Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Bijlage VI Technische bepalingen inzake afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties
Geldend
Geldend vanaf 04-08-2024
- Bronpublicatie:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Inwerkingtreding
04-08-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Afval
Deel 1. Definities
In deze bijlage gelden de volgende definities:
- a)
bestaande afval verbrandingsinstallatie[lees: afvalverbrandingsinstallatie]: een van de volgende afvalverbrandings[lees: afvalverbrandingsinstallaties] die:
- i)
vóór 28 december 2002 in werking was is en over een vergunning beschikt beschikte overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie;
- ii)
toestemming had of geregistreerd is voor afvalverbranding en over een vergunning beschikte die was afgegeven vóór 28 december 2002 overeenkomstig de toepasselijke wetgeving van de Unie, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2003 operationeel was;
- iii)
naar het oordeel van de bevoegde autoriteit vóór 28 december 2002 volwaardig kandidaat was voor een vergunning, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 28 december 2004 operationeel was;
- b)
nieuwe afvalverbrandingsinstallatie: een afvalverbrandingsinstallatie die niet onder a) valt.
Deel 2. Equivalentiefactoren voor dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen
Voor de bepaling van de totale concentratie dioxines en furanen, worden de massaconcentraties van de volgende dibenzo-p-dioxinen en dibenzofuranen vermenigvuldigd met de volgende equivalentiefactoren voordat ze bij elkaar worden opgeteld:
Toxische equivalentiefactor | |
---|---|
2,3,7,8 - tetrachloordibenzodioxine (TCDD) | 1 |
1,2,3,7,8 - pentachloordibenzodioxine (PeCDD) | 0,5 |
1,2,3,4,7,8 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD) | 0,1 |
1,2,3,6,7,8 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD) | 0,1 |
1,2,3,7,8,9 - hexachloordibenzodioxine (HxCDD) | 0,1 |
1,2,3,4,6,7,8 - heptachloordibenzodioxine (HpCDD) | 0,01 |
Octachloordibenzodioxine (OCDD) | 0,001 |
2,3,7,8 - tetrachloordibenzofuraan (TCDF) | 0,1 |
2,3,4,7,8 - pentachloordibenzofuraan (PeCDF) | 0,5 |
1,2,3,7,8 - pentachloordibenzofuraan (PeCDF) | 0,05 |
1,2,3,4,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |
1,2,3,6,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |
1,2,3,7,8,9 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |
2,3,4,6,7,8 - hexachloordibenzofuraan (HxCDF) | 0,1 |
1,2,3,4,6,7,8 - heptachloordibenzofuraan (HpCDF) | 0,01 |
1,2,3,4,7,8,9 - heptachlorodibenzofuraan (HpCDF) | 0,01 |
Octachloordibenzofuraan (OCDF) | 0,001 |
Deel 3. Grenswaarden voor emissies naar de lucht voor afvalverbrandingsinstallaties
1
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen.
Zij worden gestandaardiseerd op 11 % zuurstof in afgas, behalve bij verbranding van afgewerkte minerale olie zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 3, van Richtlijn 2008/98/EG, die wordt gestandaardiseerd op 3 % zuurstof, en in de in deel 6, punt 2.7, bedoelde gevallen.
