Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Aanhef
Geldend
Geldend vanaf 04-08-2024
- Bronpublicatie:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Inwerkingtreding
04-08-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Afval
(voor de EER relevante tekst)
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, met name artikel 192, lid 1,
Gezien het voorstel van de Europese Commissie,
Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),
Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),
Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
Richtlijn 78/176/EEG van de Raad van 20 februari 1978 betreffende de afvalstoffen afkomstig van de titaandioxide-industrie (4)Richtlijn 82/883/EEG van de Raad van 3 december 1982 betreffende de voorschriften voor het toezicht op en de controle van de milieus die betrokken zijn bij lozingen van de titaandioxide-industrie (5), Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie (6), Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (7), Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval (8), Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (9) en Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (10), dienen op een aantal wezenlijke punten te worden gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid dient tot herschikking van deze richtlijnen te worden overgegaan.
- (2)
Teneinde de door industriële activiteiten veroorzaakte verontreiniging te voorkomen, te verminderen en zo veel mogelijk uit te bannen, overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het beginsel van preventie van verontreiniging, is het noodzakelijk een algemeen kader tot stand te brengen voor toezicht op de belangrijkste industriële activiteiten, waarbij voorrang wordt gegeven aan het nemen van maatregelen aan de bron en een zorgvuldig beheer van de natuurlijke hulpbronnen wordt verzekerd en, zo nodig, rekening wordt gehouden met de economische situatie en specifieke plaatselijke kenmerken van de locatie waar de industriële werkzaamheden plaats hebben.
- (3)
Afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem kunnen ertoe leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats van dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd. Daarom is het passend te voorzien in een geïntegreerde benadering inzake preventie en beheersing van de emissies in lucht, water en bodem, afvalbeheer, energie-efficiëntie en preventie van ongevallen. Een dergelijke benadering zal eveneens bijdragen aan het scheppen van gelijke mededingingsvoorwaarden in de Unie door de eisen op het gebied van milieuprestaties voor industriële installaties te harmoniseren.
- (4)
Het is passend de wetgeving met betrekking tot industriële installaties te herzien teneinde de bestaande bepalingen te vereenvoudigen en te verduidelijken, de administratieve belasting te verminderen en uitvoering te geven aan de conclusies van de mededelingen van de Commissie van 21 september 2005 over de thematische strategie inzake luchtverontreiniging, van 22 september 2006 over de thematische strategie inzake bodembescherming en van 21 december 2005 over de thematische strategie inzake afvalpreventie en afvalrecycling, die ten vervolge op Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het Zesde Milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (11) zijn aangenomen. Die mededelingen omvatten doelstellingen inzake bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu die zonder een verdere vermindering van de door industriële activiteiten veroorzaakte emissies niet kunnen worden gehaald.
- (5)
Om de preventie en beheersing van verontreiniging te verzekeren, mogen installaties alleen worden geëxploiteerd als daarvoor een vergunning is verleend of, in het geval van bepaalde installaties en activiteiten waarbij organische oplosmiddelen worden gebruikt, alleen als daarvoor een vergunning is verleend of indien zij zijn geregistreerd.
- (6)
Het is aan de lidstaten om de methode te bepalen voor het vaststellen van de verantwoordelijkheid van exploitanten van installaties, mits de naleving van deze richtlijn is gewaarborgd. De lidstaten kunnen ervoor kiezen om een vergunning te verlenen aan één verantwoordelijke exploitant voor elke installatie, of om de verantwoordelijkheid te verdelen over verscheidene exploitanten van verschillende delen van een installatie. Indien in het bestaande rechtsstelsel is voorzien dat er per installatie slechts één verantwoordelijke exploitant is, kan een lidstaat besluiten dit systeem te handhaven.
- (7)
Om het verlenen van vergunningen te vergemakkelijken, dienen de lidstaten de mogelijkheid te hebben om de eisen voor bepaalde categorieën installaties vast te leggen in algemene bindende voorschriften.
- (8)
Het is van belang om ongevallen en incidenten te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken. De aansprakelijkheid met betrekking tot de milieugevolgen van ongevallen en incidenten valt onder de betrokken nationale wetgeving en, in voorkomend geval, onder andere relevante wetgeving van de Unie.
- (9)
Teneinde overlappingen in de regelgeving te vermijden, dienen vergunningen voor installaties die vallen onder Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (12), geen emissiegrenswaarde te bevatten voor directe emissies van de in bijlage I van die richtlijn gespecificeerde broeikasgassen, tenzij dit noodzakelijk is om te garanderen dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt of indien de betrokken installatie van die regeling is uitgesloten.
