Uit de schriftelijke volmacht instellen cassatie van een advocaat aan een medewerker van de (straf)griffie van het gerechtshof Den Haag, blijkt niet zonder meer dat deze advocaat door de verdachte bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het instellen van dat beroep. Uit de cassatieschriftuur volgt evenwel dat de verdachte de steller van het middel bepaaldelijk heeft gevolmachtigd tot indiening van de schriftuur. Dit brengt mee dat de onvolkomen volmacht bij het instellen van het cassatieberoep niet tot niet-ontvankelijkheid in het cassatieberoep leidt. Zie HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3925, NJ 2013/416, m.nt. MJ. Borgers, r.o. 2.4.3, zoals recent nog toegepast in HR 26 september 2023, ECLI:NL:HR:2023:1212, r.o. 2.4.
HR, 07-11-2023, nr. 22/01838
ECLI:NL:HR:2023:1497
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-11-2023
- Zaaknummer
22/01838
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1497, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑11‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2763
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:854
ECLI:NL:PHR:2023:854, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑10‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1497
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Bedreiging met enig misdrijf tegen leven gericht door op metrostation buitengewoon opsporingsambtenaar vast te pakken, in richting van spoor te duwen en te zeggen ‘Ik spring voor de metro en neem jou mee’ (art. 285.1 Sr) en belediging van ambtenaar in rechtmatige uitoefening van bediening, meermalen gepleegd (art. 266.1 jo. 267.2 Sr). 1. Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt t.a.v. belediging in ‘rechtmatige bediening’. 2. Vordering benadeelde partij t.z.v. bedreiging. Is toewijzing vordering b.p. (die bij terugduwen richting perron blijvend knieletsel heeft opgelopen) t.a.v. materiële en immateriële schade toereikend gemotiveerd, gelet op betwisting causaal verband tussen feit en schade? 3. Redelijke termijn in hoger beroep. Kon hof volstaan met constatering overschrijding redelijke termijn? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01838
Datum 7 november 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 17 mei 2022, nummer 22-000844-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2023.
Conclusie 10‑10‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Bedreiging (art. 285 Sr). Eenvoudige belediging RET-ambtenaren (art. 267 Sr). M1: Klacht over verwerping UOS m.b.t. rechtmatigheid bediening ambtenaren. M2: Klacht over motivering toewijzing vordering benadeelde partij en oplegging schadevergoedingsmaatregel. M3: Kon hof volstaan met constatering overschrijding redelijke termijn in hoger beroep? Strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01838
Zitting 10 oktober 2023
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 17 mei 2022 door het gerechtshof Den Haag wegens onder 1 “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en onder 2 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is bepaald.
Namens de verdachte heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
Het eerste middel
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven waarom het is afgeweken van een met betrekking tot feit 2 namens de verdachte voorgedragen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inzake de rechtmatigheid van de bediening van de RET-ambtenaren.
4. Aan de verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat:
“hij, op of omstreeks 31 oktober 2019, te Rotterdam, opzettelijk (een) ambtena(a)ren, te weten [verbalisant 1] en/of [verbalisant 2] , beiden buitengewoon opsporingsambtenaar (controleur openbaar vervoer), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/hun bediening, in zijn/hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem/hun de woorden toe te voegen: “Ik neuk jou en je kankermoeder” en/of “schrijf je kankerboete, stelletje honden, kankerlijers” en/of “ik neuk je moeder en je dochter”, althans woorden van gelijke beledigende aard en/of strekking.”
5. De raadsvrouw van de verdachte heeft op de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2020 het woord tot verdediging gevoerd en daartoe – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende aangevoerd:
“Ten aanzien van feit 2 merk ik het volgende op. Cliënt heeft beledigd en heeft daar spijt van. Hij weet niet meer exact welke woorden hij heeft gebruikt, maar erkent de onheuse bejegening. Cliënt voelde zich bedreigd en onderdrukt door meerdere verbalisanten. Hij werd niet in de gelegenheid gesteld om zijn vervoersbewijs te tonen. Daarop heeft hij overdreven gereageerd.”
