/01 en in het incidenteel appel in 200.201.407/01) aan de orde dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het Albanese vonnis op de voet van artikel 431 lid 2 Rv in Nederland kan worden erkend. Volgens Enel c.s. en de dochtermaatschappijen voldoet het Albanese vonnis aan geen van de door de Hoge Raad in het Gazprombank-arrest geformuleerde vereisten.
3.22.
Uit het Gazprombank-arrest volgt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.
3.23.
Het hof ziet aanleiding eerst de onder ii en iii bedoelde criteria te bespreken. De criteria bestrijken tezamen de procedurele en de materiële kant van de openbare orde-toets. Het onder ii genoemde criterium betreft de wijze waarop de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen. De daaraan te stellen eisen vallen ten minste samen met de criteria voor een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het onder iii bedoelde criterium betreft de gevolgen van de erkenning voor de Nederlandse openbare orde. De erkenning van de buitenlandse beslissing mag niet leiden tot gevolgen die afbreuk doen aan fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Bij de toetsing aan de onder ii en iii bedoelde criteria geldt dat geen inhoudelijke herbeoordeling van de buitenlandse beslissing plaatsvindt. Er is geen ruimte voor een eigen onderzoek naar de juridische of feitelijke juistheid van de buitenlandse beslissing. Dat laat onverlet dat de inhoud van de buitenlandse beslissing wel kan worden betrokken bij de beantwoording van de vraag of de buitenlandse beslissing tot stand is gekomen in een met voldoende waarborgen omklede gerechtelijke procedure en of de erkenning van de buitenlandse beslissing niet strijdig is met de Nederlandse openbare orde.
3.24.
Uit vaste rechtspraak van het EHRM betreffende de uitleg van artikel 6 EVRM volgt dat sprake kan zijn van strijd met beginselen van een behoorlijke rechtspleging (fair trial) indien een rechterlijke beslissing willekeurig of manifest onredelijk is: “Although it is not the Court’s function under Article 6 § 1 to deal with errors of fact or law allegedly committed by the domestic courts, decisions that are “arbitrary or manifestly unreasonable” may be found incompatible with the guarantees of a fair hearing” (EHRM 31 juli 2014, zaak nr. 1774/11, Nemtsov/Rusland, rov. 88). Daarbij geldt: “(…) that if the error of law or fact by the national court is so evident as to be characterised as a “manifest error” – that is to say, is an error that no reasonable court could ever have made –, it may be such as to disturb the fairness of the proceedings.” (EHRM 5 februari 2015, zaak nr. 22251/08, Bochan/Oekraïne, rov. 62). Het EHRM is verder van oordeel dat “(…) whilst acknowledging the domestic judicial authorities’ prerogative to assess the evidence and decide what is relevant and admissible, the Court reiterates that Article 6 § 1 places the “tribunal” under a duty to conduct a proper examination of the submissions, arguments and evidence adduced by the parties” (EHRM 15 november 2007, zaak nr. 72118/01 Khamidov/Rusland, rov. 173). Ten aanzien van de motivering van een rechterlijke beslissing geldt daarbij dat: “According to the Court’s established case-law reflecting a principle linked to the proper administration of justice, judgments of courts and tribunals should adequately state the reasons on which they are based. The extent to which this duty to give reasons applies may vary according to the nature of the decision and must be determined in the light of the circumstances of the case (…). The notion of a fair procedure requires that a national court did in fact address the essential issues which were submitted to its jurisdiction” (EHRM 25 september 2012, zaak nr. 59102/08, Vojtěchová/Slovakia, rov. 35).
3.25.
Tegen deze achtergrond hebben Enel c.s. en de dochtermaatschappijen onder meer betoogd - kort gezegd - dat er fundamentele gebreken kleven aan de inhoud en de wijze van totstandkoming van de uitspraken in de Albanese procedure, waarbij zij in het licht van de hiervoor onder rov. 2.4 tot en met 2.16. genoemde feiten met name ook hebben gewezen op de aard en de omvang van de door de Albanese rechter aan ABA ten laste van Enel c.s. toegekende schadevergoeding.
3.26.
Het hof overweegt als volgt. In mei 2004 heeft ABA bij de rechtbank te Tirana jegens Enel c.s. een vordering tot schadevergoeding ingesteld. Grondslag van die vordering was dat Enel c.s. onrechtmatig hun medewerking aan de totstandkoming van het Project zouden hebben onthouden, met als gevolg dat het Project niet, althans slechts met een vertraging van 4 jaar tot stand kon komen. Om de door ABA geleden schade te begroten heeft de rechtbank te Tirana de Experts verzocht te berekenen hoeveel elektrische energie met het Project had kunnen worden geproduceerd, tegen welke prijs die zou kunnen worden verkocht en welke winst (profit) dat voor ABA zou hebben opgeleverd. In hun rapport hebben de Experts becijferd wat de jaarlijkse verkoopbare energieopbrengst van het Project zou zijn geweest (297 miljoen KWh voor 2004 en 371 miljoen KWh voor latere jaren) en vervolgens voor 2004 uitgerekend tegen welke prijzen die energie verkocht had kunnen worden. Voor de jaren 2005 tot en met 2011 konden de verkoopprijzen (nog) niet worden vastgesteld en is volstaan met de formule Vn = (Q x Pn) + (Q x Pcn) waarin de prijzen voor latere jaren nog ingevuld moesten worden.
3.27.
In reactie op het rapport van de Experts hebben Enel c.s. er op gewezen dat aldus niet de door ABA te behalen winst werd berekend, maar slechts de met het Project te behalen bruto omzet, omdat, bezien vanuit het oogpunt van het vaststellen van de winst, ten onrechte geen rekening is gehouden met de kosten van het bouwen en onderhouden van de waterkrachtcentrale en de kosten van productie en transport van de te verkopen energie. De Experts hebben dit bevestigd en er in dat kader op gewezen dat zij met het rapport slechts een formule voor de berekening van de met het Project te behalen bruto omzet (gross income) hebben gegeven en dat voor de berekening van de winst (net profits) de te maken kosten daar nog van zouden moeten worden afgetrokken.
3.28.
Enel c.s. hebben vervolgens in hun schriftelijke conclusies bij de rechtbank te Tirana uitdrukkelijk aangevoerd dat het rapport van de Experts niet bruikbaar is om de door ABA geclaimde schade vast te stellen, omdat de Experts de verwachte opbrengsten van het Project niet hebben berekend als het verschil tussen inkomsten en kosten, maar slechts als bruto omzet, waarbij ze zelfs geen rekening hebben gehouden met essentiële kosten zoals die voor de bouw en het onderhoud van de waterkrachtcentrale waarmee de te verkopen energie zou moeten worden opgewekt.
3.29.
De rechtbank te Tirana heeft in haar vonnis van 24 maart 2009 geen woord gewijd aan het uitdrukkelijk door Enel c.s. gevoerde verweer ten aanzien van het rapport van de Experts en de daarin berekende gemiste inkomsten. In plaats daarvan heeft de rechtbank geconcludeerd dat ABA schade heeft geleden die het rechtstreekse gevolg is van het niet tijdig starten met de bouw van het Project, een vertraging van 4 jaar, waarmee ze winst uit die periode hebben gemist, dat het rapport van de Experts ‘een zeer belangrijk bewijs is’ en dat het verzoek van de eisende partij moet worden toegewezen door de gedaagde partij te verplichten om aan de eiser de buitencontractuele schade te betalen zoals die door de deskundigen is berekend. De rechtbank te Tirana heeft Enel c.s. vervolgens veroordeeld om bij wijze van schadevergoeding aan ABA te betalen de som van de met het Project in 2004 en van 2005 tot en met 2011 te genereren inkomsten, waarbij geen rekening is gehouden met de kosten van het bouwen en onderhouden van de waterkrachtcentrale en de kosten van het opwekken, transporteren en verkopen van de energie.
