De exhibitieplicht
Einde inhoudsopgave
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/9.3.1:9.3.1 Defacultatieve spontane verstrekkingsplicht volgens het rapport Storme
De exhibitieplicht (BPP nr. X) 2010/9.3.1
9.3.1 Defacultatieve spontane verstrekkingsplicht volgens het rapport Storme
Documentgegevens:
mr. J. Ekelmans, datum 02-12-2010
- Datum
02-12-2010
- Auteur
mr. J. Ekelmans
- JCDI
JCDI:ADS381959:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Veen e.a. (red.) 2004, p. 155.
Zie: Freudenthal 2007, p. 271.
Van Rijn van Alkemade 2000, p. 253-262.
Zekoll 2006, p. 1337-1338.
Vgl. Lindblom 1997, p. 34.
Storme 2004, p. 154.
Storme (red.) 1994, p. 128-129.
Zie voor een bespreking: Lindblom 1997, p. 11-46 en voor een samenvatting: G. Rouhette 'Sur l'harmonisation du droit du procès civil au sein de l'Union Européen' Justices, Revue générale de droit processuel 1995, p. 365-373.
Van Rijn van Alkemade 2000, p. 253-262.
Zekoll 2006, p. 1337-1338.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Nu de discussie over spontane verstrekking van bescheiden bij de wetswijziging van 2002 niet eens is begonnen, moet voor gedachtevorming daarover allereerst naar elders worden uitgeweken: naar discussie in Europees verband. In dat verband is tot stand gekomen het zogenaamde rapport Storme. Dat rapport betreft enkele onderwerpen van procesrecht. Het is tot stand gekomen, omdat een groep wetenschappers uit elk van de toen nog twaalf EU-landen onder aanvoering van de Belgische hoogleraar Storme van oordeel was dat Europese stroomlijning van regels van materieel recht als vanzelf zou uitnodigen tot harmonisering van regels van procesrecht. De oorsprong van het initiatief lag bij een in 1986 door Storme in Milaan gegeven gastcollege,1 waarna de groep wetenschappers tot stand is gebracht in 1987 ter gelegenheid van het achtste wereldcongres voor procesrecht.2 De groep heeft zich vervolgens aanhoudend beijverd om van de Europese Commissie een onderzoeksopdracht te krijgen. Daardoor is die onderzoeksopdracht er uiteindelijk gekomen overigens zonder dat de werkzaamheden van de groep ondersteuning ondervonden van de Europese Commissie.3
Aanvankelijk werkte de groep wetenschappers aan een concept Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dat door alle lidstaten overgenomen zou kunnen worden. Al snel bleek dat daarover geen overeenstemming viel te bereiken, zodat de groep wetenschappers zich richtte op in totaal veertien thema's. Over elk thema stelde zij een regel op en bij die regel gaf zij een toelichting.4
De commissie heeft zich niet beperkt tot het verwoorden van normen die in alle of bijna alle lidstaten al gemeengoed zijn.5 Één van die artikelen, waarvoor in het bijzonder geldt dat dit geen weergave is van hetgeen gebruikelijk geldt binnen de EU is art. 4 over de exhibitieplicht. Dat artikel is opgesteld door de Engelse hoogleraar Jolowicz. Aan het voorstel ligt ten grondslag de gedachte dat het mogelijk moet zijn om procespartijen gelijke mogelijkheden te geven om toegang te verkrijgen tot bescheiden en dat die verplichting derhalve moet gelden zowel voor documenten waarop een partij zich wil beroepen als voor documenten, waarop een partij zich niet wil beroepen, maar die relevant zijn voor een eis of verweer in het geschil. Het voorstel voorziet in twee mogelijkheden: dat de wetgever dit regime voor alle gevallen toepasselijk verklaart óf dat de rechter in individuele zaken bepaalt, dat dit regime moet worden gevolgd. Storme beschouwt het als een heel bijzonder resultaat van zijn commissie dat men het op dit punt eens is gewor-den.6
Omdat het noch praktisch, noch wenselijk zou zijn dat elk document daadwerkelijk in de procedure wordt gebruikt, kiest de commissie in het voorstel voor een verplichting om bij aanvang van het geschil een lijst met relevante documenten met betrekking tot het onderwerp van geschil aan de wederpartij te verstrekken. Die lijst moet betrekking hebben op documenten, waarover de betrokken partij de beschikking heeft én op bescheiden, waarover de betrokken partij de beschikking kan krijgen. Een procespartij moet vervolgens gelegenheid geven tot inzage in de documenten, tenzij een beroep gedaan kan worden op een verschoningsrecht ("privilege") of verstrekking van de documenten "undue harm" zou veroorzaken. Volgens de toelichting zal slechts in uitzonderlijke omstandigheden plaats zijn voor een beroep op "undue harm".
De toelichting op het voorstel vermeldt dat over dit onderwerp in de Europese landen zeer verschillend wordt gedacht, dat een soortgelijke regel is opgenomen in het Engelse procesrecht en dat de mogelijkheden om toegang te krijgen tot bescheiden in andere landen meestal beperkt zijn.7 Nauwelijks wordt toegelicht waarom het voorstel óf voor alle zaken óf voor door de rechter aangewezen individuele zaken voorrang geeft aan het in slechts één van de bestudeerde landen gehanteerde systeem voor uitwisseling van bescheiden. Aan die voorrang werd in zoverre afbreuk gedaan, dat de opstellers tegelijkertijd aangaven dat er grote vrijheid moest bestaan voor de lidstaten bij de wijze, waarop zij met dit voorstel zouden omgaan.
Het initiatief van de groep wetenschappers heeft maar beperkt aandacht8 gekregen en niet geleid tot aanpassing van regelgeving. Dat hoeft niet te maken te hebben met de wenselijkheid of onwenselijkheid van de gedane suggesties. Van Rijn van Alkemade - oud-raadsadviseur bij de afdeling wetgeving privaatrecht van het ministerie van justitie - noemt dat het regelen van onderwerpen van materieel recht politiek voorrang pleegt te krijgen boven de regeling van het procesrecht, dat eenwording van procesrecht geen noodzaak is voor het vormen van een gemeenschappelijke markt (waarvoor hij de VS als voorbeeld noemt) én dat de rechtsculturen van de lidstaten zo verschillend zijn, dat het op één lijn brengen een schier onmogelijke taak zou zijn.9 Zekoll merkt op, dat de Europese Commissie afstand heeft genomen van het project.10