6. Bij tussenarrest van 31 december 2020 is het onderzoek heropend en geschorst, omdat na de sluiting van het onderzoek tijdens de beraadslaging is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
7. Op de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2022 is het onderzoek met instemming van de raadsvrouw van de verdachte en de advocaat-generaal hervat in de stand waarin het zich bevond op het tijdstip van de schorsing. De nieuwe raadsvrouw van de verdachte heeft op deze terechtzitting het woord tot verdediging gevoerd en daartoe – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende aangevoerd:
“Ik stel mij op het standpunt dat de tenlastegelegde feiten niet kunnen worden bewezen en verzoek uw hof mijn cliënt vrij te spreken.
Cliënt heeft andere personen aangewezen, maar helaas werd zonder meer aangenomen dat cliënt geen kaartje had. Cliënt voelde zich geïntimideerd door de hoeveelheid RET medewerkers. Het waren er minimaal zes. Cliënt voelde zich machteloos. Hij is eerst zelf uitgescholden. Bovendien is er behoorlijk wat geweld gebruikt, hij is hardhandig aangepakt en heeft hier zelf letsel aan overgehouden.
Ook de belediging kan niet bewezen worden. Er zijn weliswaar woorden geuit die niet zo netjes waren, maar dat was een reactie op wat tegen hem is gezegd. Het is niet de taak van RET medewerkers om mensen uit te lokken, zij zijn hun boekje te buiten gegaan. Er kan niet bewezen worden dat de persoon in de rechtmatige uitoefening van zijn functie handelde. De aangever is niet met zijn voet over de rand van het perron geweest, zoals hij heeft verklaard. Ik vraag mij af in hoeverre de situatie bedreigend was. Eerst wordt cliënt geduwd door [verbalisant 2] , daarna is niet heel duidelijk te zien wie wat doet. [verbalisant 2] komt op geen enkel moment in de buurt van het spoor. De verklaring van [verbalisant 2] klopt niet, ik verzoek uw hof daar rekening mee te houden.
De woorden die cliënt geuit zou hebben, ontkent hij te hebben gezegd. Cliënt was niet suïcidaal dus hij had geen enkele reden om dat te zeggen.”
8. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij, op 31 oktober 2019, te Rotterdam, opzettelijk de ambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden buitengewoon opsporingsambtenaar (controleur openbaar vervoer), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hun de woorden toe te voegen: “Ik neuk jou en je kankermoeder” en “schrijf je kankerboete, stelletje honden, kankerlijers” en “ik neuk je moeder en je dochter”, althans woorden van gelijke beledigende aard of strekking.”
9. Het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt waaraan het hof ongemotiveerd zou zijn voorbijgegaan, betreft volgens de steller van het middel het betoog dat er, wanneer hetgeen de raadsvrouw van de verdachte op de terechtzittingen van 17 december 2020 en 3 mei 2022 naar voren heeft gebracht in samenhang wordt bekeken, op neerkomt dat de verdachte is mishandeld en uitgescholden door de RET-medewerkers, waardoor zij niet (langer) werkzaam waren in de rechtmatige uitoefening van hun bediening en dit onderdeel van de tenlastelegging niet bewezen kan worden.
10. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt betreft een standpunt dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ten overstaan van de feitenrechter naar voren wordt gebracht.2.Door te veronderstellen dat standpunten die op verschillende terechtzittingen naar voren zijn gebracht en die gecombineerd bekeken ‘ergens op neerkomen’ als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt moeten worden aangemerkt, gaat de steller van het middel voorbij aan de essentie van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Dat het hof hetgeen dat volgens de steller van het middel een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt oplevert kennelijk niet als zodanig heeft opgevat, acht ik dan ook niet onbegrijpelijk.
11. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
12. Het tweede middel houdt in dat het hof de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende heeft gemotiveerd.
13. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij, op 31 oktober 2019, te Rotterdam, [verbalisant 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door die [verbalisant 1] vast te pakken en vervolgens in de richting van het spoor te duwen en door die [verbalisant 1] hierbij dreigend de woorden toe te voegen “Ik spring voor de metro en neem jou mee”.
14. In zijn strafmotivering heeft het hof omtrent het onder 1 bewezenverklaarde overwogen:
“Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht door het slachtoffer vast te pakken en richting het spoor te bewegen. Voor het slachtoffer is dit een beangstigende situatie geweest. Het hof weegt verder mee dat het slachtoffer bij het terugduwen van de verdachte richting het perron (door een verkeerde beweging) blijvend letsel heeft opgelopen aan zijn knie.”
15. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 december 2022 houdt onder meer het volgende in:
“De voorzitter deelt mede dat de vordering benadeelde partij in hoger beroep opnieuw aan de orde is.
Daartoe in de gelegenheid gesteld door de voorzitter, laat de benadeelde partij, [verbalisant 1] het woord aan zijn gemachtigde. Zij voert het volgende aan:
Ik verwijs naar de stukken in het dossier. Het feit speelde zich af in oktober 2019. [verbalisant 1] is vervolgens in januari 2020 geopereerd aan zijn kniebanden. Er volgde een zware periode van revalidatie, waarna [verbalisant 1] in oktober 2020 opnieuw werd geopereerd. Opnieuw moest hij zes weken volledige rust houden, met daaropvolgend opnieuw een lange revalidatie periode. Het feit heeft derhalve grote consequenties gehad voor [verbalisant 1] . Hij is al meer dan een jaar niet aan het werk en maakt zich zorgen of hij in de toekomst überhaupt nog aan het werk kan gaan. Dat zorgt voor slapeloosheid en een kort lontje. [verbalisant 1] is zichzelf niet meer. Ook zijn gezin leidt daar onder. Wij handhaven de vordering benadeelde partij zoals deze is ingediend op de zitting in eerste aanleg tot een bedrag van € 3.588,-. Ter onderbouwing verwijzen wij naar de smartengeldgids. Ook de materiele kosten vallen onder dat bedrag. Het gaat dan om reiskosten (€ 46,60) en het zorgverlof dat de vrouw van [verbalisant 1] heeft moeten opnemen (€ 107,24).
De advocaat-generaal voert hierna het woord en draagt de schriftelijke vordering voor.
De advocaat-generaal vordert dat de verdachte ter zake van het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren. Voorts vordert de advocaat-generaal toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw voert het woord tot verdediging en voert daartoe aan:
[…]
Primair verzoek ik uw hof cliënt vrij te spreken van feit 1, zodat uw hof niet toekomt aan de vordering benadeelde partij.
Subsidiair verzoek ik uw hof de vordering benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Er is geen causaal verband tussen de gestelde schade en het handelen van cliënt. De vordering is te ingewikkeld om in het strafproces te behandelen.”
16. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2022 houdt onder meer het volgende in:3.
“De voorzitter maakt melding van de ingediende vordering van de benadeelde partij. Namens de benadeelde partij voert mr. Blank het woord:
De knie is onherstelbaar beschadigd. Meneer kan zijn oude functie bij de RET niet meer uitoefenen. Hij heeft nu een kantoorfunctie. Hij is blij met deze baan maar hij vindt het jammer dat het een kantoorfunctie betreft, want hij had veel plezier in zijn vorige functie. Dat is psychisch lastig voor hem. Hij is twee keer geopereerd en het blijft nu zo. Zijn knie zal nooit meer worden hoe het was. Hij is lichamelijk beperkt, hij kan niet meer fietsen en alleen korte afstanden wandelen. Aan de vordering heb ik niets toe te voegen.