3.30.
Enel c.s. hebben vervolgens in hoger beroep wederom uitdrukkelijk en bij herhaling aangevoerd dat de Experts de gederfde winst van ABA ten onrechte hadden berekend als bruto omzet en daarbij hadden verzuimd zelfs maar de kosten van het bouwen en onderhouden van de waterkrachtcentrale in mindering te brengen. Enel c.s. hebben er op gewezen dat ook de Experts dit hadden erkend. Desondanks heeft het Hof van Appel te Tirana in zijn 73 pagina’s tellend arrest van 28 april 2010 daar niets over opgemerkt, maar slechts geconstateerd dat de Experts op correcte wijze de vereiste schattingen van de waarde van de schade hebben gemaakt, dat de rechtbank de conclusies van de Experts als juist heeft aangenomen en dat de bewijzen die tijdens het geding in tweede aanleg door de gedaagde partijen zijn voorgelegd niet van belang zijn, daar zij door de rechtbank van eerste aanleg al zijn behandeld, zodat de bestreden uitspraak in stand dient te worden gehouden. Het verweer van Enel c.s. is ook in het door haar ingestelde cassatieberoep aan de orde gesteld, maar door de Albanese Hoge Raad onbesproken gelaten.
3.31.
Tussen partijen is niet in geschil dat ook naar Albanees recht slechts schade voor vergoeding in aanmerking komt die het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van het (niet) handelen van de aansprakelijke persoon (artikel 609, lid 1 van het Albanees Burgerlijk Wetboek) en dat de schade die wordt vergoed bestaat uit de geleden verliezen en de gederfde winst (artikel 640, lid 1 van het Albanees Burgerlijk Wetboek). Dat algemeen aanvaard is dat het begrip winst niet gelijk is aan bruto omzet, maar aan bruto omzet na aftrek van (bepaalde) kosten, is als zodanig tussen partijen zowel in de procedure in Albanië als in de huidige procedure evenmin in geschil. De derde en vierde vraag aan de Experts zagen ook op winst (zie rov. 2.6).
Blijkens de vorderingen van ABA in deze procedure beloopt het geldelijk belang van de in het Albanese vonnis uitgesproken veroordeling ruim € 433 miljoen (de resultaten van de in te vullen formule meegerekend) en over het jaar 2004 alleen € 25.188.500. ABA heeft niet betwist dat die veroordeling niet is gebaseerd op een berekening van de gederfde winst, maar op een berekening van de gederfde omzet en dat daarbij geen rekening is gehouden met de zeer aanzienlijke investeringen die voor de bouw en het onderhoud van de waterkrachtcentrale hadden moeten worden gedaan en dat evenmin rekening is gehouden met de kosten van het opwekken en transporten van de te verkopen energie. Hoewel over de precieze berekening van de winst, en in het bijzonder de vraag welke kosten tot welk bedrag voor aftrek in aanmerking komen, verschil van inzicht mogelijk is, is in de Albanese procedure (noch overigens in onderhavige procedure) niet betwist dat de kosten van bouw en onderhoud van de waterkrachtcentrale en de kosten van het opwekken en transporteren van de energie daartoe behoren.
3.32.
In het licht van het geldende Albanese recht en mede gelet op het daarmee gemoeide geldelijk belang, moet het door Enel c.s. gevoerde verweer ten aanzien van de schade als essentieel worden beschouwd. De rechtbank en het Hof van Appel te Tirana hadden dit essentiële verweer dan ook zonder meer moeten onderzoeken en daarop bij de motivering van hun oordeel moeten responderen. Dat zij dat niet hebben gedaan is volstrekt onbegrijpelijk. De rechtbank te Tirana heeft vervolgens bij wijze van schadevergoeding een bedrag toegewezen ter grootte van de met het Project te realiseren omzet over 8 jaren, zonder daarbij zelfs maar rekening te houden met de kosten van de bouw van de waterkrachtcentrale. Die beslissing is zo evident strijdig met het door de rechtbank zelf aangehaalde geldende Albanese recht dat, mede bezien in het licht van het daartegen door Enel c.s. aangedragen verweer - dat nota bene door de Experts werd ondersteund - moet worden geconcludeerd dat sprake is van een manifeste fout en dat geen redelijk handelende rechtbank op basis van het rapport van de Experts en het Albanese recht tot eenzelfde oordeel had kunnen komen. Hetzelfde geldt voor de beslissing van het Hof van Appel te Tirana om in weerwil van het uitdrukkelijk daartegen gevoerde verweer die beslissing in stand te laten, zonder enige op dit essentiële punt toegesneden motivering. Die beslissing getuigt van willekeur en is evident onredelijk. Wat de redenen zijn voor deze beslissing, in het bijzonder of, zoals Enel c.s. en de dochtermaatschappijen hebben gesteld doch ABA heeft betwist, daaraan enigerlei vorm van corruptie en/of gebrek aan rechterlijke onafhankelijkheid ten grondslag heeft gelegen doet daarbij niet ter zake. Ook als daarvan geen sprake is geweest geldt het vorenstaande evenzeer.
3.33.
Het hof is, gelet op het voorgaande, met Enel c.s. en de dochtermaatschappijen van oordeel dat de in het Albanese vonnis neergelegde en in de latere instanties in stand gebleven beslissing moet worden aangemerkt als arbitrary and manifestly unreasonable en dat de Albanese rechtsgang daarmee niet voldoet aan de op grond van artikel 6 EVRM daaraan te stellen eisen. Dit betekent dat het Albanese vonnis niet tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Bovendien zou de erkenning van het Albanese vonnis tot gevolg hebben dat Enel c.s. in Nederland gehouden zouden kunnen worden tot nakoming van een willekeurige en evident onjuiste en onredelijke rechterlijke beslissing, hetgeen in strijd is met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde. Daarmee is erkenning van het op bovengenoemde wijze tot stand gekomen vonnis, in de zin dat daaraan in Nederland geheel of gedeeltelijk rechtsgevolgen worden toegekend, strijdig met de openbare orde, zowel wat het procedurele aspect (rov. 3.22. onder ii) als wat het materiële aspect betreft (rov. 3.22. onder iii).
3.34.
Gelet op deze conclusie behoeft thans geen bespreking meer of aan Gazprombankcriterium i is voldaan, of vanwege de arbitrale uitspraak (ook) aan Gazprombankcriterium iv niet is voldaan en daarmee evenmin of de partijen en het geschil in beide procedures (voldoende) gelijk zijn.
Niet-uitputting van rechtsmiddelen
3.35.
Bespreking en beslissing behoeft nog wel welke gevolgen moeten worden verbonden aan het op zichzelf niet in geschil zijnde feit dat in de Albanese procedure niet alle beschikbare rechtsmiddelen zijn benut. Enel c.s. hebben immers geen beroep ingesteld bij het Constitutioneel Hof van Albanië (zie 2.16). ABA heeft in dit verband gesteld dat Enel c.s. zowel in materiële zin als in formele zin de rechtsmiddelen niet volledig hebben uitgeput. Volgens ABA komen Enel c.s. in de onderhavige erkenningsprocedure met tal van verweren, die zij niet hebben gevoerd in de Albanese procedure en hebben zij het rechtsmiddel van beroep bij het Constitutioneel Hof van Albanië onbenut gelaten. Enel c.s. hebben bovendien erkend dat dit laatste een effective remedy zou zijn geweest, aldus ABA.
3.36.
