HR 27 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN8240 (NJ 2005, 54). Zie recentelijk HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:497 (NJ 2021, 154).
HR, 21-06-2022, nr. 20/02570
ECLI:NL:HR:2022:841
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2022
- Zaaknummer
20/02570
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:841, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:423
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:2290
ECLI:NL:PHR:2022:423, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑05‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:841
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Witwassen, meermalen gepleegd, art. 420bis.1.b Sr. Strafoplegging (gevangenisstraf van 20 weken, waarvan 16 weken voorwaardelijk met proeftijd van 3 jaren en strafbepaling voor andere feiten op taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met verbeurdverklaring, teruggave aan verdachte en bewaring t.b.v. rechthebbende van inbeslaggenomen voorwerpen). 1.Miskenning van eerdere terugwijzingsopdracht HR. 2. Verzuim een legaal verkregen bedrag in mindering te brengen op verbeurdverklaard geldbedrag. 3. Verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen. 4. Duur van de aan voorwaardelijk gedeelte van gevangenisstraf verbonden proeftijd. Ad 1., 2., 3. en 4. HR: Op redenen vermeld in CAG slagen klachten. HR doet zaak om doelmatigheidsredenen zelf af door (in aansluiting bij ‘s hofs kennelijke bedoeling) gevangenisstraf van 20 weken, waarvan 16 weken voorwaardelijk met proeftijd van 2 jaren, en taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, op te leggen en teruggave te gelasten van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen. Vervolg op HR:2018:507.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02570
Datum 21 juni 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 17 augustus 2020, nummer 23-002217-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel, de eerste deelklacht van het derde cassatiemiddel en het vijfde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft deze klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel, de tweede deelklacht van het derde cassatiemiddel, het vierde en het zesde cassatiemiddel
3.1
De klachten hebben betrekking op de strafoplegging. In het bijzonder klagen de cassatiemiddelen dat het hof de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft miskend door te oordelen dat het de straf voor het onder 2 en 3 bewezenverklaarde kon bepalen, dat het hof de verbeurdverklaring van een aantal in de schriftuur genoemde voorwerpen ontoereikend heeft gemotiveerd en dat het hof ten onrechte een proeftijd van drie jaren heeft vastgesteld wat betreft de naleving van de algemene voorwaarden.
3.2
De klachten slagen. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 4.1 en 4.2, 6.6, 7.1 en 7.2 en 9.2-9.4. De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid de zaak zelf afdoen en, in aansluiting bij de kennelijke bedoeling van het hof, de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van twintig weken, waarvan zestien weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Voorts zal de Hoge Raad de teruggave gelasten van de hierna te noemen voorwerpen.
4. Beoordeling van het zevende cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de op te leggen taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de verbeurdverklaring van de voorwerpen met de nummers 15, 16, 44, 44b, 104, 105, 109, 110, 113, 116 tot en met 120, 122, 124, 135 en 144 en wat betreft de ‘strafbepaling’ ter zake van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde;
- veroordeelt de verdachte ter zake van de bij de uitspraak van het hof van 29 april 2016 onder 2 en 3 bewezenverklaarde feiten en het bij de uitspraak van het hof van 17 augustus 2020 onder 1 bewezenverklaarde feit tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig weken, waarvan zestien weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis belopen;
- vermindert het onder nummer 44 verbeurdverklaarde geldbedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 6.893,19 bedraagt;
- gelast de teruggave aan de verdachte van het onder nummer 44 inbeslaggenomen geldbedrag van € 13.451,81;
- gelast de teruggave aan de verdachte van de inbeslaggenomen voorwerpen met de nummers 15, 16, 44b, 104, 105, 109, 110, 113, 116 tot en met 120, 122, 124, 135 en 144;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 juni 2022.
Conclusie 10‑05‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolg op ECLI:NL:HR:2018:507. Diverse klachten over o.a. strafoplegging. AG is van mening dat klachten grotendeels slagen en geeft HR in overweging zaak zelf af te doen t.a.v. de strafoplegging.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/02570
Zitting 10 mei 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959,
hierna: de verdachte.
Na terugwijzing door de Hoge Raad heeft het gerechtshof Amsterdam de verdachte bij arrest van 17 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep voor zover gericht tegen het onder 1 cumulatief eerste tot en met derde, negende, tiende, twaalfde en dertiende gedachtestreepje ten laste gelegde en veroordeeld wegens 1. “witwassen, meermalen gepleegd” tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 weken, waarvan 16 voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2. en 3. bewezen verklaarde bepaald op een taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof enkele in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard, van enkele andere teruggave aan de verdachte gelast en van een in beslag genomen geldbedrag gelast dat dit wordt teruggegeven aan de rechthebbende.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft zeven middelen van cassatie voorgesteld.