1.1
Gemiddelde dagelijkse emissiegrens waarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm3)
Totaal stof | 10 |
Gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt in totale organische koolstof (TOC) | 10 |
Waterstofchloride (HCl) | 10 |
Waterstoffluoride (HF) | 1 |
Zwaveldioxide (SO2) | 50 |
Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afvalverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 t per uur of nieuwe afvalverbrandingsinstallaties | 200 |
Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afvalverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 t per uur of minder | 400 |
1.2
Gemiddelde halfuurlijkse emissiegrenswaarden voor de volgende verontreinigende stoffen (mg/Nm3)
(100 %) A | (97 %) B | |
---|---|---|
Totaal stof | 30 | 10 |
Gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt in totaleorganische koolstof (TOC) | 20 | 10 |
Waterstofchloride (HCl) | 60 | 10 |
Waterstoffluoride (HF) | 4 | 2 |
Zwaveldioxide (SO2) | 200 | 50 |
Stikstofmonoxide (NO) en stikstofdioxide (NO2), uitgedrukt in NO2 voor bestaande afvalverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 t per uur of nieuwe afval verbrandingsinstallaties | 400 | 200 |
1.3
Gemiddelde emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor de volgende zware metalen over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal acht uur
Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd) | Totaal: 0,05 |
Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl) | |
Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) | 0,05 |
Antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt in antimoon (As) | Totaal: 0,5 |
Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As) | |
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) | |
Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) | |
Kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co) | |
Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) | |
Mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt in mangaan (Mn) | |
Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) | |
Vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt in vanadium (V) |
Deze gemiddelden omvatten eveneens de gas- en dampvormige emissies van de betrokken zware metalen en de verbindingen daarvan.
1.4
Gemiddelde emissiegrenswaarden (ng/Nm3) voor dioxines en furanen over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie dioxinen en furanen, berekend overeenkomstig deel 2.
Dioxinen en furanen | 0,1 |
1.5
De emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor koolmonoxide (CO) in de afgassen:
- a)
een daggemiddelde van 50;
- b)
een halfuurgemiddelde van 100;
- c)
een 10-minutengemiddelde van 150.
De bevoegde autoriteit kan vrijstelling verlenen van de in dit punt vermelde emissiegrenswaarden voor afvalverbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) van niet meer dan 100 mg/Nm3 als uurgemiddelde is bepaald.
2
Emissiegrenswaarden die van toepassing zijn in de in artikel 46, lid 6, en artikel 47 vermelde omstandigheden.
De totale stof concentratie van de emissies in de atmosfeer van een afval verbrandingsinstallatie overschrijdt onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3. De in de punten 1.2 en 1.5 b) vermelde grenswaarden voor TOC en CO voor emissies in de lucht mogen niet worden overschreden.
3
De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet.
Deel 4. Bepaling van de grenswaarden voor emissies naar de lucht in geval van meeverbranding van afval
1
Wanneer een specifieke totale emissiegrenswaarde‘C’ niet in een tabel in dit deel is opgenomen, moet de volgende formule (mengregel) worden toegepast.
De emissie grenswaarde voor elke relevante verontreinigende stof en voor CO in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen wordt als volgt berekend:
(Vwaste ×Cwaste +Vproc ×Cproc)/(Vwaste +Vproc) =C
Vafval: | Het volume afgas uitsluitend ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen, bepaald op basis van de in de vergunning gespecificeerde afvalstof met de laagste calorische waarde en herleid tot de in deze richtlijn vastgestelde condities. Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen minder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafval worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren. |
Cafvalstoffen: | De emissiegrenswaarde voor de in deel 3 vermelde afval verbrandingsinstallaties |
Vproces: | Het volume afgas ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpend proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de verbrandingsinstallatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald op basis van het zuurstofgehalte waartoe de emissies herleid moeten worden, zoals vastgesteld in de wetgeving van de Unie of de nationale wetgeving. Ingeval er geen wetgeving voor dit soort installaties bestaat, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het afgas, zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt. |
Cproces: | De emissiegrenswaarde die in dit deel voor bepaalde industriële activiteiten is vastgesteld, of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarde voor verbrandingsinstallaties die aan de voor die installaties geldende wettelijke en bestuursrechtelijke nationale bepalingen voldoen, wanneer daarin de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen) worden gestookt. Bij ontbreken van dergelijke bepalingen wordt de in de vergunning vermelde emissiegrenswaarde gebruikt. Indien in de vergunning geen grenswaarde wordt vermeld, wordt de werkelijke massaconcentratie gebruikt. |
C: | De totale emissiegrenswaarde bij een zuurstofgehalte dat in dit deel voor bepaalde industriële activiteiten en bepaalde verontreinigende stoffen is vastgesteld, of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde die de in specifieke bijlagen bij deze richtlijn genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes. Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen. |
De lidstaten kunnen regels stellen voor de vrijstellingen waarin dit deel voorziet.