Enel c.s. en de dochtermaatschappijen stellen daar, samengevat, tegenover dat de uitputtingsregel zoals ABA die voorstaat, niet bestaat omdat deze noch in artikel 431 lid 2 Rv noch in het Gazprombankarrest is genoemd. Het arrest HR 5 april 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9145 (NJ 2004/170, LBIO) waarop ABA haar standpunt baseert, verschilt feitelijk en juridisch sterk van de onderhavige zaken. Enel c.s. stellen dat zij wel degelijk alle gewone rechtsmiddelen alsmede het buitengewone rechtsmiddel van herziening hebben aangewend. Het buitengewone rechtsmiddel van beroep bij het Constitutioneel Hof van Albanië zou volgens Enel c.s. zinloos zijn geweest, gezien het verloop van de procedure in Albanië en de corrupte aard van het Albanese rechtsstelsel. Die procedure had bovendien alleen betrekking kunnen hebben op klachten over een schending van “constitutional rights to a fair hearing”, waardoor Enel c.s. niet alle gebreken aan het Albanese vonnis aan de orde hadden kunnen stellen en op welk punt zij tegengeworpen zouden krijgen dat sprake was geweest van een zeer uitvoerige procedure op tegenspraak, waarin Enel c.s. hun zaak meerdere malen hadden mogen bepleiten en ook bewijslevering had plaatsgevonden. Zelfs indien het Constitutioneel Hof van Albanië de klachten gegrond zou hebben bevonden, had het de bestreden uitspraak ook slechts kunnen vernietigen en de zaak opnieuw moeten terugverwijzen naar lagere instanties die de argumenten van Enel c.s. onbehoorlijk hadden afgedaan, aldus steeds Enel c.s., zodat aanwending van dat rechtsmiddel in redelijkheid zinloos was te achten.
3.37.
De Gazprombank-criteria brengen mee, dat de procedure als geheel moet worden bezien. Dat in die criteria de uitputtingsregel niet met zoveel woorden is genoemd wil, tegen die achtergrond, niet zeggen dat deze geen rol kan spelen. Het is vaste jurisprudentie dat van degene die meent dat hem het recht op een eerlijk proces is onthouden in beginsel geëist mag worden dat hij alle rechtsmiddelen aanwendt die hem ten dienste staan, mits deze geacht kunnen worden daadwerkelijk tot heroverweging en dus tot een effective remedy te kunnen leiden.
3.38.
In het LBIO-arrest heeft de Hoge Raad (overigens in een zaak waarin het betreffende vonnis was gewezen door een Oostenrijkse rechter, hetgeen gelet op het toepasselijke verdrag tussen Nederland en Oostenrijk een wezenlijk verschil met de hier voorliggende zaak oplevert) daaromtrent overwogen: “Indien de aan de wijze van totstandkoming van de beslissing van een buitenlandse rechter toegeschreven tekortkomingen - in dit geval: schending van de motiveringsplicht en schending van het beginsel van hoor en wederhoor - door het aanwenden van een rechtsmiddel hadden kunnen worden hersteld en niet is gebleken dat de door de beslissing bezwaarde procespartij tot het aanwenden van een rechtsmiddel niet in staat is geweest, kan deze beslissing niet met een beroep op strijd met de openbare orde van erkenning en/of tenuitvoerlegging hier te lande worden uitgesloten.”
3.39.
Als ervan wordt uitgegaan dat die regel ook in een geval als dit, waar erkenning in het kader van art. 431 lid 2 Rv aan de orde is, geldt, dan is deze hier niet overtreden dan wel kan deze Enel c.s. in ieder geval hier niet tegengeworpen worden. Het moet dan immers, gezien de ratio van de regel zoals blijkend uit voormeld citaat, gaan om het onbenut laten van een rechtsgang die daadwerkelijk had kunnen leiden tot herstel van de hiervoor gesignaleerde gebreken en daarvan was in dit geval, naar Enel c.s. in redelijkheid konden menen, geen sprake. Dit wordt als volgt toegelicht.
3.40.
Anders dan ABA stelt hebben Enel c.s. niet erkend dat die rechtsgang deze gebreken had kunnen herstellen, althans niet op zodanige wijze dat zij daarop niet meer terug konden komen. De uitputtingsregel dient in het licht van zowel de juridische als feitelijke omstandigheden van het geval bezien te worden. Niet in geschil is dat de beroepsgang bij het Constitutioneel Hof van Albanië een buitengewoon rechtsmiddel betreft, en dat alle gewone rechtsmiddelen door Enel c.s. alsmede het buitengewone rechtsmiddel van herziening zijn uitgeput. Enel c.s. en de dochtermaatschappijen hebben gesteld, en ABA heeft niet gemotiveerd weersproken, dat dat rechtsmiddel slechts ruimte biedt voor een toets of de rechten op een fair hearing, als in de Albanese grondwet gewaarborgd, zijn geschonden. In dit geval was er een procedure op tegenspraak in drie instanties geweest, waarbij Enel c.s. meermalen in de gelegenheid waren gesteld hun standpunt kenbaar te maken en bewijs aan te dragen. Dat Enel c.s. geen eerlijke kans hadden gehad om hun standpunten naar voren te brengen was ook niet het bezwaar. De klacht was veeleer dat daarop in drie instanties in het geheel niet was gerespondeerd en dat aldus een volstrekt willekeurig en evident onjuist en onredelijk vonnis was gewezen en in stand gelaten. In die situatie konden Enel c.s. in redelijkheid menen dat van het buitengewone rechtsmiddel bij het Constitutioneel Hof van Albanië in dit geval geen effective remedy in de zin van herstel van de hiervoor bedoelde gebreken te verwachten viel. Daarbij komt dat hier naar het oordeel van het hof rekening gehouden dient te worden met de aard en het gewicht van de geconstateerde schending van de openbare orde. Dit betekent dat zelfs als van dit buitengewoon rechtsmiddel toch nog enig effect viel te verwachten, het enkele onbenut laten daarvan er in de gegeven omstandigheden niet toe kan leiden dat, in weerwil van voormeld oordeel over het karakter van dat vonnis als strijdig met art. 6 EVRM, daaraan jegens Enel c.s. in Nederland gezag zou kunnen worden toegekend.
3.41.
Het voorgaande betekent dat het Albanese vonnis in Nederland niet kan worden erkend.
3.42.
Inmiddels is in deze procedure overgelegd (een originele Franse tekst, een Engelse en een Nederlandse vertaling van) een vonnis van 29 januari 2018 van het Tribunal de Grande Instance te Parijs, Frankrijk (hierna de rechtbank te Parijs), gewezen tussen ABA enerzijds en Enel c.s. anderzijds. Die procedure zag, verkort weergegeven, op de verlening van een exequatur op het Albanese vonnis in Frankrijk, en in reconventie op schadevergoeding wegens misbruik van procesrecht. De rechtbank te Parijs heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Het exequatur heeft zij, kort samengevat, onder meer afgewezen op een met Gazprombankcriterium iv overeenkomende grond aangaande de onverenigbaarheid van het Albanese vonnis met de arbitrale uitspraak.
3.43.
Enel c.s. en de dochtermaatschappijen stellen dat de rechtbank te Parijs erkenning heeft geweigerd op gronden die zij ook in deze procedures aanvoert en ziet daarin bevestiging van de juistheid van haar standpunt. (Voor het overige ontleent zij daaraan steun op een ander punt dat thans niet aan de orde is). ABA stelt dat sprake is van misslagen, dat het vonnis ontoereikend is gemotiveerd en dat het oordeel dat de arbitrale en de Albanese procedure hetzelfde juridische geschil betreffen impliceert dat ABA, die ook volgens het Romeinse Hof van Arbitrage een zelfstandige entiteit is, in het geheel geen toegang tot de rechter zou hebben, terwijl zij geen partij bij de arbitrage was; om die redenen heeft zij van het vonnis van de rechtbank te Parijs appel ingesteld. Voor de Nederlandse procedure acht zij het vonnis niet van belang, nu dit hier geen rechtskracht heeft en niet, al dan niet op grond van de (herschikte) EEX-verordening, kan worden erkend.