[…]
Nadat de voorzitter het onderzoek hervat voert de advocaat-generaal het woord en draagt de schriftelijke vordering voor:
Mijn collega heeft het standpunt van het openbaar ministerie al meegedeeld, maar ik zal nog kort ingaan op de camerabeelden. Het openbaar ministerie acht de feiten wettig en overtuigend bewezen en de beelden brengen mij niet tot een ander standpunt.
Ten aanzien van feit 1, de mishandeling, zie ik op de beelden duidelijk een gebaar richting het spoor. De aangever stapt kort naar achteren. Het is van een afstand gefilmd. Het past goed in het verhaal van aangever.
Gelet op de feiten vind ik een taakstraf van 80 uren, te vervangen door 40 dagen hechtenis, nog steeds passend. Ik blijf daarom bij wat destijds is gevorderd.
De advocaat-generaal vordert bevestiging van het vonnis waarvan beroep met uitzondering van de strafoplegging en de vordering benadeelde partij en veroordeling van de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis, en legt de vordering aan het gerechtshof over.
De raadsvrouw voert het woord ter verdediging:
De advocaat-generaal sprak over mishandeling. Ik meen dat bedreiging is tenlastegelegd.
[…]
De vordering van de benadeelde partij dient niet-ontvankelijk verklaard te worden gelet op de verzochte vrijspraak. Subsidiair meen ik dat het niet aantoonbaar is dat het letsel is ontstaan door het incident met cliënt.
De advocaat-generaal krijgt de gelegenheid tot repliek en voert het woord:
De raadsvrouw heeft gelijk. Ik versprak mij, het is een bedreiging en geen mishandeling.”
17. Het hof heeft de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [verbalisant 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde toegewezen tot een bedrag van € 3.710,84 en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd voor datzelfde bedrag. Het hof heeft daartoe in het bestreden arrest het volgende overwogen:
“Vordering tot schadevergoeding [verbalisant 1]
In het onderhavige strafproces heeft [verbalisant 1] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 1 tenlastegelegde, welke tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg is aangevuld tot een bedrag van € 3.710,84.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door de verdediging niet betwist.
Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen. De materiële schade is ontstaan op verschillende tijdstippen na 31 oktober 2019. Het hof zal bepalen dat de vergoeding van materiële schade dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van behandeling van de vordering in eerste aanleg, dat is vanaf 28 februari 2020, tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is van oordeel dat eveneens aannemelijk is geworden dat de benadeelde partij immateriële schade heeft geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich - naar maatstaven van billijkheid - voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 31 oktober 2019 tot aan de dag der algehele voldoening.
Gelet op het voorgaande dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”
18. In het middel wordt geklaagd dat het hof de vordering van de benadeelde partij niet zonder nadere motivering integraal mocht toewijzen op de grond dat de advocaat-generaal de toewijzing ervan zou hebben gevorderd en de verdediging die vordering niet zou hebben betwist, aangezien volgens de steller van het middel de advocaat-generaal de toewijzing van de vordering tot een bedrag van niet meer dan € 1.500,- heeft gevorderd en de raadsvrouw het causale verband tussen het feit en de schade heeft betwist.
19. Bij de beoordeling van het middel stel ik voorop wat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, heeft overwogen over de (motivering van) de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij:4.
“Beoordeling en beslissing rechter
2.8.1 Voor de toewijsbaarheid van de vordering van de benadeelde partij gelden niet de bewijs(minimum)regels van het Wetboek van Strafvordering maar de regels van stelplicht en bewijslastverdeling in civiele zaken. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 150 Rv rust op de benadeelde partij die een vordering instelt in beginsel de last de feiten en omstandigheden te stellen - en in geval van betwisting daarvan bewijs bij te brengen - die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden. In de context van het strafproces heeft die stelplicht in het bijzonder betrekking op de feiten en omstandigheden die niet kunnen worden vastgesteld aan de hand van uit het strafdossier af te leiden gegevens met betrekking tot het aan de verdachte tenlastegelegde strafbare feit, hetgeen in het bijzonder geldt voor feiten en omstandigheden die bepalend zijn voor de aard en omvang van de gevorderde schade.