- (10)
Overeenkomstig artikel 193 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is het lidstaten door de onderhavige richtlijn niet verboden verdergaande beschermingsmaatregelen te handhaven of te treffen, bijvoorbeeld eisen ten aanzien van de uitstoot van broeikasgassen, op voorwaarde dat deze maatregelen verenigbaar zijn met de Verdragen en dat de Commissie op de hoogte is gesteld.
- (11)
De door de exploitanten in te dienen vergunningsaanvragen moeten de informatie bevatten die de bevoegde autoriteiten nodig hebben om de vergunningsvoorwaarden te kunnen vaststellen. Wanneer zij een vergunningsaanvraag indienen, moeten de exploitanten gebruik kunnen maken van de informatie die is verkregen uit hoofde van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (13) en Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (14).
- (12)
De vergunning dient alle noodzakelijke maatregelen te bevatten om een hoog beschermingsniveau van het milieu als geheel tot stand te brengen en om ervoor te zorgen dat de installatie wordt geëxploiteerd volgens de algemene beginselen die van toepassing zijn op de fundamentele verplichtingen van de exploitant. De vergunning dient voorts emissiegrenswaarden voor verontreinigende stoffen of gelijkwaardige parameters of technische maatregelen, passende voorschriften ter bescherming van de bodem en het grondwater alsook monitoringvoorschriften te bevatten. De vergunningsvoorwaarden dienen te worden vastgesteld op basis van de beste beschikbare technieken.
- (13)
Teneinde de ‘beste beschikbare technieken’ te bepalen en ongelijkheid in de Unie inzake emissieniveaus van industriële activiteiten te beperken, dienen referentiedocumenten voor beste beschikbare technieken, hierna ‘BBT-referentiedocumenten’ genoemd, te worden opgesteld, geëvalueerd en, waar nodig, bijgewerkt door de uitwisseling van informatie met de belanghebbende partijen, en dienen de belangrijkste bestanddelen van de BBT-referentiedocumenten (hierna ‘BBT-conclusies’ genoemd), via de comitéprocedure te worden vastgesteld. In dit verband dient de Commissie, via de comitéprocedure, richtsnoeren vast te leggen voor het verzamelen van gegevens, het opstellen van BBT-referentiedocumenten en het waarborgen van de kwaliteit ervan. De BBT-conclusies dienen het ijkpunt te vormen voor de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden. Zij kunnen worden aangevuld met informatie uit andere bronnen. De Commissie moet ernaar streven de BBT-referentiedocumenten uiterlijk acht jaar na de publicatie van de vorige versie te hebben bijgewerkt.
- (14)
Teneinde te zorgen voor een doeltreffende en actieve uitwisseling van informatie die resulteert in BBT-referentiedocumenten van hoge kwaliteit, dient de Commissie een forum in te stellen dat op een transparante manier functioneert. Er moeten praktische regelingen voor de uitwisseling van informatie en voor de toegankelijkheid van BBT-referentiedocumenten worden ingesteld, vooral om ervoor te zorgen dat lidstaten en belanghebbenden gegevens van toereikende kwaliteit en kwantiteit verstrekken, op basis van vastgelegde richtsnoeren, zodat kan worden vastgesteld welke de beste beschikbare technieken en de technieken in opkomst zijn.
- (15)
Het is belangrijk dat de bevoegde autoriteiten over voldoende flexibiliteit beschikken om emissiegrenswaarden vast te stellen die garanderen dat de emissies onder normale bedrijfsomstandigheden niet hoger liggen dan de emissieniveaus die eigen zijn aan de beste beschikbare technieken. Daartoe kan de bevoegde autoriteit emissiegrenswaarden vaststellen welke van de emissieniveaus die eigen zijn aan de beste beschikbare technieken verschillen in termen van toegepaste waarden, perioden en referentieomstandigheden, zolang door middel van de resultaten van de emissiemonitoring kan worden aangetoond dat de emissies de emissieniveaus die eigen zijn aan de beste beschikbare technieken niet hebben overschreden. Naleving van de in de vergunningen vastgestelde emissiegrenswaarden leidt tot emissies die onder deze emissiegrenswaarden gelegen zijn.