3.44.
Wat er zij van de overige argumenten, juist is dat het vonnis van de rechtbank te Parijs in Nederland niet kan worden erkend. (zie HvJEG 20 januari 1994, C 129-92, Owens bank). Enel c.s. en de dochtermaatschappijen betogen dat ook niet. De Nederlandse rechter dient zelfstandig te toetsen of aan de eisen voor erkenning is voldaan, zoals hiervoor is geschied. Voor de uitkomst van die toetsing is Gazprombankcriterium iv niet van belang en maakt het vonnis van de rechtbank te Parijs ook overigens geen verschil.
3.45.
De slotsom is dus dat het Albanese vonnis in Nederland niet kan worden erkend. Dit betekent dat de grieven in principaal en incidenteel appel in zoverre slagen en het bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
3.46.
Overeenkomstig de met partijen gemaakte procesafspraken (rov. 3.7.) komt het hof thans toe aan de inhoudelijke herbeoordeling van de zaak op grond van artikel 431 lid 2 Rv. Dit betekent dat ABA eerst in de gelegenheid zal worden gesteld zich bij memorie daarover uit te laten. Elke verdere beslissing wordt dus aangehouden.
4. Beslissing
Het hof:
in beide zaken:
verwijst de zaken naar de rol van 28 augustus 2018 voor het nemen van een memorie door ABA als in rov. 3.46 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, A.W.H. Vink en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2018.
Uitspraak 17‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Appel van ECLI:NL:RBAMS:2016:5691. IPR. Pseudo-exequatur van Albanees vonnis. Incidentele vordering op de voet van art. 843a Rv gedeeltelijk toegewezen. Zie ECLI:NL:2017:1278 en ECLI:NL:GHAMS:2018:3008 en ECLI:NL:GHAMS:2019:4260.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummers : 200.196.175/01 en 200.201.407/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/573648/HA ZA 14-962
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 oktober 2017
in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01:
1. de vennootschap naar buitenlands recht ENEL S.p.A.,
gevestigd te Rome, Italië,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ENELPOWER S.p.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
appellanten tevens eiseressen in incident,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam,
tegen
de vennootschap naar Albanees recht ALBANIABEG AMBIENT Sh.p.k.,
gevestigd te Tirana, Albanië,
geïntimeerde tevens verweerster in het incident,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
en in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01:
de vennootschap naar Albanees recht ALBANIABEG AMBIENT Sh.p.k.,
gevestigd te Tirana, Albanië,
appellante in het principaal appel tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. T.R.B. de Greve te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap naar buitenlands recht ENEL S.p.A.,
gevestigd te Rome, Italië,
2. de vennootschap naar buitenlands recht ENELPOWER S.p.A.,
gevestigd te Milaan, Italië,
3. ENEL INVESTMENT HOLDING B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
4. ENEL FINANCE INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
5. ENEL INSURANCE N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
6. INTERNATIONAL ENDESA B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
7. ENEL GREEN POWER S.p.A,
voorheen: ENEL GREEN POWER INTERNATIONAL B.V.,
gevestigd te Rome,
8. ENEL GREEN POWER DEVELOPMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
9. ENEL ESN MANAGEMENT B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
10. HYDROMAC ENERGY B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerden in het principaal appel tevens incidenteel appellanten,
advocaat: mr. M.A. Leijten te Amsterdam.
Appellanten tevens eiseressen in het incident in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01 worden hierna gezamenlijk Enel c.s. genoemd en ieder afzonderlijk Enel en Enelpower. Geïntimeerde tevens verweerster in het incident wordt hierna ABA genoemd. Geïntimeerden in het principaal appel tevens incidenteel appellanten sub 3-10 in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01 worden hierna de dochtermaatschappijen genoemd.
1. Het geding in hoger beroep
in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01:
Enel c.s. zijn bij dagvaarding van 29 juni 2016, hersteld bij exploot van 20 juli 2016, in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank Amsterdam op 29 juni 2016
heeft gewezen tussen ABA als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en Enel c.s. als gedaagden in conventie en Enel als eiseres in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens eiswijziging en incidentele vordering ex artikel 843a Rv, met producties;
- incidentele memorie tot voeging ex artikel 222 Rv zijdens Enel c.s.;
- memorie van antwoord in het voegingsincident zijdens ABA;
- memorie van antwoord in het incident ex artikel 843a Rv zijdens ABA.
Bij tussenarrest van 11 april 2017 is de zaak gevoegd met die onder zaaknummer 200.201.407/01 tussen ABA enerzijds en Enel c.s. en de dochtermaatschappijen anderzijds. Voor het procesverloop verwijst het hof naar het tussenarrest.
in de zaak met zaaknummer 200.201.407/01:
ABA is bij dagvaarding van 27 september 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis dat de rechtbank Amsterdam op 29 juni 2016 heeft gewezen tussen ABA als eiseres in conventie en Enel c.s. en de dochtermaatschappijen als gedaagden in conventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven zijdens ABA, met producties;
- memorie van antwoord tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, met producties.
Op 29 juni 2017 heeft in beide zaken een regiecomparitie plaatsgevonden.
in het incident in de zaak met zaaknummer 200.196.175/01:
Partijen hebben de incidentele vordering ex artikel 843a Rv ter zitting van 7 september 2017 doen bepleiten, ABA door mr. De Greve voornoemd en mr. J.S. Kortmann, advocaat te Amsterdam, en Enel c.s. en de dochtermaatschappijen door mr. Leijten voornoemd en mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk, advocaat te Amsterdam, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest bepaald.
Enel c.s. hebben op de voet van artikel 843a Rv gevorderd dat het hof ABA zal veroordelen hen inzage, afschrift of uittreksel te verschaffen van de aan het slot van de memorie van grieven tevens houdende eiswijziging en incidentele vordering vermelde stukken, op straffe van een dwangsom en met beslissing over de proceskosten in het incident en de nakosten met rente, uitvoerbaar bij voorraad.
ABA heeft daarop geantwoord en geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering, met hoofdelijke veroordeling van Enel c.s. in de kosten van het incident, uitvoerbaar bij voorraad.
2. Feiten
Samengevat en voor zover in het incident van belang, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.
Enelpower, een dochtervennootschap van Enel, heeft op 2 februari 2000 een samenwerkingsovereenkomst gesloten met de Italiaanse vennootschap Becchetti Energy Group S.p.A. (hierna: BEG). Het beoogde doel van de samenwerking was de realisatie en exploitatie van een waterkrachtcentrale nabij Kalivaç in Albanië (hierna: het Project).
2.2.
De samenwerkingsovereenkomst voorzag in de oprichting van een zogenaamd ‘special purpose vehicle’ (SPV) met BEG en Enelpower als aandeelhouders voor respectievelijk 51 en 49%. Deze SPV zou de waterkrachtcentrale feitelijk gaan exploiteren. De door de waterkrachtcentrale opgewekte elektriciteit en de bijbehorende groencertificaten zouden door de SPV op exclusieve basis worden verkocht aan Enel, die de elektriciteit in Italië zou verhandelen.
2.3.
Enelpower heeft zich vóór de bouw van de krachtcentrale in het najaar van 2000 uit het Project teruggetrokken. BEG heeft Enelpower aansprakelijk gesteld voor de door haar dientengevolge geleden schade. Nadat Enelpower iedere aansprakelijkheid had afgewezen, heeft BEG jegens Enelpower een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt bij het Hof van Arbitrage van de Kamer van Koophandel te Rome. Bij uitspraak van 25 november 2002 zijn de vorderingen van BEG afgewezen. Het Hof van Beroep te Rome heeft de vordering van BEG tot vernietiging van de arbitrale uitspraak bij beslissing van 9 maart 2009 afgewezen. Het hiertegen door BEG ingestelde cassatieberoep is bij beslissing van 20 oktober 2010 door het Hof van Cassatie te Rome verworpen.