Procesverloop
3. Deze zaak is voor de tweede keer in behandeling bij de Hoge Raad. De eerdere procesgang kan als volgt worden samengevat.
3.1.
De verdachte staat in deze zaak terecht voor meerdere vermogensdelicten, gepleegd in de periode van medio 2004 tot begin 2009. Op de tenlastelegging stonden de feiten witwassen, meermalen gepleegd (feit 1), het opzettelijk nalaten tijdig gegevens te verstrekken, meermalen gepleegd (feit 2) en het uitgeven en in voorraad hebben van vals geld, telkens meermalen gepleegd (feit 3). Het onder 1 tenlastegelegde witwassen beslaat veel verschillende vermogensbestanddelen, die op de tenlastelegging zijn opgesomd onder 14 gedachtestreepjes. Feit 3 valt op de tenlastelegging uiteen in het uitgeven van valse bankbiljetten (deel 1) en het in voorraad hebben van valse bankbiljetten (deel 2).
3.2.
De rechtbank heeft ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde de verdachte vrijgesproken van de gedachtestreepjes 1, 2, 3, 9, 10, 12 en 13 en voor wat betreft het vierde gedachtestreepje een lager geldbedrag bewezen verklaard dan op de tenlastelegging stond, te weten € 73.750 in plaats van € 98.750. Voor de feiten 2 en 3 heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld overeenkomstig de tenlastelegging. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van twaalf maanden opgelegd, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Tegen dit vonnis (d.d. 6 maart 2014) is namens de verdachte onbeperkt hoger beroep ingesteld.
3.3.
In hoger beroep heeft het eerste hof de verdachte niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de vrijspraken. Het heeft de verdachte vervolgens evenals de rechtbank veroordeeld voor alle drie de tenlastegelegde feiten, met dien verstande dat het op onderdelen tot een beperktere bewezenverklaring kwam. Wat betreft feit 1 verklaarde het hof onder het vierde gedachtestreepje het witwassen van € 73.750 niet bewezen en achtte het slechts het witwassen van een “hoeveelheid goud” bewezen, in plaats van een “hoeveelheid goud (van totaal 7 kilogram)”. Onder het vijfde gedachtestreepje achtte het hof het witwassen van sieraden (gecodeerd als 01.06.A.29) niet bewezen. Bovendien sprak het hof de verdachte vrij van het eerste gedeelte van het onder 3 cumulatief tenlastegelegde (het uitgeven van valse bankbiljetten). Het hof heeft de verdachte een gevangenisstraf van 4 maanden, waarvan drie voorwaardelijk, en een taakstraf van 120 uur opgelegd.
3.4.
Namens de verdachte is vervolgens cassatieberoep ingesteld. Over de omvang van dit cassatieberoep overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 24 april 2018 (ECLI:NL:HR:2018:507):
“Het beroep is ingesteld door de verdachte. Het beroep is zonder enige beperking ingesteld, maar is kennelijk niet gericht tegen (i) de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het hoger beroep tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 1 cumulatief eerste tot en met derde, negende, tiende, twaalfde en dertiende gedachtestreepje tenlastegelegde, (ii) de vrijspraak van het onder 1 cumulatief tenlastegelegde witwassen van een geldbedrag van € 98.750 en de sieraden die zijn aangetroffen in een beautycase in de slaapkamer van de verdachte, gecodeerd als 01.06.A.29, en (iii) de vrijspraak van het eerste gedeelte van het onder 3 cumulatief tenlastegelegde.”
3.5.
De klacht gericht tegen het onder 1 tenlastegelegde slaagde. Het arrest van 24 april 2018 bevat hierover het volgende:
“3.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de bij het proces-verbaal gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:"Cliënte heeft in 2003, 2004 en 2007 aanzienlijke bedragen teruggekregen (zie bijlage). Het betrof schadevergoedingen die zijn uitgekeerd door het College van Procureurs-Generaal naar aanleiding van een onterechte inbeslagneming van geld en goederen van cliënte in 2001. Het betrof een bedrag ad € 7.714,26 d.d. 8 januari 2003 wegens ten onrechte inbeslaggenomen geld, een bedrag ad € 613,55 d.d. 15 maart 2003 rente over inbeslaggenomen geld en een bedrag ad € 4250,- d.d. 11 november 2004 schadevergoeding wegens ten onrechte weggegeven spullen uit de woning (zie bijlage brief College van Procureurs-Generaal). Daarnaast heeft cliënte van de verzekering op 19 september 2007 ook nog een bedrag uitgekeerd gekregen van € 874,- (zie bijlage). Het gaat in totaal om een bedrag ad € 13.451,81 in de periode 2003 tot en met 2007. Dat bedrag bevond zich deels in haar beautycase deels in haar nachtkastje en was deels in buitenlandse valuta in de beautycase en het nachtkastje. (...) Nu cliënte gemotiveerd kan aangeven waar de bedragen vandaan komen verzoek ik u cliënte vrij te spreken van witwassen voor de genoemde bedragen."