- (16)
Teneinde rekening te houden met bepaalde specifieke omstandigheden waarin de toepassing van emissieniveaus die eigen zijn aan de best beschikbare technieken tot onevenredig hoge kosten in vergelijking met de milieuvoordelen zou leiden, dient de bevoegde autoriteiten de mogelijkheid te worden geboden emissiegrenswaarden vast te stellen die van deze niveaus afwijken. Deze afwijkingen moeten worden gebaseerd op een beoordeling aan de hand van welomschreven criteria. De in deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden mogen niet worden overschreden. Er mag in geen geval aanzienlijke verontreiniging worden veroorzaakt en er moet een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel worden bereikt.
- (17)
Teneinde de exploitanten in staat te stellen opkomende technieken te beproeven die kunnen resulteren in een hoger algemeen niveau van milieubescherming of in ten minste hetzelfde niveau van milieubescherming en grotere kostenbesparingen dan de bestaande beste beschikbare technieken, dient de bevoegde autoriteit de mogelijkheid te worden geboden tijdelijke afwijkingen toe te staan van de emissieniveaus die samenhangen met de beste beschikbare technieken.
- (18)
Wijzigingen in een installatie kunnen leiden tot meer verontreiniging. De exploitanten moeten elke voorgenomen wijziging die gevolgen kan hebben voor het milieu meedelen aan de bevoegde autoriteit. In het geval van belangrijke wijzigingen aan installaties die aanzienlijke negatieve effecten kunnen hebben voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, moet eerst een vergunning worden afgegeven overeenkomstig deze richtlijn.
- (19)
Het uitrijden van mest draagt aanzienlijk bij tot emissies van verontreinigende stoffen in de lucht en het water. Met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging en de wet- en regelgeving van de Unie inzake waterbescherming, dient de Commissie te toetsen of de meest geschikte maatregelen voor de beheersing van deze emissies moeten worden ingesteld via de toepassing van de beste beschikbare technieken.
- (20)
Intensieve pluimvee- en rundveehouderij dragen in belangrijke mate bij tot emissies van verontreinigende stoffen in de lucht en het water. Met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging en de wet- en regelgeving van de Unie inzake waterbescherming, dient de Commissie na te gaan of er gedifferentieerde capaciteitsdrempelwaarden voor verschillende pluimveesoorten moeten worden vastgesteld om de werkingssfeer van deze richtlijn te omschrijven, en of de meest geschikte controles op emissies van bedrijven met stalruimte voor runderen moeten worden ingesteld.
- (21)
Teneinde rekening te houden met ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken of met andere wijzigingen van een installatie, dienen de vergunningsvoorwaarden regelmatig te worden getoetst en indien nodig bijgesteld, met name wanneer nieuwe of bijgestelde BBT-conclusies worden aangenomen.
- (22)
In specifieke gevallen waarin bij de toetsing en bijstelling van de vergunning blijkt dat een langere periode dan vier jaar na de bekendmaking van een besluit over de BBT-conclusies nodig kan zijn voor de invoering van nieuwe beste beschikbare technieken, kunnen de bevoegde autoriteiten in de vergunningsvoorwaarden een langere termijn vaststellen wanneer dat gerechtvaardigd is op basis van de criteria die in deze richtlijn worden vastgelegd.
- (23)
Er moet worden verzekerd dat de exploitatie van een installatie niet resulteert in een verslechtering van de kwaliteit van de bodem en het grondwater. De vergunningsvoorwaarden dienen daarom ook passende maatregelen te omvatten met het oog op het voorkomen van emissies in de bodem en het grondwater, en te voorzien in een regelmatig toezicht op deze maatregelen teneinde lekken, verliezen, incidenten of ongevallen tijdens het gebruik van apparatuur en tijdens de opslag te voorkomen. Om eventuele verontreiniging van de bodem en het grondwater in een vroeg stadium te kunnen opsporen en passende corrigerende maatregelen te kunnen nemen voordat de verontreiniging zich uitbreidt, is monitoring van de bodem en het grondwater met het oog op relevante gevaarlijke stoffen eveneens noodzakelijk. Bij het vaststellen van de frequentie van de monitoring kunnen het soort preventiemaatregelen en de mate en periodiciteit waarin hierop toezicht wordt gehouden, in aanmerking worden genomen.