2.4.
ABA, een dochtervennootschap van BEG, heeft in mei 2004 bij de Albanese overheidsrechter een vordering tegen Enel c.s. ingesteld, stellende de SPV uit de samenwerkingsovereenkomst te zijn. De vordering strekt tot vergoeding van de door ABA geleden buitencontractuele schade wegens onrechtmatig handelen van Enel c.s. Bij vonnis van 24 maart 2009 (hierna: het Albanese vonnis) heeft de rechtbank te Tirana, Albanië, (volgens de overgelegde Nederlandse vertaling) als volgt overwogen en beslist:
“( ... ) Ten slotte oordeelt de rechtbank dat het verzoek van de eisende partij is gebaseerd op de wetgeving en op bewijzen en derhalve moet worden toegewezen door de gedaagde partij te verplichten om aan de eiser de buitencontractuele schade voor het jaar 2004 te betalen, schade die door de deskundigen op 25.188.500 euro is berekend. Aangezien de waarde van de schade en de gederfde winst voor de periode 2005-2011 niet kan worden berekend, omdat de verkoopprijs van de elektrische energie mede door andere factoren wordt beïnvloed die op dit moment niet kunnen worden voorspeld, zal de waarde van de opbrengsten uit de elektrische energie voor de overige jaren voor elk jaar afzonderlijk worden berekend volgens de formule die in het deskundigenrapport is bepaald, op basis van de prijzen die zich op de markt hebben bewezen, Vn = (Q x Pn) + (Q x Pen)(...)
(...)
BESLOTEN
De gedaagde partijen, de vennootschap “Enelpower” afdeling Albanië, de vennootschap “Enel” S.p.A. en de vennootschap “Enelpower” S.p.A., op te dragen aan de eisende partij, de vennootschap “Albania Beg Ambient” Sh.p.k., de waarde van de buitencontractuele schade ten bedrage van 25.188.500,00 (...) euro te betalen.
De gedaagde partijen (...) op te dragen aan de eisende partij (...) de buitencontractuele schade voor de hoeveelheid elektrische energie van 371.000.000 kWh per jaar voor de jaren 2005, 2006, 2007, 2008, 2009, 2010 en 2011 volgens de formule Vn= (Q x Pn) + (V x Pen), als omschreven in het deskundigenrapport, dat integraal deel van dit vonnis uitmaakt, te betalen.(...)”
Voorts vermeldt het Albanese vonnis onder het kopje “OVERWEEGT dat”, voor zover hier van belang:
“Aangezien het de rechtbank op dit moment onbekend is hoeveel de waarde van de schade en van de gederfde winst (...) voor de jaren 2005-2011 zal zijn en dat de rechtbank enkel de formule voor de berekening van dergelijke schade voor zich heeft, oordeelt de rechtbank en geeft de eisende partij de opdracht om, op het moment dat ze de tenuitvoerlegging van deze uitspraak zal eisen, over de waarde van de schade voor de periode 2005-2011 (...), vooraf griffiekosten te betalen over het bedrag dat, aan de hand van de berekening die de deskundigen voor deze jaren zullen maken, zal worden vastgesteld.”
2.5.
Het Hof van Appel te Tirana heeft bij uitspraak van 28 april 2010 het door Enel c.s. tegen het Albanese vonnis ingestelde hoger beroep afgewezen. Het hiertegen gerichte cassatieberoep is door het Hof van Cassatie te Tirana bij uitspraak van 7 maart 2011 verworpen. Enel c.s. hebben geen beroep ingesteld bij het Constitutioneel Hof van Albanië.
2.6.
Bij verzoekschrift van 6 september 2011 hebben Enel c.s. bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geklaagd over - kort gezegd - de Albanese procedure. Het EHRM heeft Enel c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun verzoeken omdat niet was voldaan aan de eisen van de artikelen 34 en 35 van het EVRM..
2.7.
Enel c.s. hebben tot op heden niet aan hun verplichtingen ingevolge het Albanese vonnis voldaan. Inmiddels heeft ABA in Frankrijk, Ierland, Luxemburg en de Verenigde Staten procedures gestart, onder meer strekkende tot erkenning en tenuitvoerlegging van het Albanese vonnis. Daarin was op 7 september 2017 nog geen uitspraak gedaan.
3. Beoordeling
3.1.
In het in de gevoegde hoofdzaken bestreden vonnis van 29 juni 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Albanese vonnis op de voet van artikel 431 lid 2 Rv in Nederland kan worden erkend en zijn Enel c.s., voor zover van belang, in conventie hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan ABA van € 433.091.870 en tot betaling van de beslagkosten, proceskosten en nakosten van ABA, te vermeerderen met rente. De rechtbank heeft in reconventie de vordering van Enel afgewezen en Enel veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten van ABA, te vermeerderen met rente.
In het incident ex art. 843 a Rv
3.2.
Enel c.s. hebben in het incident gevorderd dat het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, ABA zal gebieden inzage, afschrift of uittreksel te verschaffen van:
( i) alle correspondentie waarnaar wordt verwezen in een brief van 10 maart 2006 van BEG aan het Albanese Ministerie van Economie, Handel en Energie (hierna: het AGI), het Albanese Ministerie van Openbare Werken, Transport en Telecommunicatie (hierna: het Ministerie van Openbare Werken) en de Albanese minister-president (prod. 157 bij de memorie van grieven tevens houdende eiswijziging en incidentele vordering ex artikel 843a Rv (hierna ook wel: BEG’s brief)) tussen enerzijds BEG of ABA en anderzijds het AGI, het Ministerie van Openbare Werken, het Albanese Nationaal Comité voor Grote Dammen (NCLD), de Albanese minister-president of andere overheidsorganen, inclusief maar niet uitsluitend alle bijlagen bij deze brief , waaronder ten minste ook de door ABA begin 2001 ingediende projectplannen met het oog op het verkrijgen van de bouwvergunning;
(ii) de reactie van BEG op de brief van het NCLD aan BEG van 25 april 2006 (prod. 158) en alle daarop volgende correspondentie waarover ABA kan beschikken verband houdende met het Project;
(iii) alle correspondentie waarnaar wordt verwezen in de brief van het AGI aan ABA van 11 april 2006 (prod. 159) tussen ABA, BEG, het AGI en/of het NCLD;
(iv) de reactie van ABA op de brief van het AGI aan ABA van 11 april 2006 en alle daarop volgende correspondentie waarover ABA kan beschikken verband houdende met het Project, waaronder de door ABA ingediende stukken met het oog op het verkrijgen van de vereiste goedkeuring van het NCLD;
( v) in het kader van de ICSID arbitrage tussen Hydro S.r.l. (enig aandeelhouder van Kalivaç Green Energy, de vennootschap waaraan ABA de concessierechten voor de exploitatie van de Kalivaç waterkrachtcentrale heeft overgedragen, hierna: Hydro) and others v. Republic of Albania, met ICSID Case No. ARB/15/28:
( a) de zogenaamde Notice of Dispute die de eisers op grond van het Bilateraal Investeringsverdrag tussen Albanië en Italië waarop de zaak is gebaseerd, aan Albanië hebben verzonden voorafgaand aan het aanhangig maken van de arbitrage, of een aan de Notice of Dispute gelijk te stellen communicatie of serie van communicaties waarmee Albanië op de hoogte is gesteld van het geschil dat later aan arbitrage is onderworpen;
( b) het Request for the institution of arbitration proceedings van 29 juni 2015; en
( c) de Memorial on the merits van 13 mei 2016;
(vi) in het kader van de ICC arbitrage tussen Hydro en de Republiek Albanië onder de Concessieovereenkomst van 4 mei 1997 voor de realisatie en exploitatie van de
waterkrachtcentrale bij Kalivaç, Albanië:
( a) het Request for Arbitration; en
( b) de Statement of Claim,
een en ander binnen veertien dagen na de datum van het in het incident te wijzen arrest, op straffe van een dwangsom van € 500.000 voor iedere dag dat ABA niet voldoet aan dit gebod of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 433.091.870.