3.3.2. Het Hof heeft het aangevoerde verworpen en daartoe het volgende overwogen:
"Uit het dossier blijkt dat de verdachte in 2001 en ook de jaren daarvoor een uitkering op bijstandsniveau ontving (dossierpagina 2038), zodat het onmogelijk is dat zij de grote hoeveelheid aangetroffen goederen, vaak nog in de originele verpakkingen en met prijskaartjes, op legale wijze heeft gekregen. Van de verdachte mag dan ook worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, het goud, de sieraden en de goederen. Die verklaring dient concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (ECLI:NL:HR:2010:BM2471).
Het hof stelt vast dat de verdachte niet met een dergelijke verklaring is gekomen. Weliswaar heeft de verdachte aangegeven dat zij in de periode 2003 tot en met 2007 een bedrag uitgekeerd heeft gekregen van een verzekering en in verband met schadevergoedingen (het gaat in totaal om een bedrag van € 13.451,81, dit bedrag kan de aangetroffen geldbedragen (waaronder ook die in buitenlandse valuta's) niet verklaren."
3.4.In zijn overweging heeft het Hof geoordeeld dat de daarin vastgestelde feiten en omstandigheden het vermoeden rechtvaardigen dat het geldbedrag van € 13.451,81 dat de verdachte voorhanden heeft gehad - onmiddellijk of middellijk - uit enig misdrijf afkomstig is en dat derhalve van de verdachte mag worden verlangd dat zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verdachte een zodanige verklaring niet heeft gegeven. In aanmerking genomen dat namens de verdachte onder overlegging van bescheiden is aangevoerd dat zij in de periode 2003 tot en met 2007 geldbedragen van in totaal € 13.451,81 heeft ontvangen ter zake van uitgekeerde schadevergoedingen en verzekeringsgelden, is dit oordeel, zonder nadere motivering die ontbreekt, niet begrijpelijk.
3.5.De klacht is gegrond.”
3.6.
De klachten gericht tegen het onder 2 en 3 tenlastegelegde faalden en werden door de Hoge Raad afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering. Een en ander leidde tot de volgende terugwijzingsopdracht:
“De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak – voor zover aan zijn oordeel onderworpen – doch uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, waaronder dus begrepen de beslissingen als bedoeld in art. 353-354 Sv omtrent de inbeslaggenomen voorwerpen;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.”
3.7.
Het tweede hof is na terugwijzing tot een inhoudelijk gelijke bewezenverklaring gekomen als het eerste hof. De in het thans bestreden arrest opgenomen bewezenverklaring luidt als volgt:
“in de periode van 29 augustus 2004 tot en met 18 januari 2009, te [plaats] telkens diverse voorwerpen en/of goederen waaronder:
- een geldbedrag van 16.746 Amerikaanse dollar en een hoeveelheid goud en een hoeveelheid sieraden (aangetroffen in een koffer in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [a-straat 1] en waarbij de sieraden zijn gecodeerd als 01.06.A.01.02 en 01.06.A.01.04 en 01.06.A.01.05 en 01.06.A.01.06 en 01.06.A.01.07 en 01.06.A.01.08 en 01.06.A.01.Z en 01.06.A. 15.02) en
- geldbedragen van 22.325 euro en 550 Surinaamse dollar (aangetroffen in een beautycase in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [a-straat 1] ) en
- geldbedragen van 5.055 euro en 190 Britse pond (aangetroffen in een nachtkastje in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [a-straat 1] ) en
- een geldbedrag van 555 euro (aangetroffen in een tas in de woonkamer in de woning aan de [a-straat 1] ) en
- een geldbedrag van 115 euro en een hoeveelheid Blokker cadeaubonnen (aangetroffen in de personenauto merk KIA met kenteken [kenteken] ) en
- een hoeveelheid Pokemon goederen en meerdere geheugenkaarten en meerdere flessen parfum/eau de toilette (merk Slazenger) en meerdere MP3-spelers (aangetroffen in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [a-straat 1] ),
voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig, waren uit enig misdrijf.”
3.8.
Het hof heeft in dit arrest de volgende bewijsmotivering opgenomen:
“Bewijsmotivering:(…)Het hof is van oordeel dat de navolgende feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van witwassen.