- (24)
Om ervoor te zorgen dat door de exploitatie van een installatie de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet verslechtert, moet door middel van een situatierapport de toestand van de bodem- en grondwaterverontreiniging worden vastgesteld. Het situatierapport moet een praktisch instrument zijn dat waar mogelijk een gekwantificeerde vergelijking toelaat tussen de in dat rapport beschreven toestand van het terrein en de toestand van het terrein nadat de activiteiten definitief zijn stopgezet, teneinde te kunnen nagaan of de verontreiniging van de bodem of het grondwater aanzienlijk is toegenomen. Het situatierapport moet derhalve informatie bevatten waarin bestaande gegevens over bodem- en grondwatermetingen, alsmede historische gegevens in verband met het gebruik van het terrein in het verleden, zijn opgenomen.
- (25)
In overeenstemming met het beginsel dat de vervuiler betaalt, moeten de lidstaten bij de beoordeling of de door de exploitant veroorzaakte verontreiniging van de bodem en het grondwater dermate significant is dat het terrein verplicht moet worden hersteld in de toestand als beschreven in het situatierapport, rekening houden met de vergunningsvoorwaarden die tijdens de duur van de betrokken activiteit van toepassing waren, de voor de installatie toegepaste preventiemaatregelen en de relatieve toename van de verontreiniging ten opzichte van de in het situatierapport vastgestelde verontreiniging. Aansprakelijkheid inzake niet door de exploitant veroorzaakte verontreiniging valt onder de betrokken nationale wetgeving en, in voorkomend geval, andere relevante wetgeving van de Unie.
- (26)
Teneinde een doeltreffende toepassing en handhaving van deze richtlijn te garanderen, dienen de exploitanten regelmatig bij de bevoegde autoriteit verslag uit te brengen over de naleving van de vergunningsvoorwaarden. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat de exploitant en de bevoegde autoriteit in geval van niet-naleving van deze richtlijn elk de noodzakelijke maatregelen treffen, en zij moeten voorzien in een systeem van milieu-inspecties. De lidstaten moeten waarborgen dat er voldoende personen beschikbaar zijn met de vereiste vaardigheden en kwalificaties om deze inspecties doeltreffend uit te voeren.
- (27)
Overeenkomstig het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (15) is doeltreffende publieksparticipatie in de besluitvorming noodzakelijk om het publiek in staat te stellen meningen en zorgpunten kenbaar te maken die relevant kunnen zijn voor de besluiten in kwestie en de besluitvormer in staat te stellen daar rekening mee te houden, wat de controleerbaarheid en de transparantie van het besluitvormingsproces vergroot en de bewustwording van milieuvraagstukken en de steun voor de genomen besluiten bij het publiek ten goede komt. Leden van het betrokken publiek dienen toegang te hebben tot de rechter, aangezien dit bijdraagt tot de bescherming van het recht te leven in een milieu dat passend is voor de gezondheid en het welzijn van elke persoon.
- (28)
Het stoken van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch vermogen van minder dan 50 MW draagt aanzienlijk bij tot emissies van verontreinigende stoffen in de lucht. Met het oog op het bereiken van de doelstellingen van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging dient de Commissie te beoordelen of de meest geschikte maatregelen voor de beheersing van emissies van dit soort installaties moeten worden ingesteld. Bij deze herziening moet rekening worden gehouden met de specifieke eigenschappen van stookinstallaties in de sector gezondheidszorg, met name wat het uitzonderlijk gebruik bij spoedgevallen betreft.
- (29)
Grote stookinstallaties dragen in hoge mate bij tot emissies van verontreinigende stoffen in de lucht en hebben daardoor een aanzienlijk effect op de menselijke gezondheid en het milieu. Om dat effect te verminderen en bij te dragen tot het naleven van de eisen van Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen (16) en de doelstellingen van de thematische strategie inzake luchtverontreiniging, moeten op het niveau van de Unie strengere emissiegrenswaarden voor bepaalde categorieën stookinstallaties en verontreinigende stoffen worden vastgesteld.
- (30)
De Commissie moet beoordelen of er op het niveau van de Unie emissiegrenswaarden nodig zijn en of de emissiegrenswaarden van bijlage V voor bepaalde grote stookinstallaties moeten worden gewijzigd, rekening houdend met de evaluatie en het bijstellen van de betrokken BBT-referentiedocumenten. De Commissie moet in dat verband rekening houden met de specificiteit van de energiesystemen van raffinaderijen.