3.3.
Ter onderbouwing van hun incidentele vordering hebben Enel c.s., samengevat, het volgende aangevoerd. In de Albanese procedure heeft ABA zich op het standpunt gesteld dat het aan Enel c.s. verweten onrechtmatig handelen vier jaar vertraging van het Project heeft veroorzaakt - tussen 2000 en 2004- en dat ABA als gevolg van die vertraging schade heeft geleden. De Albanese rechter heeft Enel c.s. veroordeeld tot vergoeding van die schade. Uit drie brieven die Enel c.s. kort voor het indienen van de memorie van grieven hebben ontvangen, blijkt echter dat ABA de Albanese overheid verantwoordelijk houdt voor de vertraging van het Project in deels dezelfde periode (1997-2006). Het betreft BEG’s brief van 10 maart 2006 (zie rov. 3.2 sub i), een reactie van het AGI op BEG’s brief, gericht aan ABA, d.d. 11 april 2006 (zie rov. 3.2 sub iii) en een reactie van het NCLD op BEG’s brief, gericht aan BEG, d.d. 25 april 2006 (zie rov. 3.2 sub ii). Uit BEG’s brief blijkt (onder meer) dat ABA begin 2001 een volledige aanvraag heeft ingediend voor een bouwvergunning voor het Project, maar dat deze aanvraag door de Albanese overheid niet is gehonoreerd, hetgeen tot vertraging van het Project heeft geleid. Uit de brieven van het AGI en het NCLD blijkt dat BEG geen goedkeuring voor het Project aan het NCLD heeft gevraagd, hoewel dat naar Albanees recht wettelijk is vereist. ABA heeft deze feiten in de Albanese procedure verzwegen en de Albanese rechter voorgehouden dat indien Enel c.s. zich niet hadden teruggetrokken, de bouw in 2000 zou zijn gestart en de waterkrachtcentrale in 2004 operationeel zou zijn geweest. Uit de brieven blijkt echter dat ABA wist en heeft verzwegen dat ook indien Enel c.s. zich niet hadden teruggetrokken, de bouw niet (op tijd) had kunnen worden gestart. ABA heeft aldus procedureel bedrog gepleegd. Deze feiten doorbreken het causaal verband tussen het aan Enel c.s. verweten onrechtmatig handelen en de beweerde schade van ABA. Erkenning van het Albanese vonnis, dat berust op door ABA gepleegd procedureel bedrog, is strijdig met de Nederlandse openbare orde. Het Albanese vonnis kan derhalve op grond van artikel 431 Rv niet worden erkend en een (eventuele) inhoudelijke herbeoordeling van de zaak zal tot een afwijzing van ABA’s vordering tot schadevergoeding leiden. Enel c.s. hebben er daarom een zwaarwegend en rechtmatig belang bij dat zij volledig inzicht krijgen in de omvang van het procedurele bedrog van ABA en het feitencomplex dat BEG en ABA aan de Albanese overheid (hebben) voor(ge)houden.
ABA heeft verweer gevoerd op gronden die hierna zullen worden behandeld.
3.4.
Uitgangspunt is dat een vordering tot afgifte van of inzage in bescheiden toewijsbaar is indien aan de drie in het eerste lid van artikel 843a Rv genoemde voorwaarden is voldaan. Dat wil zeggen dat (i) de wederpartij van degene die bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, een rechtmatig belang heeft bij afschrift of inzage daarvan, (ii) de vordering betrekking heeft op ‘bepaalde’ bescheiden en (iii) de bescheiden een rechtsbetrekking betreffen waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is. Daarnaast mag zich geen van de in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv vervatte uitzonderingen voordoen, te weten dat (iv) hij die uit hoofde van zijn ambt, beroep of betrekking tot geheimhouding verplicht is, niet gehouden is aan de vordering te voldoen, indien de bescheiden uitsluitend uit dien hoofde te zijner beschikking staan of onder zijn berusting zijn en (v) degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan de vordering te voldoen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn en (vi) degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft, niet gehouden is aan de vordering te voldoen, indien redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
Bescheiden uit arbitrageprocedures (v) en (vi)
3.5.
Het hof ziet aanleiding eerst de gevorderde inzage in/afschrift van de stukken die worden genoemd in rov. 3.2 sub (v) en (vi) te beoordelen. Dit zijn stukken uit arbitrageprocedures tussen Hydro en de Republiek Albanië. Die arbitrageprocedures gaan, naar Enel c.s. vermoeden en het hof hen begrijpt, over verwijten die Hydro de Republiek Albanië maakt over schade die is ontstaan door vertraging van het Project door het niet tijdig verlenen van (bouw)vergunningen en toestemming voor onteigeningen. Deze arbitrageprocedures zijn derhalve aanhangig tussen anderen dan de in deze zaak betrokken partijen en de procedures hebben geen betrekking op het gestelde procedurele bedrog dat in deze zaak aan ABA wordt verweten. De arbitrageprocedures en de in dat kader tussen derden gewisselde stukken houden in zoverre dan ook onvoldoende verband met hetgeen waartoe de gevorderde exhibitie in deze zaak dient. Onder die omstandigheden kan zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet worden aangenomen dat Enel c.s. een rechtmatig belang hebben bij inzage in of afschrift van die stukken. De enkele stelling (pleitnota 55) dat onbekend is wat in de arbitrageprocedures precies gevorderd wordt en dat er daarom rekening mee moet worden gehouden dat op meerdere fronten dezelfde schade wordt gevorderd vormt niet een voldoende toelichting in het licht van het gestelde doel van het onderhavige verzoek ex art. 843 a Rv. Bovendien heeft ABA gesteld en hebben Enel c.s. niet (voldoende) betwist dat de tussen partijen in de arbitrageprocedures gewisselde stukken vertrouwelijk zijn en dat het ABA mede daarom niet mogelijk is om die stukken van Hydro te verkrijgen. De vordering wordt derhalve in zoverre afgewezen.
Bescheiden genoemd in de brief van BEG van 10 maart 2006 (BEG’s brief) (i)
3.6.
Het in rov. 3.2 sub (i) gevorderde ziet (in ieder geval) op de correspondentie en de zeven bijlagen die worden genoemd in BEG’s brief. Een en ander is in de brief zelf en in punt 44 van de pleitnota van Enel c.s. (nader) gespecificeerd en betreft:
( i) het besluit van de Raad van Ministers met nummer 127 van 23 maart 2000;
(ii) de documenten die ABA begin 2001 heeft ingediend bij het AGI om een bouwvergunning aan te vragen;
(iii) de brief van BEG of ABA van 15 april 2001 waarin onteigeningsverzoeken worden gedaan;
(iv) de bijlagen bij de brief van BEG aan het Ministerie van Openbare Werken en Toerisme van 5 februari 2002 over onteigeningsverzoeken;
( v) de brief aan ABA van 7 november 2003 over onteigeningsverzoeken;
(vi) het verzoek van BEG of ABA in het kader van de ondertekening van het protocol om te starten met de werkzaamheden in het kader van artikel 1 van de Concessieovereenkomst van 2 december 2005 en;
(vii) de bijlagen bij BEG’s brief, genummerd Doc. 1 tot en met Doc. 7.
3.7.