In de onderhavige strafzaak stelt het hof vast dat de verdachte in de periode van 29 augustus 2004 tot en met 18 januari 2009 te [plaats] heeft beschikt over substantieel meer vermogen dan zij op basis van haar legale inkomen (een bijstandsuitkering) over die periode heeft kunnen genereren. Het hof leidt uit een en ander af dat de legale inkomsten van de verdachte geen ruimte lieten voor het bezit van grote hoeveelheden contant geld, goud en andere voorwerpen.Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte de overige geldbedragen en het goud in de zwarte koffer heeft gedaan. De verdachte was immers op de hoogte van de codes van de cijfersloten van die koffer. Uit de in de slaapkamer van de verdachte aangetroffen bescheiden (code 01.06.A.44) zoals facturen, omwisselingnota's en berekeningen blijkt dat de verdachte met grote sommen geld bezig is geweest. De omwisselingen in Duitse marken (en vervolgens in goud) en in Amerikaanse dollars vonden plaats in 2001. Op de envelop met vermelding van de berekeningen van de Amerikaanse dollars staan ook berekeningen van bedragen in Nederlandse guldens. Gezien het jaartal op de facturen (2001) en de vermelding van de bedragen in Nederlandse guldens is het alleszins waarschijnlijk dat de omwisselingen hebben plaatsgevonden in verband met de invoering van de euro in januari 2002. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte deze berekeningen heeft opgesteld, omdat het overige geld haar toebehoorde en voor de diverse omwisselingen mogelijk hulp heeft gehad van [betrokkene 1] of derden. [betrokkene 1] gebruikte daarbij de naam van een vroegere klasgenoot [betrokkene 2] . Zij waren de enige Indische meisjes in de klas (dossierpagina 2181). De verdachte heeft bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris wisselende verklaringen afgelegd, die op onderdelen ook nog eens worden weersproken door medeverdachten of getuigen. Zo heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 1] met [betrokkene 3] in Duitsland was voor het aankopen van goud. [betrokkene 3] stelt echter dat hij nooit met [betrokkene 1] in Duitsland is geweest en zelfs niet eens wist dat de verdachte goud had (dossierpagina 2190). Voorts heeft de verdachte verklaard dat [betrokkene 4] , die in 1961 in [plaats] woonde, in opdracht van de vader van de verdachte goud voor de verdachte in Duitsland heeft aangekocht. Uit het onderzoek van de Gemeentelijke Basisadministratie te [plaats] is niet gebleken dat deze [betrokkene 4] in dat register voorkwam (dossierpagina 2177). Het hof acht de verklaringen van de verdachte dan ook ongeloofwaardig.
Het hof constateert dat er sprake is van diverse typologieën van witwassen. Zo zijn in korte tijdsperioden bij diverse banken per keer niet al te grote geldbedragen omgewisseld. Het hof gaat ervan uit dat er iedere keer niet al te grote bedragen werden omgewisseld om de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties te omzeilen. Enkele malen is daarbij door [betrokkene 1] gebruikgemaakt van een valse identiteit. De in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen en voorwerpen zijn onder verdachte omstandigheden en op verscheidene plekken aangetroffen.
Gezien deze typologieën van witwassen en in aanmerking genomen dat tijdens het onderzoek niet van een legale herkomst van de geldbedragen en de goederen is gebleken, is het hof van oordeel dat ten aanzien van de verdachte een ernstig vermoeden van witwassen met betrekking tot de geldbedragen, het goud, de sieraden en de goederen bestaat. Uit het dossier blijkt dat de verdachte in 2001 en ook de jaren daarvoor een uitkering op bijstandsniveau ontving (dossierpagina 2038), zodat het onmogelijk is dat zij de grote hoeveelheid aangetroffen goederen, vaak nog in de originele verpakkingen en met prijskaartjes, op legale wijze heeft gekregen. Van de verdachte mag dan ook worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, het goud, de sieraden en de goederen. Die verklaring dient concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (ECLI:NL:HR:2010:BM247I).In dit verband is van belang dat de verdachte heeft aangegeven dat zij in de periode 2003 tot en met 2007 een bedrag uitgekeerd heeft gekregen van een verzekering en in verband met schadevergoedingen. Het gaat in totaal om een bedrag van € 13.451,81. Het betrof een bedrag van € 7.714,26 wegens onterecht in beslag genomen geld (d.d. 8 januari 2003), een bedrag van € 613,55 rente over inbeslaggenomen geld (d.d. 15 maart 2003, een bedrag van € 4.250,- schadevergoeding (d.d. 11 november 2004) en een bedrag van € 874,- uit hoofde van een verzekering (d.d. 19 september 2007). In zoverre heeft de verdachte een concrete verklaring gegeven over de herkomst van een deel van de aangetroffen geldbedragen die niet op voorhand onwaarschijnlijk is en verifieerbaar.