- (31)
Wegens de kenmerken van bepaalde inheemse vaste brandstoffen is het passend dat voor stookinstallaties die deze brandstoffen stoken geen emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide, maar minimumpercentages voor ontzwaveling gelden. Aangezien de specifieke kenmerken van olieschalie bovendien een belemmering zouden kunnen vormen voor de toepassing van dezelfde zwavelemissiebeperkingstechnieken of voor het behalen van dezelfde ontzwavelingsefficiëntie als voor andere brandstoffen, is het passend dat voor installaties die deze brandstof stoken een iets lager minimumpercentage voor ontzwaveling wordt vastgesteld.
- (32)
In het geval van een plotse onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof of gas ten gevolge van een ernstig tekort, dient de bevoegde autoriteit over de mogelijkheid te beschikken tijdelijke afwijkingen toe te staan waarbij de emissies van de betrokken stookinstallaties de bij deze richtlijn vastgestelde emissiegrenswaarden mogen overschrijden.
- (33)
De betrokken exploitant mag een stookinstallatie niet langer dan 24 uur na het optreden van een storing of het uitvallen van de afgasreinigingsapparatuur laten doorwerken en mag de installatie in een periode van twaalf maanden niet langer dan 120 uur laten werken zonder afgasreinigingsapparatuur om de negatieve effecten qua milieuverontreiniging te beperken. Indien dit evenwel absoluut noodzakelijk is om de energievoorziening in stand te houden of indien moet worden vermeden dat als gevolg van het gebruik van een andere stookinstallatie de totale uitstoot zou toenemen, dienen de bevoegde autoriteiten een afwijking van deze tijdslimieten te kunnen toestaan.
- (34)
Teneinde een hoog beschermingsniveau voor het milieu en de menselijke gezondheid te garanderen en te vermijden dat grensoverschrijdend afvaltransport plaatsvindt naar installaties waar minder strenge milieunormen worden gehanteerd, is het noodzakelijk dat strenge exploitatievoorwaarden, technische voorschriften en emissiegrenswaarden worden vastgesteld en gehandhaafd voor installaties in de Unie die afval verbranden of meeverbranden.
- (35)
Het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde activiteiten en in bepaalde installaties leidt tot emissies van organische stoffen in de lucht die bijdragen tot de plaatselijke en grensoverschrijdende vorming van fotochemische oxidanten die schade toebrengen aan de natuurlijke hulpbronnen en schadelijke gevolgen hebben voor de menselijke gezondheid. Daarom moet preventief actie worden ondernomen tegen het gebruik van organische oplosmiddelen en moet worden geëist dat emissiegrenswaarden voor organische stoffen en passende exploitatievoorwaarden worden nageleefd. Het moet exploitanten worden toegestaan aan de eisen van een verminderingsschema te voldoen, in plaats van de in deze richtlijn opgenomen emissiegrenswaarden na te leven, indien een gelijkwaardige emissievermindering tot stand kan worden gebracht via andere maatregelen, bijvoorbeeld het gebruik van producten of technieken die weinig of geen oplosmiddelen vereisen.
- (36)
Installaties die titaandioxide produceren, kunnen aanzienlijke verontreiniging van lucht en water veroorzaken. Om deze effecten te verminderen, moeten op het niveau van de Unie strengere emissiegrenswaarden voor bepaalde verontreinigende stoffen worden vastgesteld.
- (37)
Met betrekking tot de opname in de nationale wetten en administratieve bepalingen ter uitvoering van deze richtlijn van installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, moeten de lidstaten op grond van de kenmerken van hun nationale industriële sector en om een duidelijke interpretatie van het toepassingsgebied ervan te verschaffen, besluiten of ze zowel het criterium productiecapaciteit als het criterium ovencapaciteit hanteren, dan wel slechts een van deze twee criteria.
- (38)
Met het oog op de vereenvoudiging van de verslaglegging en de vermindering van de administratieve lasten, dient de Commissie na te gaan hoe de wijze van verstrekking van gegevens overeenkomstig deze richtlijn in overeenstemming kan worden gebracht met de andere eisen op grond van de wetgeving van de Unie, en in het bijzonder met de eisen van Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 januari 2006 betreffende de instelling van een Europees register inzake de uitstoot en overbrenging van verontreinigende stoffen (17).