Het hof stelt voorop dat de enkele omstandigheid dat de hiervoor in rov. 3.6 sub (i)-(vii) genoemde stukken in de brief van BEG van 10 maart 2006 worden vermeld, op zichzelf niet meebrengt dat Enel c.s. een rechtmatig belang hebben bij inzage en/of afschrift daarvan. Enel c.s. dienen ten aanzien van ieder document waarvan inzage wordt gevorderd, voldoende concreet te stellen welk belang zij daarbij hebben. Naar het oordeel van het hof hebben Enel c.s. daaraan voldaan voor wat betreft de documenten die ABA begin 2001 heeft ingediend bij het AGI om een bouwvergunning aan te vragen (rov. 3.6 sub ii) en het verzoek van BEG of ABA in het kader van de ondertekening van het protocol om te starten met de werkzaamheden in het kader van artikel 1 van de Concessieovereenkomst van 2 december 2005 (rov. 3.6 sub vi). Enel c.s. hebben een rechtmatig (bewijs)belang bij afschrift van of inzage in die documenten teneinde hun voldoende concrete stellingen in de hoofdzaak aangaande het procedurele bedrog van ABA en de aanvraag van ABA voor een bouwvergunning in 2001 nader te kunnen onderbouwen. ABA heeft niet betwist dat zij over deze documenten beschikt. De documenten betreffen verder een rechtsbetrekking (het aan ABA verweten procedureel bedrog) waarbij degene die afschrift of inzage vordert (Enel c.s.) partij is. Dit betekent dat de vordering in zoverre zal worden toegewezen, mits geen van de in de leden 3 en 4 van artikel 843a Rv vervatte uitzonderingen zich voordoen. Het hof komt hierop in rov. 3.16 e.v. terug.
3.8.
Ten aanzien van de overige in rov 3.6 bedoelde correspondentie geldt het volgende. Enel c.s. hebben het belang bij inzage in/afschrift van het besluit genoemd in sub (i) onvoldoende toegelicht. Bij het document genoemd in sub (iii) hebben Enel c.s., bij gebreke van een nadere toelichting, evenmin een rechtmatig belang nu hetgeen zij aan de hand daarvan willen bewijzen reeds is geciteerd in BEG’s brief; namelijk, dat BEG meerdere brieven aan het Ministerie van Openbare Werken heeft geschreven met betrekking tot herhaalde onteigeningsverzoeken. Voor zover de bijlagen genoemd in sub (iv) betrekking hebben op een brief van BEG van 5 februari 2002, hebben Enel c.s. niet voldoende duidelijk gemaakt om welke brief het gaat en is hun vordering om die reden niet toewijsbaar. Voor zover sprake is van een verschrijving en de vordering betrekking heeft op de brief van 5 februari 2000, geldt hetgeen hiervoor ten aanzien van de brief genoemd in sub (iii) is geoordeeld. De brief genoemd in sub (v) heeft betrekking op de aan BEG’s brief van 10 maart 2006 voorafgaande correspondentie, terwijl de incidentele vordering van Enel c.s. ziet op de daarop volgende correspondentie. De brief valt derhalve niet onder het petitum zoals geformuleerd bij memorie van grieven, tevens eiswijziging en incidentele vordering ex artikel 843a Rv. Voor zover Enel c.s. met de nadere specificatie bij pleidooi hebben bedoeld hun eis te vermeerderen, is zulks mede gelet op het door ABA daartegen gemaakte bezwaar, als strijdig met een goede procesorde, niet toelaatbaar. Uit het voorgaande volgt dat het gevorderde sub (i), (iii), (iv) en (v) zal worden afgewezen.
3.9.
In BEG’s brief van 10 maart 2006 wordt de inhoud van de zeven bijlagen (zie ook rov. 3.6 sub vii) nauwkeurig omschreven. Enel c.s. hebben tegen die achtergrond niet voldoende toegelicht waarom zij daarnaast een voldoende zwaarwegend rechtmatig belang hebben bij inzage in en/of afschrift van deze bijlagen. Voor zover het verzoek van Enel c.s. is ingegeven door de verwachting dat de bijlagen naast de in BEG’s brief omschreven inhoud wellicht andere en/of nadere informatie bevatten die steun zou kunnen bieden aan hun stelling dat sprake is geweest van procedureel bedrog, is sprake van een ‘fishing expedition’ waarvoor artikel 843a Rv geen grondslag biedt. Bijlagen 1 tot en met 4 hebben bovendien betrekking op de periode tot en met 1997, terwijl het door Enel c.s. gestelde procedurele bedrog betrekking heeft op een periode van ruim daarna. Bijlagen 5 en 7 zijn, zoals ABA heeft gesteld en Enel c.s. onvoldoende hebben betwist, gepubliceerde en openbaar toegankelijke stukken. Enel c.s. heeft niet toegelicht waarom deze stukken dan door ABA zouden moeten worden overgelegd en dat en waarom Enel c.s. daarover niet al zelf kunnen beschikken. Bijlage 6 heeft betrekking op het document genoemd in sub (iii). In rov. 3.8 is reeds geoordeeld dat Enel c.s. daarbij geen voldoende zwaarwegend rechtmatig belang hebben. Dit betekent dat de vordering ook in zoverre zal worden afgewezen.
3.10.
Voor zover het gevorderde betrekking heeft op meer of andere stukken dan hiervoor besproken, is voor het hof niet duidelijk om welke stukken het zou moeten gaan en is het gevorderde in zoverre als onvoldoende bepaald niet toewijsbaar.
Reactie van BEG op de brief van het NCLD van 25 april 2006 en daarop volgende correspondentie (ii)
3.11.
Ervan uitgaande dat ABA kan beschikken over de reactie van BEG op de brief van het NCLD van 25 april 2006, hebben Enel c.s. niet voldoende toegelicht dat en waarom zij een rechtmatig belang hebben bij inzage of afschrift van dat stuk voor de onderbouwing van hun betoog dat de in de brief genoemde damvergunning(en) niet tijdig zijn aangevraagd. Dit staat op zichzelf immers al in de brief van het NCLD. Voor zover de vordering ziet op alle correspondentie die met de brief van het NCLD verband houdt, is de vordering onvoldoende bepaald en om die reden niet toewijsbaar. De vordering wordt derhalve afgewezen.
Bescheiden genoemd in de brief van het AGI aan ABA van 11 april 2006 (iii)
3.12.
De vordering ziet blijkens punt 46 van de pleitnota van Enel c.s. op de volgende stukken:
(i) een brief van het NCLD aan ABA van 21 september 2005;
(ii) een brief van het NCLD aan ABA van 23 maart 2006;
(iii) alle stukken die zijn ingediend bij het NCLD naar aanleiding van het verzoek van het AGI.
3.13.
Bij de brieven in rov. 3.12 sub (i) en (ii) genoemd hebben Enel c.s. een rechtmatig (bewijs)belang in het licht van hun stellingname dat ABA procedureel bedrog heeft gepleegd. De brieven kunnen Enel c.s. meer inzicht verschaffen in de gang van zaken rond de door ABA ingediende aanvraag voor een bouwvergunning en de volgens Enel c.s. wettelijk verplichte goedkeuring van het NCLD. ABA heeft niet betwist dat zij over deze documenten beschikt en de documenten betreffen een rechtsbetrekking waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is. De vordering is derhalve toewijsbaar voor zover de uitzonderingen van artikel 843a lid 3 en 4 Rv daaraan niet in de weg staan (zie verder rov. 3.16 e.v.).
3.14.