Het hof overweegt in dit verband het volgende.De hiervoor bedoelde bedragen zijn in 2003, 2004 en voor een klein deel in 2007 aan de verdachte toegekomen. Voor zover deze bedragen ten tijde van de inbeslagneming nog in bezit waren van de verdachte, is niet herleidbaar waar deze zich ten tijde van de doorzoeking in de woning bevonden. De verdachte heeft daarover niets (concreets) verklaard. Voor zover de bedragen zich in de beautycase, het nachtkastje en/of de woonkamer zouden hebben bevonden, is sprake van vermenging van vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn met vermogensbestanddelen die uit een legale bron afkomstig zijn. Gelet op de jurisprudentie (HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2010/44) dient het vermogen in dat geval als ‘gedeeltelijk’ - onmiddellijk of middellijk - van misdrijf afkomstig te worden aangemerkt.
Voor hetgeen overigens is aangetroffen in de slaapkamer, woonkamer en auto van de verdachte, heeft de verdachte geen verklaring gegeven die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof, gelet op hetgeen door de verdachte is verklaard en de overige bewijsmiddelen, zoals zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat de bewezen verklaarde geldbedragen, het goud, de sieraden en de overige goederen van misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was. Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer.”
3.9.
Onder het kopje “oplegging van straf” heeft het hof eerst de straf voor het onder 2 en 3 tenlastegelegde “bepaald”. Het arrest bevat hierover:
“Oplegging van strafNu het hoger beroep is gericht tegen het onder 1 ten laste gelegde zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van de in eerste aanleg onder 2 en 3 bewezen verklaarde misdrijven. Het hof bepaalt deze straf op een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.(…)
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2 en 3 bewezen verklaarde op: een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis”
3.10.
Vervolgens heeft het hof voor feit 1 een gevangenisstraf van 20 weken opgelegd, waarvan 16 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren. Bij deze strafoplegging heeft het hof de overschrijding van de redelijke termijn in zijn overwegingen betrokken:
“Gelet op het vorenstaande, de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de omstandigheid dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, en het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, acht het hof in beginsel en zonder rekening te houden met de hierna te constateren overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 24 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 16 weken voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 3 jaren, passend en geboden. Een taakstraf, zoals door de verdediging bepleit, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) in drie instanties is geschonden, zonder dat deze vertragingen aan de verdachte zijn te wijten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de termijn voor de berechting in eerste aanleg met ruim 3 jaren is overschreden, dat de termijn voor de berechting in hoger beroep met ruim 1 maand is overschreden, alsmede dat de termijn voor de berechting in cassatieberoep met bijna 4 maanden is overschreden.
Het hof zal de overschrijding van deze termijnen verdisconteren in de strafmaat en in plaats van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van de hiervoor vermelde duur, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur opleggen. Het hof acht deze straf passend en geboden.
(…)
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 16 weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.”
3.11.
Ten aanzien van de diverse in beslag genomen voorwerpen kwam het hof in het bestreden arrest tot dezelfde beslissingen als het eerste hof in de eerste procesgang:
“Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de onder 1,4, 5 tot en met 8, 10, 11, 14 tot en met 27, 29 tot en met 40, 42 tot en met 44, 44a, 44b, 45 tot en met 51, 51a, 52 tot en met 54, 54a, 56, 92 tot en met 94, 96, 98, 103 tot en met 115, 115a, 116 tot en met 124, 125 (parfum), 130, 135 tot en met 146 op de beslaglijst genummerde voorwerpen.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de onder 41 en 99 tot en met 102 op de beslaglijst genummerde voorwerpen.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 73.750,-.”
Het eerste middel
4. Het middel is gericht tegen de strafbepaling voor het onder 2 en 3 tenlastegelegde. Het middel bevat de klacht dat het hof hiervoor een straf had moeten opleggen, in plaats van deze te bepalen.
4.1.
Het is vaste jurisprudentie dat ingeval het eerste hof ter zake van meerdere feiten één hoofdstraf heeft opgelegd, het cassatieberoep tot één of meer van die feiten is beperkt en de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor wat betreft de strafoplegging vernietigt, de rechter naar wie de zaak wordt teruggewezen of verwezen de straf voor de feiten die niet aan het oordeel van de Hoge Raad waren onderworpen dient te bepalen.1.Deze regel geldt echter niet indien het cassatieberoep onbeperkt is ingesteld. In dat geval zal het hof een straf moeten opleggen.2.
4.2.