2
Bijzondere voorschriften voor cementovens waarin afval wordt meeverbrand
2.1
De in de punten 2.2 en 2.3 vastgestelde emissiegrenswaarden gelden als totale daggemiddelden voor stof, HCl, HF, NOx, SO2 en TOC (voor continumetingen), als gemiddelden gedurende de bemonsteringsperiode van minimum 30 minuten en maximum 8 uur voor zware metalen en als gemiddelden voor een bemonsteringsperiode van minimum 6 uur en maximum 8 uur voor dioxinen en furanen.
Alle waarden worden herleid tot een zuurstofgehalte van 10 %.
Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
2.2
C — Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3 behalve voor dioxinen en furanen) voor de volgende verontreinigende stoffen
Verontreinigende stof | C |
---|---|
Totaal stof | 30 |
HCl | 10 |
HF | 1 |
NOx | 500 (1) |
Cd + Tl | 0,05 |
Hg | 0,05 |
Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V | 0,5 |
Dioxinen en furanen (ng/Nm3) | 0,1 |
2.3
C — Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 en TOC
Verontreinigende stof | C |
---|---|
SO2 | 50 |
TOC | 10 |
De bevoegde instantie mag voor de in dit punt vastgestelde emissiegrenswaarden vrijstellingen toekennen ingeval de TOC en SO2 niet het gevolg zijn van de meeverbranding van afvalstoffen.
2.4
C — Totale emissiegrenswaarden voor CO
De bevoegde autoriteiten mogen emissiegrenswaarden voor CO vaststellen.
3
Bijzondere voorschriften voor stookinstallaties waarin afval wordt meeverbrand
3.1
Als daggemiddelde uitgedrukt Cproces (mg/Nm3); geldig tot de in artikel 82, lid 5, genoemde datum.
Het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in artikel 29 vastgestelde samentellingsregels. Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50–100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 850 | 200 | 200 |
NOx | - | 400 | 200 | 200 |
Stof | 50 | 50 | 30 | 30 |
Cproces voor biomassa (O2-gehalte 6 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 200 | 200 | 200 |
NOx | - | 350 | 300 | 200 |
Stof | 50 | 50 | 30 | 30 |
Cproc voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 850 | 400 to 200 (lineaire afname in bereik 100 tot 300 MWth) | 200 |
NOx | - | 400 | 200 | 200 |
Stof | 50 | 50 | 30 | 30 |
3.2
Als daggemiddelde uitgedrukt Cproc (mg/Nm3), geldig vanaf de in artikel 82, lid 6, genoemde datum
Het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van een stookinstallatie wordt bepaald aan de hand van de in artikel 29 vastgestelde samentellingsregels. Halfuurgemiddelden zijn enkel nodig voor de berekening van de daggemiddelden.