De in rov. 3.12 sub (iii) genoemde stukken zijn geen onderdeel van het petitum zoals geformuleerd bij memorie van grieven, tevens eiswijziging en incidentele vordering ex artikel 843a Rv. De incidentele vordering ziet immers op de correspondentie waarnaar in de brief van het AGI van 11 april 2006 wordt verwezen. Voor zover Enel c.s. met de nadere specificatie bij pleidooi hebben bedoeld hun eis te vermeerderen, is zulks mede gelet op het door ABA daartegen gemaakte bezwaar, als strijdig met een goede procesorde niet toelaatbaar. Ook overigens is het gevorderde in sub (iii) onvoldoende bepaald. De vordering wordt derhalve in zoverre afgewezen.
Reactie van ABA op de brief van het AGI van 11 april 2006 en daarop volgende correspondentie waaronder de door ABA ingediende stukken met het oog op het verkrijgen van de vereiste goedkeuring van het NCLD (iv)
3.15.
Naar het oordeel van het hof hebben Enel c.s. ter nadere onderbouwing van het gestelde procedureel bedrog een rechtmatig (bewijs)belang bij inzage in of afschrift van de reactie van ABA op de brief van het AGI van 11 april 2006 en de door ABA ingediende stukken met het oog op het verkrijgen van de vereiste goedkeuring van het NCLD. ABA heeft niet betwist dat zij over deze documenten beschikt en de documenten betreffen een rechtsbetrekking waarbij degene die afschrift of inzage vordert partij is. Het hof zal de vordering toewijzen voor zover de uitzonderingen van artikel 843a lid 3 en 4 Rv daaraan niet in de weg staan (zie verder rov. 3.16 e.v.). De overige, “daarop volgende”, correspondentie is echter onvoldoende bepaald in de zin van artikel 843a Rv. Enel c.s. hebben onvoldoende toegelicht op welke stukken dit deel van de vordering ziet en de vordering zal dan ook in zoverre worden afgewezen.
3.16.
Vervolgens is dan, voor zover de incidentele vordering blijkens het voorgaande toewijsbaar is, aan de orde of zich een van de in artikel 843a Rv genoemde uitzonderingen voordoet. Gesteld noch gebleken is dat ten aanzien van de bedoelde stukken op ABA een geheimhoudingsplicht rust als bedoeld in het derde lid van artikel 843a Rv of dat een zwaarwichtige reden als in artikel 843a lid 4 Rv bedoeld, meebrengt dat ABA niet gehouden kan worden afgifte of inzage te verstrekken.
3.17.
ABA heeft aangevoerd dat redelijkerwijs aangenomen kan worden dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd. Enel c.s. menen, volgens ABA, dat het bewijs van het procedurele bedrog van ABA reeds onomstotelijk vast staat. De gevorderde exhibitie is in dat geval niet meer nodig, aldus ABA. Daarnaast heeft ABA aangevoerd dat Enel c.s. altijd al op de hoogte waren van de feiten waarop de door haar gevraagde stukken betrekking hebben. ABA wordt in dit verweer niet gevolgd. Zoals hiervoor is geoordeeld, hebben Enel c.s. een rechtmatig (bewijs)belang bij inzage in of afschrift van genoemde stukken ter nadere onderbouwing van het door hen gestelde en door ABA betwiste procedurele bedrog. Onder die omstandigheden brengt een behoorlijke rechtsbedeling mee dat Enel c.s. ter nadere onderbouwing van hun stellingen ook een afschrift van, of inzage in genoemde stukken verkrijgen.
3.18.
Het algemene verweer van ABA dat een deel van de stukken (zoals die die betrekking hebben op de door BEG en/of ABA aangevraagde bouwvergunningen) openbaar is en op eenvoudige wijze kan worden opgevraagd bij de Albanese overheid, wordt door Enel c.s. (behoudens ten aanzien van bijlage 5 en 7 als bedoeld in rov. 3.9) gemotiveerd betwist. Volgens Enel c.s. zijn bedoelde stukken in Albanië niet op eenvoudige wijze te verkrijgen en zijn hun pogingen daartoe bij de aangewezen autoriteiten op niets uitgelopen. ABA heeft dat op haar beurt niet meer voldoende gemotiveerd betwist. Dit verweer faalt derhalve.
3.19.
De omstandigheid dat Enel c.s. bepaalde stukken waarvan zij thans inzage/afschrift vorderen, op enig moment tot hun beschikking hebben gehad, staat aan (de toewijzing van) de incidentele vordering niet in de weg. De omstandigheid dat Enel c.s. de onderhavige incidentele vordering eerder hadden kunnen instellen, maakt het voorgaande evenmin anders. Enel c.s. hebben de incidentele vordering meteen bij de memorie van grieven ingediend. Er is in zoverre dan ook geen sprake van strijd met de goede procesorde.
Slotsom in het incident
3.20.
De slotsom is dat de incidentele vordering deels zal worden toegewezen en deels zal worden afgewezen. Het hof zal op de voet van artikel 843a lid 2 Rv bepalen dat ABA aan Enel c.s. inzage in of afschrift van de hierna te noemen stukken zal verstrekken. De kosten daarvan komen ingevolge het bepaalde in artikel 843a lid 1 Rv voor rekening van Enel c.s. De incidentele vordering zal voor het overige worden afgewezen.
3.21.
Nu ABA zowel ter zitting van de regiecomparitie als tijdens het pleidooi in het incident heeft toegezegd aan een eventuele veroordeling te zullen voldoen, en het hof geen aanleiding ziet daaraan te twijfelen, is oplegging van een dwangsom niet nodig. Daar komt bij dat partijen tijdens de regiecomparitie procesafspraken hebben gemaakt (zie ook hierna in rov. 3.23) opdat het pleidooi in de hoofdzaken op 29 januari 2018 kan plaatsvinden. Ook gezien het voorgaande gaat het hof ervan uit dat ABA aan de veroordeling zal voldoen en het opleggen van een dwangsom om die reden niet nodig is.
3.22.
Nu partijen over en weer in het (on)gelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in het incident worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In de hoofdzaak, in beide zaken
3.23.
Tijdens de regiecomparitie is met partijen afgesproken dat bij een (gedeeltelijke) toewijzing van de incidentele vordering, zoals thans aan de orde is, partijen zo mogelijk een gezamenlijk voorstel aan het hof zullen doen over de aan te houden termijnen voor de na het verstrekken van afschrift van of inzage in de stukken te nemen aktes, opdat deze aktes tijdig voor de zitting van 29 januari 2018 zijn gewisseld. Het hof zal de hoofdzaken derhalve naar de rol verwijzen voor een voorstel van partijen als hiervoor bedoeld. Indien partijen geen gezamenlijk voorstel doen, zal het hof alsnog de termijnen voor de te nemen aktes bepalen, waarbij in beginsel geen uitstel zal worden verleend. Het hof wijst erop dat op 29 januari 2018 het pleidooi zal plaatsvinden.
4. Beslissing
Het hof:
in het incident:
veroordeelt ABA om binnen twee weken na heden aan Enel c.s. inzage of afschrift te verschaffen in/van:
1) de documenten die ABA begin 2001 heeft ingediend bij het AGI om een bouwvergunning aan te vragen;
2) het verzoek van BEG of ABA in het kader van de ondertekening van het protocol om te starten met de werkzaamheden in het kader van artikel 1 van de Concessieovereenkomst van 2 december 2005;
3) de brief van het NCLD aan ABA van 21 september 2005;
4) de brief van het NCLD aan ABA van 23 maart 2006;
5) de reactie van ABA op de brief van het AGI aan ABA van 11 april 2006 en
de door ABA ingediende stukken met het oog op het verkrijgen van de vereiste goedkeuring van het NCLD;
bepaalt dat de kosten van het verstrekken van inzage of afschrift voor rekening komen van Enel c.s.;
compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in de hoofdzaken:
verwijst de zaken naar de rol van 31 oktober 2017 voor een voorstel zoals in rov. 3.23 bedoeld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, A.W.H. Vink en A.E. Oderkerk en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 oktober 2017.