In de onderhavige zaak heeft het eerste hof voor de feiten 1, 2 en 3 – voor zover bewezen verklaard – één hoofdstraf opgelegd (zie hiervoor onder 3.3). Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is onbeperkt ingesteld (zie onder 3.4). De Hoge Raad heeft het arrest van het hof vervolgens vernietigd “wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging” (zie onder 3.6). Door voor de feiten 2 en 3 een straf te “bepalen” (zie onder 3.8) in plaats van op te leggen heeft het hof deze terugwijzingsopdracht miskend. Door een straf te “bepalen” voor hetgeen “in eerste aanleg” is bewezen verklaard (zie opnieuw onder 3.8), lijkt het hof bovendien ten onrechte feiten bij deze “bepaling” te hebben betrokken – te weten het eerste deel van het onder 3 cumulatief tenlastegelegde – waarvan het eerste hof de verdachte had vrijgesproken.
4.3.
Het middel slaagt.
Het tweede middel
5. Het middel is gericht tegen het onder 1 bewezenverklaarde en de – voor zover daarmee verband houdende – verbeurdverklaring en bevat de klacht dat het hof onterecht bewezen heeft verklaard dat de verdachte een “hoeveelheid goud” heeft witgewassen, althans niet (toereikend) heeft gerespondeerd op een daaromtrent ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. Tevens – en derhalve – zou het gerechtshof ook hebben miskend dat de verdachte voor dat deel van het aangetroffen goud een concrete, niet reeds op voorhand hoogst onwaarschijnlijke en verifieerbare verklaring heeft gegeven.
5.1.
Het standpunt waar de steller van het middel het oog op heeft, heeft betrekking op de “hoeveelheid goud” waarvan het hof bewezen heeft verklaard dat dit in de slaapkamer van de verdachte is aangetroffen (onder het vierde gedachtestreepje van de tenlastelegging/ het eerste gedachtestreepje van de onder 3.7 weergegeven bewezenverklaring).
5.2.
De ter zitting overgelegde pleitnota bevat voor zover relevant het volgende:
“9.“9. Hiervoor heb ik al aangegeven dat de vrijspraak met betrekking tot het geld en de voorwerpen die zijn aangetroffen bij cliënte, onder meer in de koffer in haar slaapkamer, onder haar bed, van [betrokkene 5] en [betrokkene 6] thans onherroepelijk is.
10. Niet geheel duidelijk is of en in hoeverre destijds is vrijgesproken van het witwassen van goudstaven. Met betrekking tot die goudstaven is aangegeven dat twee ervan ook van [betrokkene 6] zijn en gelijktijdig met het geld in bewaring zijn gegeven. In de tenlastelegging staat vermeld ‘een hoeveelheid goud (van totaal 7 kilogram)’ en in de bewezenverklaring door het gerechtshof destijds is dat geworden ‘een hoeveelheid goud’. Van die goederen is aangegeven dat die ook, net als het geld dat [betrokkene 6] bij [betrokkene 1] en zij op haar beurt weer bij cliënte in bewaring heeft gegeven, aan [betrokkene 6] toebehoren. Aan deze pleitnota hecht ik een overzichten van rekeningen van [betrokkene 6] en een samenvatting over de periode 2002 t/m 2006 (bijlage 2). Deze dienen ter onderbouwing van de stelling van hem en van cliënte dat [betrokkene 6] , die het veiliger vond zijn geld in goudstaven te beleggen dan het geld op de bank te laten staan, diverse opnamen heeft gedaan ter financiering van de aankoop van de goudstaven.
(…)14. Ik ben daarom van mening dat niet alleen voor het geld waarvan uw gerechtshof eerder al van oordeel was dat het [betrokkene 6] toebehoorde, maar ook voor de goudstaven en de horloges c.q. het Cartierhorloge, geldt dat die aan [betrokkene 6] toebehoorden, dat niet kan worden vastgesteld dat die van misdrijf afkomstig zijn en dat derhalve van witwassen door cliënte geen sprake is.(…)20. (…) Mede indachtig ook zijn stelling dat hij de goudstaven in juni 2004 en november 2006 heeft gekocht bij Argentos in Antwerpen en de horloges in het buitenland zijn aangeschaft en hij ook voldoende geld daarvoor beschikbaar had zoals blijkt uit de onder bijlage 2 opgenomen stukken, verzoek ik u het geld, de goudstaven en de horloges terug te geven.”
5.3.
De kern van dit verweer lijkt mij te zijn dat het goud niet van de verdachte zou zijn geweest maar van een derde, [betrokkene 6] , waardoor niet had kunnen worden aangenomen dat dit goud van misdrijf afkomstig is.
5.4.
Voor zover het middel berust op de opvatting dat het hof in het geheel niet heeft gereageerd op dit standpunt mist het feitelijke grondslag. Het hof heeft ten aanzien van “hetgeen overigens is aangetroffen in de slaapkamer, woonkamer en auto van de verdachte” immers overwogen dat de verdachte “geen verklaring heeft gegeven die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is” (zie de één na laatste alinea van de bewijsmotivering, weergegeven onder 3.8). De goudstaven waar het om gaat behoorden tot deze (in de slaapkamer aangetroffen) goederen.