- (39)
Om uniforme voorwaarden voor uitvoering te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden verleend om richtsnoeren vast te stellen over het verzamelen van gegevens, het opstellen van BBT-referentiedocumenten en de kwaliteitsborging ervan, inclusief de geschiktheid van de inhoud en de structuur ervan, om gedetailleerde regels goed te keuren voor de vaststelling van de opstart- en stilleggingsperioden en voor nationale overgangsplannen voor grote stookinstallaties, en om de soort, de opmaak en de frequentie vast te stellen van de informatie die de lidstaten ter beschikking moeten stellen van de Commissie. Overeenkomstig artikel 291 VWEU moeten de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren, vooraf bij verordening volgens de gewone wetgevingsprocedure worden vastgesteld. In afwachting van de goedkeuring van deze nieuwe verordening, blijft Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (18) van toepassing, met uitzondering van de regelgevingsprocedure met toetsing, die niet van toepassing is.
- (40)
De Commissie dient bevoegd te zijn overeenkomstig artikel 290 van het Verdrag gedelegeerde handelingen vast te stellen teneinde de datum vast te stellen vanaf wanneer continumetingen van de emissies van zware metalen, dioxinen en furanen in de lucht moeten worden uitgevoerd, en om bepaalde delen van de bijlagen V, VI en VII aan te passen aan de wetenschappelijke en technologische vooruitgang. In het geval van afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties kan dit onder meer de vaststelling behelzen van criteria voor het toestaan van afwijkingen van de continue monitoring van de totale uitstoot van stofdeeltjes. Het is van bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding passend overleg pleegt, onder meer met deskundigen.
- (41)
Om ernstige milieuverontreiniging, bijvoorbeeld door zware metalen, dioxinen en furanen aan te pakken, moet de Commissie op basis van een beoordeling van de tenuitvoerlegging van de beste beschikbare technieken door middel van bepaalde activiteiten of van de gevolgen van deze activiteiten voor het milieu als geheel, voorstellen indienen voor Uniedekkende minimumeisen voor emissiegrenswaarden en voor voorschriften voor toezicht en naleving.
- (42)
De lidstaten moeten regels vaststellen inzake de straffen die van toepassing zijn op overtredingen van de nationale bepalingen die zijn vastgesteld op grond van deze richtlijn, en erop toezien dat deze worden toegepast. Die straffen moeten doeltreffend, evenredig en ontmoedigend zijn.
- (43)
Teneinde bestaande installaties voldoende tijd te gunnen voor technische aanpassingen aan de nieuwe eisen van deze richtlijn, dienen sommige nieuwe eisen pas na een bepaalde termijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn op die installaties van toepassing te zijn. Stookinstallaties dienen over voldoende tijd te beschikken voor het installeren van de afgasreinigingsapparatuur die nodig is om aan de emissiegrenswaarden van bijlage V te voldoen.
- (44)
Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk een hoog niveau van milieubescherming en een verbetering van de milieukwaliteit te garanderen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege het grensoverschrijdende karakter van verontreiniging door industriële activiteiten, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.
- (45)
Deze richtlijn eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die met name in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn erkend. Met name beoogt deze richtlijn de bevordering van de toepassing van artikel 37 van genoemd Handvest.
- (46)
De verplichting tot omzetting van deze richtlijn in nationaal recht dient te worden beperkt tot de bepalingen die ten opzichte van de vorige richtlijnen materieel zijn gewijzigd. De verplichting tot omzetting van de ongewijzigde bepalingen vloeit voort uit de vorige richtlijnen.
- (47)
In overeenstemming met punt 34 van het interinstitutioneel akkoord inzake beter wetgeven(19) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Unie hun eigen tabellen op te stellen, die, voor zover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijnen en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken.
- (48)
Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage IX, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,
HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
Voetnoten
PB C 182 van 4.8.2009, blz. 46.
PB C 325 van 19.12.2008, blz. 60.
Standpunt van het Europees Parlement van 10 maart 2009 (PB C 87 E van 1.4.2010, blz. 191) en standpunt van de Raad in eerste lezing van 15 februari 2010 (PB C 107 E van 27.4.2010, blz. 1). Standpunt van het Europees Parlement van 7 juli 2010 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad 8 november 2010.
PB L 54 van 25.2.1978, blz. 19.
PB L 378 van 31.12.1982, blz. 1.
PB L 409 van 31.12.1992, blz. 11.
PB L 85 van 29.3.1999, blz. 1.
PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91.
PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1.
PB L 24 van 29.1.2008, blz. 8.
PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.
PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32.
PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40.
PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13.
PB L 124 van 17.5.2005, blz. 4.
PB L 309 van 27.11.2001, blz. 22.
PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1.
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.
PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.