2.8.2 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3 In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. […]
2.8.6 Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.”5.
20. Met de steller van het middel stel ik vast dat het hof bij zijn beoordeling van de vordering van de benadeelde partij overweegt dat de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, terwijl uit de processen-verbaal ter terechtzitting van 17 december 2020 en van 3 mei 2022 kan worden afgeleid dat de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot slechts gedeeltelijke toewijzing van de vordering, te weten tot een bedrag ter hoogte van € 1.500,-. Daarnaast heeft het hof overwogen dat de verdediging de vordering van de benadeelde partij niet heeft betwist, terwijl uit het proces-verbaal van 3 mei 2022 naar voren komt dat door de verdediging naar aanleiding van de vordering van de benadeelde partij is aangevoerd dat er geen causaal verband is tussen de gestelde schade en het handelen van de verdachte.
21. Ondanks deze onvolkomenheden acht ik ’s hofs toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel toereikend gemotiveerd. Ik zal dat toelichten.
Zoals onder 19 is vooropgesteld, hangt de begrijpelijkheid van beslissingen over de vordering van de benadeelde partij onder meer af van de manier waarop en de stukken waarmee enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Als een vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, moet de toewijzing van de vordering uitgebreider worden gemotiveerd dan wanneer een vordering minder uitvoerig en specifiek wordt weersproken.
22. In de onderhavige zaak heeft de gemachtigde van de benadeelde partij op de terechtzittingen in hoger beroep de vordering toegelicht onder verwijzing naar de stukken in het dossier en de smartengeldgids. De verdediging heeft in reactie hierop niet meer aangevoerd dan dat “er geen causaal verband [is] tussen de gestelde schade en het handelen van cliënt” en dat “het niet aantoonbaar is dat het letsel is ontstaan door het incident met cliënt”. Het hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat de gestelde materiële schade een rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde en dat het voorts aannemelijk is geworden dat de immateriële schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Daarmee heeft het hof toereikend gereageerd op hetgeen door de verdediging is aangevoerd.
23. Nu de verdediging de vordering niet uitvoerig heeft weersproken, is de toewijzing van de vordering en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, mede gelet op het bewezenverklaarde handelen van de verdachte waarmee de bedreiging gepaard is gegaan en hetgeen het hof daaromtrent in zijn strafmotivering heeft overwogen, toereikend gemotiveerd. Daaraan doet onvoldoende af dat het hof daarnaast heeft overwogen dat de verdediging de vordering van de benadeelde partij niet heeft betwist. Daaraan doet eveneens onvoldoende af dat het hof heeft overwogen dat de advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Ik ga ervan uit dat hier sprake is van een kennelijke misslag en dat “gedeeltelijke” ten onrechte is weggevallen. Verder weeg ik daarbij mee dat de rechter niet is gehouden zijn beslissing nader te motiveren indien hij afwijkt van het standpunt van het openbaar ministerie met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij. Dit leid ik onder meer af uit het feit dat de Hoge Raad in zijn overzichtsarrest van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, bij het bespreken van de motiveringsplicht uit art. 361 lid 4 Sv, niet het standpunt van het openbaar ministerie betrekt.6.Dit is niet verwonderlijk gezien de civiele grondslag van de vordering van de benadeelde partij. De officier van justitie is gelet op art. 311 Sv dan ook niet verplicht een standpunt in te nemen over de vordering van de benadeelde partij.7.
24. Het tweede middel faalt.
Het derde middel
25. In het derde middel wordt in de kern geklaagd dat het oordeel van het hof dat kan worden volstaan met de constatering van de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd.
26. Het bestreden arrest houdt met betrekking tot de strafmotivering onder meer het volgende in:8.
“Strafmotivering
[…]
Het hof stelt voorts vast dat de behandeling van de zaak in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden. Gelet op de geringe overschrijding en gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de hoogte van de op te leggen straf zich niet leent voor (verdere) matiging, volstaat het hof met de enkele constatering van de termijnoverschrijding.