5.5.
Voor zover met het middel wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat voornoemd standpunt niet een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring behelst, kan het naar het mij voorkomt evenmin slagen. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof niet alleen bewezen heeft verklaard dat het goud is aangetroffen in de slaapkamer van de verdachte, maar ook heeft aangenomen dat de verdachte het goud in de koffer heeft gedaan en heeft vastgesteld dat er sprake is geweest van diverse typologieën van witwassen en dat de in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen en voorwerpen onder verdachte omstandigheden en op verscheidene plekken zijn aangetroffen. Aldus heeft het hof ook toereikend gemotiveerd gereageerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt.
5.6.
Het middel faalt.
Het derde middel
6. Het middel heeft betrekking op de € 13.451,81 waarover de verdachte heeft verklaard dat zij die uit legale bron heeft verkregen en bevat een tweetal deelklachten. Geklaagd wordt ten eerste dat het oordeel van het hof, dat sprake is van vermenging van vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn met vermogensbestanddelen die uit legale bron afkomstig zijn niet zonder meer begrijpelijk is. Ten tweede wordt geklaagd over de verbeurdverklaring van dit geldbedrag.
6.1.
De (herkomst van de) geldbedragen van in totaal € 13.451,81 speelde(n) ook een rol in de eerste rechtsgang van de onderhavige zaak. Hoewel de verdachte onder overlegging van bescheiden had aangevoerd dat zij € 13.451,81 had ontvangen ter zake van uitgekeerde schadevergoedingen en verzekeringsgelden, oordeelde het eerste hof dat de verdachte niet een verklaring voor de herkomst van het geld, het goud, de sieraden en de goederen had gegeven die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk was. Dit oordeel vond de Hoge Raad zonder nadere motivering niet begrijpelijk (zie hiervoor onder 3.5).
6.2.
In het thans bestreden arrest heeft het hof voorzien in een nadere motivering door niet te oordelen dat de verdachte geen ter zake dienende verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geld, maar door – onder verwijzing naar HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011, 44 m.nt. Keijzer – te overwegen dat sprake is van “vermenging van vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn met vermogensbestanddelen die uit een legale bron afkomstig zijn” en geoordeeld dat het aangetroffen vermogen in zoverre als “‘gedeeltelijk’ - onmiddellijk of middellijk - van misdrijf afkomstig” moet worden aangemerkt (zie hiervoor onder 3.8).3.De eerste klacht van het derde middel stelt in wezen de vraag aan de orde of deze motivering toereikend is.
6.3.
In het door het hof in zijn motivering genoemde arrest van 23 november 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2011, 44 m.nt. Keijzer), heeft de Hoge Raad overwogen dat “uit de wetsgeschiedenis [kan] worden afgeleid dat in het geval dat van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen die zijn verkregen door middel van legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als ‘mede’ of ‘deels’ uit misdrijf afkomstig.” Vervolgens heeft de Hoge Raad, “in aanmerking genomen dat in situaties waarin het gaat om vermogen dat gedeeltelijk en/of middellijk van misdrijf afkomstig is, een onbegrensde wetstoepassing niet in alle gevallen strookt met de bedoeling van de wetgever”, bepaald “dat bepaald gedrag onder omstandigheden niet als witwassen kan worden gekwalificeerd”. In dat verband noemt de Hoge Raad vier – niet limitatief bedoelde – gezichtspunten die bij de beoordeling kunnen worden betrokken:
“— een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
— een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
— een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
— een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.”
6.4.
Door de steller van het middel wordt als voornaamste argument genoemd dat het bedrag waarvoor een verklaring over de legale herkomst is gegeven (€ 13.451,81) “bijna de helft” zou zijn van het totaal in beslag genomen vermogen. Daarmee lijkt zij aansluiting te willen zoeken bij het eerste van de bovengenoemde gezichtspunten. Haar stelling is gebaseerd op de aanname dat alleen de in beslag genomen bedragen in euro’s voor de verhouding tussen het “legale” en het uit misdrijf afkomstige deel relevant zijn. Het totaalbedrag in euro’s is € 22.325 (vijfde gedachtestreepje) + € 5.055 (zesde gedachtestreepje) + € 555 (zevende gedachtestreepje) + € 115 (achtste gedachtestreepje) = € 28.050. Afgemeten aan dat bedrag is de € 13.451,81 inderdaad “bijna de helft”. Een geringe waarde van het illegale deel, ook niet in verhouding tot het legale deel, lijkt me dat niet op te leveren, zodat het oordeel van het hof met betrekking tot de vermenging hierop niet kan sneuvelen. Ook overigens acht ik het oordeel van het hof op dit punt niet onbegrijpelijk.