3.2.1
Cproc voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 30, lid 2, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Cproc voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50–100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 400 voor turf: 300 | 200 | 200 |
NOx | - | 300 bruinkoolstof: 400 | 200 | 200 |
Stof | 50 | 30 | 25 voor turf: 20 | 20 |
Cproc voor biomassa (O2-gehalte 6 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 200 | 200 | 200 |
NOx | - | 300 | 250 | 200 |
Stof | 50 | 30 | 20 | 20 |
Cproc voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 350 | 250 | 200 |
NOx | - | 400 | 200 | 150 |
Stof | 50 | 30 | 25 | 20 |
3.2.2
Cproc voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 30, lid 3, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Cproces voor vaste brandstoffen, uitgezonderd biomassa (O2-gehalte 6 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50–100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 400 voor turf: 300 | 200 voor turf: 300, behalve bij wervelbedverbranding: 250 | 150 bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk of, bij turfverbranding, voor alle vormen van wervelbedverbranding: 200 |
NOx | - | 300 voor turf: 250 | 200 | 150 voor de verbranding van bruinkoolstof: 200 |
Stof | 50 | 20 | 20 | 10 voor turf: 20 |
Cproc voor biomassa (O2-gehalte 6 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 200 | 200 | 150 |
NOx | - | 250 | 200 | 150 |
Stof | 50 | 20 | 20 | 20 |
Cproc voor vloeibare brandstoffen (O2-gehalte 3 %):
Verontreinigende stof | < 50 MWth | 50 tot 100 MWth | 100 tot 300 MWth | > 300 MWth |
---|---|---|---|---|
SO2 | - | 350 | 200 | 150 |
NOx | - | 300 | 150 | 100 |
Stof | 50 | 20 | 20 | 10 |
3.3
C — Totale emissiegrenswaarden voor zware metalen (mg/Nm3) uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare brandstoffen).
Verontreinigende stof | C |
---|---|
Cd + Tl | 0,05 |
Hg | 0,05 |
Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Mn + Ni + V | 0,5 |
3.4
C — Totale emissiegrenswaarde (ng/Nm3) voor dioxinen en furanen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur (O2-gehalte 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor vloeibare brandstoffen).
Verontreinigende stof | C |
---|---|
Dioxinen en furanen | 0,1 |
4
Bijzondere voorschriften voor meeverbrandingsafvalinstallaties in industriële sectoren die niet onder de punten 2 en 3 van dit deel vallen.
4.1
C — Totale emissiegrenswaarden (ng/Nm3) voor dioxinen en furanen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal 8 uur:
Verontreinigende stof | C |
---|---|
Dioxinen en furanen | 0,1 |
4.2
C — Totale emissiegrenswaarden (mg/Nm3) zware metalen uitgedrukt in gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal 30 minuten en maximaal 8 uur:
Verontreinigende stof | C |
---|---|
Cd + Tl | 0,05 |
Hg | 0,05 |
Deel 5. Emissiegrenswaarden voor lozingen van afvalwater van de reiniging van afgassen
Verontreinigende stof | Emissiegrenswaarden voor niet-gefiltreerde monsters (mg/l behalve voor dioxinen en furanen) | ||
---|---|---|---|
1. | Totale hoeveelheid zwevende deeltjes als omschreven in bijlage I van Richtlijn 91/271/EEG | 95 % 30 | 100 % 45 |
2. | Kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg) | 0,03 | |
3. | Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd) | 0,05 | |
4. | Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl) | 0,05 | |
5. | Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As) | 0,15 | |
6. | Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb) | 0,2 | |
7. | Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr) | 0,5 | |
8. | Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu) | 0,5 | |
9. | Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni) | 0,5 | |
10. | Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn) | 1,5 | |
11. | Dioxinen en furanen | 0,3 ng/l |
Deel 6. Emissiemonitoring
1
Meettechnieken
1.1
Metingen ter bepaling van de concentratie van lucht- en waterverontreinigende stoffen moeten representatief zijn.
1.2
De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen, met inbegrip van dioxinen en furanen, de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen, evenals de referentiemetingen ter ijking daarvan, moeten worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN/ISO-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Dit geldt ook voor het systeem voor kwaliteitsborging van het laboratorium dat de bemonstering en analyse uitvoert. Geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd.
1.3
De waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen, bepaald bij de grenswaarden voor de dagelijkse emissie, mogen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
Koolmonoxide | 10 % |
Zwaveldioxide | 20 % |
Stikstofdioxide | 20 % |
Totaal stof | 30 % |
Totale hoeveelheid organische koolstof | 30 % |
Waterstofchloride | 40 % |
Waterstoffluoride | 40 %. |
De periodieke metingen van de emissies in de atmosfeer en het water worden uitgevoerd overeenkomstig de punten 1.1 en 1.2.