[…]
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke taakstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.”
27. Bij de beoordeling van dit middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Uitgangspunt is dat in cassatie het oordeel van de feitenrechter omtrent de overschrijding van de redelijke termijn slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Onderzocht kan alleen worden of dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet heel snel sprake zijn, nu de beoordeling hiervan sterk verweven is met waarderingen van feitelijke aard. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter aan de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn heeft verbonden, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.9.Het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.10.De rechter mag daarbij ook de aard en de hoogte van de op te leggen straf als relevante omstandigheden in aanmerking nemen.11.De Hoge Raad hanteert voor zichzelf de vuistregel dat in zaken die zijn geëindigd met de oplegging van een betrekkelijk geringe straf, wordt volstaan met de enkele vaststelling dat inbreuk is gemaakt op art. 6 lid 1 EVRM, terwijl in overige gevallen de betreffende verdragsschending in de regel wordt gecompenseerd door vermindering van de duur van de opgelegde vrijheidsstraf of taakstraf, dan wel de hoogte van de opgelegde geldboete of ontnemingsmaatregel.12.In zijn arrest van 22 maart 2022, oordeelde de Hoge Raad dat het hof mede gelet op de duur van een opgelegde taakstraf van 90 uren had kunnen volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding was voor compensatie in de vorm van strafvermindering.13.
28. In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat deze overschrijding geen aanleiding geeft tot strafvermindering. Daarbij heeft het hof twee omstandigheden in aanmerking genomen, namelijk (i) de geringe overschrijding en (ii) de omstandigheid dat de hoogte van de op te leggen straf zich niet leent voor (verdere) matiging. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 30 uren, subsidiair 15 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
29. Gelet op de duur van de opgelegde taakstraf en in het licht van wat is vooropgesteld onder 27, kon het hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting volstaan met het oordeel dat er geen aanleiding was voor compensatie in de vorm van strafvermindering en is dit oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
30. Het derde middel faalt.
Slotsom
31. De middelen falen en in ieder geval het eerste en derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
32. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑10‑2023
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Y. Buruma, r.o. 3.7.1.
Uit voetnoot 1 van het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2022 blijkt dat de schriftelijke vordering van de advocaat-generaal afwijkt van hetgeen mondeling ter terechtzitting door de advocaat-generaal is gevorderd en dat in het arrest door het hof de schriftelijke vordering als uitgangspunt is genomen, waarin vernietiging van het vonnis waarvan beroep wordt gevorderd en veroordeling ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. Bij de stukken van het geding bevindt zich alleen de schriftelijke vordering ter terechtzitting van 17 december 2020. Hieruit blijkt dat de advocaat-generaal voor wat betreft de vordering van de benadeelde partij toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 1.500,- en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel heeft gevorderd. Bij de stukken van het geding heb ik geen schriftelijke vordering ter terechtzitting van 3 mei 2022 aangetroffen. Nu de advocaat-generaal blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 3 mei 2022 blijft bij wat ‘destijds’ is gevorderd, ga ik ervan uit dat op 3 mei 2022 eveneens is geconcludeerd tot toewijzing van de vordering tot een bedrag van € 1.500,- en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Met weglating van voetnoten. Cursiveringen als in origineel.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga.
HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379, m.nt. W.H. Vellinga, r.o. 2.8.6.
Zie J. Candido e.a., Slachtoffer en de rechtspraak, Den Haag: LOVS 2017, p. 67 en N.A. Schipper & L.A.J. Kock, Het slachtoffer. De positie van het slachtoffer en zijn rechten in het strafproces, Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 100.
Onderstreping als in origineel.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.7.
HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:363, r.o. 2.3.
HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:363, r.o. 2.4.3.
HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82, m.nt. P.A..M. Mevis, r.o. 2.3.
HR 22 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:363, r.o. 2.4.3.