Einde inhoudsopgave
Richtlijn 2010/75/EU inzake industriële emissies en emissies uit de veehouderij (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging)
Bijlage V Technische bepalingen inzake stookinstallaties
Geldend
Geldend vanaf 04-08-2024
- Bronpublicatie:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Inwerkingtreding
04-08-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
24-04-2024, PbEU L 2024, 2024/1785 (uitgifte: 15-07-2024, regelingnummer: 2024/1785)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Afval
Deel 1. Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 2, bedoelde stookinstallaties
1
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.
2
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa | Turf | Vloeibare brandstoffen |
---|---|---|---|---|
50–100 | 400 | 200 | 300 | 350 |
100–300 | 250 | 200 | 300 | 250 |
> 300 | 200 | 200 | 200 | 200 |
Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar) geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.
Voor stookinstallaties die vloeibare brandstoffen gebruiken waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvoor de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, mits de installatie uiterlijk 27 november 2003 in gebruik is genomen, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 850 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van maximaal 300 MW en van 400 mg/Nm3 in het geval van installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW.
Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via een of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan bedrijfsuur 1 500 per jaar in bedrijf zijn (als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), kunnen worden onderworpen aan de in de twee vorige alinea's vastgestelde emissiegrenswaarden in verhouding tot het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van de gehele stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
3
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Algemeen | 35 |
Vloeibaar gemaakt gas | 5 |
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens | 400 |
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |
Voor stookinstallaties die gassen met lage calorische waarde gebruiken, verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, geldt een SO2-emissiegrenswaarde van 800 mg/Nm3.
4
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |
---|---|---|---|
50–100 | 300 450 bij verbranding van poederbruinkool | 300 | 450 |
100–300 | 200 | 250 | 200 (1) |
> 300 | 200 | 200 | 150 (1) |
Voor stookinstallaties in chemische installaties die zelf vloeibare productieresiduen als niet-commerciële brandstof verbruiken, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MWth, waarvoor vóór 27 november 2002 een vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige vergunningaanvraag heeft ingediend, geldt voor NOx-emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
Voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of die vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
Voor stookinstallaties die vaste brandstoffen gebruiken met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 500 MW waarvoor vóór 1 juli 1987 vergunning is verleend en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn (voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar), geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
Voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 500 MW die vloeibare brandstoffen gebruiken, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitanten vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning hebben ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 400 mg/Nm3.
Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de drie voorgaande alinea's genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale thermisch ingangsvermogen van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
5
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 en een CO-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3.
De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
6
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties
NOx | CO | |
---|---|---|
Met aardgas gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren | 100 | 100 |
Met hoogovengas, cokesovengas of gassen met lage calorische waarde verkregen door vergassing van raffinaderijresiduen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren | 200 (4) | - |
Met andere gassen gestookte installaties, uitgezonderd gasturbines en gasmotoren | 200 (4) | - |
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met aardgas worden gestookt (1) | 50 (2)(3) | 100 |
Gasturbines (met inbegrip van STEG) die met andere gassen worden gestookt | 120 | - |
Gasmotoren | 100 | 100 |
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %.
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was, en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 in het geval van met aardgas gestookte turbines en van 200 mg/Nm3 in het geval van met andere gassen of met vloeibare brandstoffen gestookte turbines.
Delen van een stookinstallatie waarvan de afgassen via één of meer afzonderlijke afgaskanalen in een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten en die niet meer dan 1 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn, als voortschrijdend gemiddelde over een periode van vijf jaar, kunnen aan de in de voorgaande alinea genoemde emissiegrenswaarden worden onderworpen voor het totale nominale thermisch ingangsvermogen van de volledige stookinstallatie. In zulke gevallen worden de via elk betrokken afgaskanaal uitgestoten emissies apart gecontroleerd.
De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
7
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen (1) |
---|---|---|---|
50–100 | 30 | 30 | 30 |
100–300 | 25 | 20 | 25 |
> 300 | 20 | 20 | 20 |
8
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Algemeen | 5 |
Hoogovengas | 10 |
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt | 30 |
Deel 2. Emissiegrenswaarden voor de in artikel 30, lid 3, bedoelde stookinstallaties
1
Alle emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een gestandaardiseerd O2-gehalte van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken en 15 % voor gasturbines en gasmotoren.
Voor gecombineerde-cyclus gasturbines met aanvullende verbranding, kan het gestandaardiseerde O2-gehalte door de bevoegde autoriteit worden gedefinieerd met inachtneming van de bijzondere kenmerken van de betrokken installatie.
2
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa | Turf | Vloeibare brandstoffen |
---|---|---|---|---|
50–100 | 400 | 200 | 300 | 350 |
100–300 | 200 | 200 | 300 250 bij wervelbedverbranding | 200 |
> 300 | 150 200 bij circulerende wervelbedverbranding of wervelbedverbranding onder druk | 150 | 150 200 bij wervelbedverbranding | 150 |
3
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor SO2 voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Algemeen | 35 |
Vloeibaar gemaakt gas | 5 |
Gassen met lage calorische waarde uit cokesovens | 400 |
Gassen met lage calorische waarde uit hoogovens | 200 |
4
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren.