2
Meting van luchtverontreinigende stoffen
2.1
Wat verontreinigende stoffen in de lucht betreft worden de volgende metingen verricht:
- a)
continumetingen van de volgende stoffen: NOx, mits daarvoor emissiegrenswaarden zijn vastgesteld, CO, totale hoeveelheid stof, TOC, HCl, HF en SO2;
- b)
continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de bevoegde autoriteit toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, temperatuur en waterdampgehalte van het afgas;
- c)
ten minste twee metingen per jaar van zware metalen, dioxinen en furanen; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden verricht.
2.2
De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de afgassen worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer wanneer de afval verbrandings- of -meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld alsmede onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden.
2.3
Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. In dat geval worden de emissies van HF periodiek gemeten zoals bepaald in punt 2.1, onder c).
2.4
Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte afgassen worden gedroogd alvorens de emissies worden geanalyseerd.
2.5
De bevoegde autoriteit kan oordelen dat in afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallaties geen continumetingen van HCl, HF en SO2 dienen te worden uitgevoerd, maar wel periodieke metingen als bepaald in lid 2, onder c), of dat geen metingen moeten worden verricht indien de exploitant kan aantonen dat de emissies van genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden.
De bevoegde autoriteit kan besluiten dat het in bestaande installaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 t per uur niet nodig is continumetingen voor NOx uit te voeren, maar wel periodieke metingen als bedoeld in punt 2.1, onder c), indien de exploitant aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOx in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden.
2.6
De bevoegde autoriteit kan voorschrijven voor zware metalen één meting om de twee jaar te verrichten, en voor dioxinen en furanen één meting per jaar op voorwaarde dat:
- a)
de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding van afval in alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de emissiegrenswaarden;
- b)
het te verbranden of mee te verbranden afval uitsluitend bestaat uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties ongevaarlijk afval dat niet recycleerbaar is en aan bepaalde kenmerken voldoet, en dat nader omschreven wordt op basis van de in punt c) genoemde beoordeling;
- c)
de exploitant aan de hand van informatie over de kwaliteit van het afval in kwestie en monitoring van de emissies kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden aanmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden voor dioxinen, furanen en zware metalen.
2.7
De resultaten van de metingen worden gestandaardiseerd aan de hand van de in deel 3 vermelde genormaliseerde zuurstofgehaltes of berekend overeenkomstig deel 4 en de in deel 7 vastgestelde formule.
Wanneer afval in een met zuurstof verrijkte atmosfeer wordt verbrand of meeverbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een door de bevoegde instantie vastgesteld zuurstofgehalte dat de bijzondere omstandigheden van het specifieke geval weerspiegelt.
Worden de emissies van verontreinigende stoffen verminderd door behandeling van het afgas in een afvalverbrandings- of meeverbrandingsinstallatie waarin gevaarlijke afvalstoffen worden behandeld, dan geschiedt standaardisering voor de in de eerste alinea vermelde zuurstofgehaltes enkel en alleen indien het over dezelfde periode als voor de betrokken verontreinigende stof gemeten zuurstofgehalte hoger is dan het relevante standaardzuurstofgehalte.
3
Meting van waterverontreinigende stoffen
3.1
De volgende metingen worden uitgevoerd op het lozingspunt van het afvalwater:
- a)
continumetingen van de pH, de temperatuur en het debiet;
- b)
dagelijkse steekproefmetingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes of metingen van een met het debiet evenredige steekproef over een periode van 24 uur;
- c)
ten minste maandelijkse metingen van een met het debiet evenredige representatieve steekproef over een periode van 24 uur van Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni en Zn;
- d)
ten minste elke zes maanden van dioxinen en furanen; gedurende de eerste exploitatieperiode van twaalf maanden dient evenwel ten minste om de drie maanden een meting te worden uitgevoerd.
3.2
Wanneer het afvalwater dat bij de reiniging van afgassen ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de metingen:
- a)
op de afvalwaterstroom van de afgasreinigingsprocessen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
- b)
op de andere afvalwaterstroom of -stromen vóór de uitmonding daarvan op de gezamenlijke afvalwaterzuiveringsinstallatie;
- c)
op het punt waar het afvalwater na de zuivering uiteindelijk door de afval verbrandingsinstallatie of de — meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.
Deel 7. Formule voor de berekening van de emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte
Es = (21 −Os)/(21 −OM) × EM
ES | = Berekende emissieconcentratie bij genormaliseerd zuurstofgehalte |
EM | = Gemeten emissieconcentratie |
OS | = Genormaliseerd zuurstofgehalte |
OM | = Gemeten zuurstofgehalte |
Deel 8. Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden
1
Grenswaarden voor emissies in de lucht
1.1
Aan de emissiegrenswaarden voor lucht wordt geacht voldaan te zijn wanneer:
- a)
g een van de daggemiddelden hoger is dan een in punt 1.1 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde;
- b)
ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan een van de in, kolom A van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger liggen dan een van de in kolom B van de tabel onder punt 1.2 van deel 3 vermelde emissiegrenswaarden;
- c)
geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan een in de punten 1.3 en 1.4 van deel 3 of in deel 4 vermelde of overeenkomstig deel 4 berekende emissiegrenswaarde;
- d)
voor koolmonoxide (CO):
- i)
voor afvalverbrandingsinstallaties:
- —
ten minste 97 % van de daggemiddelden gedurende één jaar de in punt 1.5, onder a), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden; en
- —
ten minste 95 % van alle 10-minutengemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur (1) of alle halfuurgemiddelden tijdens diezelfde periode de in punt 1.5, onder b) en c), van deel 3 vastgestelde emissiegrenswaarden niet overschrijden; in het geval van verbrandingsinstallaties waarin het bij verbranding ontstane gas gedurende ten minste twee seconden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 1 100 °C, mogen de lidstaten voor de 10-minutengemiddelden een evaluatieperiode van zeven dagen toepassen;
- ii)
voor afvalmeeverbrandingsinstallaties: voldaan is aan de bepalingen van deel 4.
1.2
De halfuurgemiddelden en de 10-minutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie werkelijk in werking is (niet inbegrepen de voor de inwerkingstelling en stillegging benodigde tijd, wanneer dan geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden nadat daarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van punt 1.3 van deel 6 is afgetrokken.
Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de betrokken dag niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.
1.3
De gemiddelden over de bemonsteringsperiode en de gemiddelden in het geval van periodieke metingen van HF, HCl en SO2 worden bepaald overeenkomstig de artikelen 45, lid 1, onder e); artikel 48, lid 3, en punt 1 van deel 6.
2
Emissiegrenswaarden voor waterlozingen
De emissiegrenswaarden voor lozingen in water worden geacht te zijn nageleefd indien:
- a)
bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende deeltjes 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden van deel 5 niet overschrijden;
- b)
bij metingen van zware metalen (Hg, Cd, TI, As, Pb, Cr, Cu, Ni and[lees: en] Zn) niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden van deel 5 overschreden worden; of, indien de lidstaat meer dan 20 steekproeven per jaar voorschrijft, bij niet meer dan 5 % van deze steekproeven de emissiegrenswaarden van deel 5 overschreden worden;
- c)
bij de resultaten van de metingen van dioxinen en furanen de emissiegrenswaarde van deel 5 niet overschreden wordt.
Voetnoten
Tot 1 januari 2016 kunnen de bevoegde autoriteiten uitzonderingen op de NOx-grenswaarde voor Lepol-ovens en lange draaiovens toestaan, mits in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm3 bepaald is.