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Steenkool en bruinkool en andere vaste brandstoffen | Biomassa en turf | Vloeibare brandstoffen |
---|---|---|---|
50–100 | 300 400 bij verbranding van poederbruinkool | 250 | 300 |
100–300 | 200 | 200 | 150 |
> 300 | 150 200 bij verbranding van poederbruinkool | 150 | 100 |
5
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG) die als vloeibare brandstof lichte of halfzware distillaten gebruiken, geldt een NOx-emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 en een CO-emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3.
De in dit punt genoemde emissiegrenswaarden gelden niet voor gasturbines die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
6
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor NOx en CO voor met gas gestookte installaties
NOx | CO | |
---|---|---|
Stookinstallaties, andere dan gasturbines en gasmotoren | 100 | 100 |
Gasturbines (met inbegrip van STEG) | 50 (1) | 100 |
Gasmotoren | 75 | 100 |
Voor gasturbines (met inbegrip van STEG), zijn de in de tabel in dit punt vermelde NOx- en CO-emissiegrenswaarden slechts van toepassing bij een belading van meer dan 70 %.
De in dit punt vermelde emissiegrenswaarden zijn niet van toepassing op gasturbines en gasmotoren die, voor noodgevallen, minder dan 500 bedrijfsuur per jaar in bedrijf zijn. De exploitant van dergelijke installaties registreert de uren gedurende welke deze in bedrijf zijn.
7
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die vaste of vloeibare brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | |
---|---|
50– 300 | 20 |
> 300 | 10 20 voor biomassa en turf |
8
Emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor stof voor stookinstallaties die gasvormige brandstoffen gebruiken, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren
Algemeen | 5 |
Hoogovengas | 10 |
Door de ijzer- en staalindustrie geproduceerd gas dat elders kan worden gebruikt | 30 |
Deel 3. Monitoring van emissies
1
De concentratie zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.
De concentratie koolmonoxide in afgassen van met gasvormige brandstoffen gestookte installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.
2
De bevoegde autoriteit kan besluiten de in punt 1 bedoelde continumetingen niet te eisen in de volgende gevallen:
- a)
voor stookinstallaties met een levensduur van minder dan 10 000 bedrijfsuren;
- b)
voor zwaveldioxide en stof van installaties die met aardgas worden gestookt,
- c)
voor zwaveldioxide van installaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, ingeval er geen uitrusting voor de ontzwaveling van afgas is,
- d)
voor zwaveldioxide van met biomassa gestookte installaties wanneer de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.
3
Indien geen continumetingen voorgeschreven zijn, moeten ten minste om de zes maanden metingen van zwaveldioxide, stikstofoxiden, stof en, voor met gas gestookte installaties, ook van koolmonoxide plaatsvinden.
4
Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties moet de totale kwikuitstoot ten minste een maal per jaar worden gemeten.
5
Als alternatief op de in punt 3 bedoelde metingen van zwaveldioxide en stikstofdioxiden kunnen andere, door de bevoegde autoriteit te controleren en goed te keuren methoden worden gebruikt om de in de emissies aanwezige hoeveelheid zwaveldioxide en stikstofdioxiden vast te stellen. Daarbij worden de betrokken normen van de Commissie voor Normalisatie (CEN) gebruikt of, indien er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit waarborgen.
6
Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van de stookinstallatie moet de bevoegde autoriteit daarvan in kennis worden gesteld. De bevoegde autoriteit beslist of de in de punten 1 tot en met 4 opgenomen bepalingen inzake monitoring toereikend zijn dan wel aangepast dienen te worden.
7
Tot de overeenkomstig punt 1 uitgevoerde continumetingen behoort de meting van zuurstofgehalte, temperatuur, druk en waterdampgehalte van de afgassen. Het waterdampgehalte van de afgassen behoeft niet continu te worden gemeten, mits het monster van het afgas gedroogd wordt voordat de emissies geanalyseerd worden.
8
Steekproeven en analyses van de betrokken verontreinigende stoffen en metingen van procesparameters alsmede de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen en de referentiemeetmethoden om deze systemen te ijken, worden uitgevoerd overeenkomstig de CEN-normen. Indien er geen CEN-normen bestaan, moeten ISO-normen, nationale normen of andere internationale normen worden toegepast die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.
De geautomatiseerde meetsystemen worden tenminste eenmaal per jaar met behulp van parallelmetingen met de referentiemethoden gecontroleerd.
De exploitant stelt de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.
9
Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van individuele metingen de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
Koolmonoxide | 10 % |
Zwaveldioxide | 20 % |
Stikstofoxiden | 20 % |
Stof | 30 % |
10
De gevalideerde uur- en daggemiddelden worden vastgesteld op grond van de gevalideerde gemeten uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van de in punt 9 vermelde betrouwbaarheidsinterval.
Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens een storing in of het onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem, wordt ongeldig verklaard. Indien daardoor meer dan tien dagen per jaar ongeldig worden verklaard, verplicht de bevoegde autoriteit de exploitant onverwijld passende maatregelen te treffen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.
11
In het geval van installaties die aan de in artikel 31 genoemde ontzwavelingspercentages moeten voldoen, wordt ook het zwavelgehalte van de in de installatie gestookte brandstof eveneens regelmatig gecontroleerd. Bij wezenlijke veranderingen in de gebruikte brandstof worden de bevoegde autoriteiten daarvan in kennis gesteld.
Deel 4. Beoordeling van de naleving van de emissiegrenswaarden
1
Bij continumetingen worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien uit de evaluatie van de meetresultaten voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat aan alle volgende voorwaarden is voldaan:
- a)
geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
- b)
geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
- c)
voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden;
- d)
95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan 200 % van de in de delen 1 en 2 vermelde toepasselijke emissiegrenswaarden.
De ‘gevalideerde gemiddelden’ worden bepaald overeenkomstig deel 3, punt 10.
Voor de berekening van de gemiddelde emissiewaarden, worden de waarden die zijn gemeten tijdens de in artikel 30, leden 5 en 6, en artikel 37 bedoelde periodes en de periodes van opstarten en stilleggen, buiten beschouwing gelaten.
2
Indien continumetingen niet zijn vereist, worden de in de delen 1 en 2 bedoelde emissiegrenswaarden geacht te zijn nageleefd, indien de resultaten van alle meetcycli of van andere procedures die overeenkomstig de door de bevoegde autoriteiten vastgelegde regels zijn bepaald en vastgesteld, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.
Deel 5. Minimaal ontzwavelingspercentage
1
Minimaal ontzwavelingspercentage voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 30, lid 2
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Minimaal ontzwavelingspercentage | |
---|---|---|
Installaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was | Overige installaties | |
50–100 | 80 % | 92 % |
100–300 | 90 % | 92 % |
> 300 | 96 % (1) | 96 % |
2
Minimaal ontzwavelingspercentage voor stookinstallaties als bedoeld in artikel 30, lid 3
Totaal nominaal thermisch ingangsvermogen (mw) | Minimaal ontzwavelingspercentage |
---|---|
50–100 | 93 % |
100–300 | 93 % |
> 300 | 97 % |
Deel 6. Naleving van het ontzwavelingspercentage
De in deel 5 van deze bijlage genoemde ontzwavelingspercentages gelden als gemiddelde maandelijkse grenswaarde.
Deel 7. Gemiddelde emissiegrenswaarden voor gemengde stookinstallaties
Gemiddelde SO2-emissiegrenswaarden (mg/Nm3) voor gemengde stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en gasmotoren, die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken:
- a)
voor stookinstallaties waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was: 1 000 mg/Nm3;
- b)
voor overige stookinstallaties: 600 mg/Nm3.
Deze emissiegrenswaarden worden berekend bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na aftrek van het waterdampgehalte van de afvalgassen, en bij een genormaliseerde O2-inhoud van 6 % voor vaste brandstoffen en van 3 % voor vloeibare of gasvormige brandstoffen.
Voetnoten
Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 500 MWth, en waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken, met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van ten hoogste 500 MWth, en waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
300 mg/Nm3 voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
300 mg/Nm3 voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van niet meer dan 500 MW waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
Onder aardgas wordt verstaan in de natuur voorkomend methaan met maximaal 20 % (v/v) inerte en andere bestanddelen.
75 mg/Nm3 in de volgende gevallen, waarin het rendement van de gasturbine vastgesteld wordt in ISO-basisbelastingsomstandigheden:
- i)
gasturbines die in een systeem met warmtekrachtkoppeling worden gebruikt met een totaal rendement van meer dan 75 %;
- ii)
gasturbines die in een warmtekrachtcentrale worden gebruikt met een gemiddeld jaarlijks totaal elektriciteitsrendement van meer dan 55 %;
- iii)
gasturbines voor mechanische aandrijving.
Voor single-cyclus gasturbines die niet onder een van de in opmerking 2) genoemde categorieën vallen, maar een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), wordt de emissiegrenswaarde voor NOx vastgesteld op 50xη/35, waarbij η het in ISO-basisbelastingsomstandigheden, in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is.
Voor stookinstallaties die distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van het raffineren van ruwe aardolie zelf verbruiken en, waarvoor vóór 27 november 2002 vergunning is verleend of waarvan de exploitant vóór die datum een volledige aanvraag voor een vergunning heeft ingediend, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3, op voorwaarde dat de installatie uiterlijk 27 november 2003 operationeel was.
Voor single-cyclus gasturbines die een rendement hebben dat hoger is dan 35 % (bepaald in ISO-basisbelastingsomstandigheden), is de emissiegrenswaarde voor NOx 50xη/35, waarbij η het in procenten uitgedrukte rendement van de gasturbine is, in ISO-basisbelastingsomstandigheden.
Voor stookinstallaties waarin olieschalie wordt gestookt, bedraagt het minimale ontzwavelingspercentage 95 %.