6.5.
De eerste klacht van het derde middel faalt.
6.6.
Dat ligt naar het mij voorkomt anders voor wat betreft de verbeurdverklaring. Het hof is tot exact dezelfde verbeurdverklaring gekomen als het eerste hof heeft gedaan (zie onder 3.11). Daarbij heeft het dus geen onderscheid gemaakt tussen het deel van de in beslag genomen voorwerpen dat wel en het deel dat niet uit misdrijf afkomstig was. Het hof heeft niet nader toegelicht waarom het dit niet heeft gedaan en dus niet de € 13.451,81 op dit bedrag in mindering gebracht. Ik meen dat het hof hiertoe wel gehouden was. In dit verband verwijs ik naar de – op dit punt gelijkluidende – conclusie van mijn ambtgenoot Keulen voorafgaand aan de eerdere beslissing van de Hoge Raad in deze zaak.4.
6.7.
De tweede klacht van het derde middel slaagt.
Het vierde middel
7. Het middel bevat klachten over de verbeurdverklaring van een aantal voorwerpen. In de schriftuur wordt onderscheid gemaakt tussen twee deelklachten.
7.1.
De eerste klacht heeft betrekking op een Rolex-horloge, dat op de beslaglijst het nummer 16 heeft en de code 01.04a01 heeft gekregen. Dit horloge is blijkens de onder 3.11 weergegeven beslissing van het hof verbeurd verklaard. De code komt echter niet voor in de onder 3.7 weergegeven bewezenverklaring en het hof heeft ook overigens niet gemotiveerd op grond waarvan het de verbeurdverklaring heeft bevolen. Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.
7.2.
De tweede klacht heeft betrekking op de voorwerpen die op de beslaglijst de nummers 15, 44b, 104, 105, 109, 110, 113, 116 tot en met 120, 122, 124, 135 en 144 hebben gekregen. In de eerste procesgang is door mijn ambtgenoot Keulen geconcludeerd dat het eerste hof zijn oordeel dat deze voorwerpen vatbaar zijn voor verbeurdverklaring onvoldoende met redenen had omkleed.5.Zijn conclusie strekte in zoverre tot vernietiging.6.Voor het hof waarnaar de zaak is verwezen is door de raadsvrouw van de verdachte verzocht om teruggave van deze voorwerpen.7.Niettemin heeft het tweede hof – gelijk het eerste hof had gedaan – de verbeurdverklaring van deze voorwerpen gelast (zie hiervoor onder 3.11), zonder daarin iets naders te motiveren ten aanzien van deze verbeurdverklaring. Gelet hierop kan ik hier volstaan met te verwijzen naar voornoemde conclusie van mijn ambtgenoot Keulen; ook in zoverre moet het middel dus slagen.
7.3.
Het middel slaagt in beide onderdelen.
Het vijfde middel
8. Het middel bevat een klacht over de wijze waarop het hof de overschrijding van de redelijke termijn bij de strafoplegging heeft betrokken. Geklaagd wordt dat het zonder nadere motivering onbegrijpelijk is dat het hof na terugwijzing, ondanks vaststellingen omtrent de overschrijding van de redelijke termijn, een hogere straf heeft opgelegd dan het eerste hof had gedaan.
8.1.
In deze zaak is de redelijke termijn in verschillende stadia overschreden. Ter zitting is namens de verdachte verzocht om hiermee rekening te houden bij de oplegging van de straf. Het hof heeft dit gedaan, blijkens de hierboven onder 3.10 weergegeven motivering. In plaats van een gevangenisstraf van 24 weken heeft het aan de verdachte een gevangenisstraf van 20 weken (waarvan telkens 16 voorwaardelijk) opgelegd. Deze straf was echter nog altijd hoger dan de 4 maanden gevangenisstraf (waarvan 3 voorwaardelijk) die het eerste hof had opgelegd, althans wanneer met het tweede hof wordt aangenomen dat de 120 uur taakstraf die het eerste hof daarnaast had opgelegd in wezen de straf betrof voor het onder 2 en 3 bewezenverklaarde. Deze hogere straf van het tweede hof zou volgens de steller van het middel verbazing wekken.
8.2.
Het middel kan naar mijn mening niet slagen. Daargelaten de 120 uur taakstraf – die het tweede hof heeft “bepaald” voor het onder 2 en 3 bewezen verklaarde en derhalve hier buiten beschouwing kan blijven – heeft het hof een gevangenisstraf van 24 weken tot uitgangspunt genomen. Daarop heeft het vier weken in mindering gebracht in verband met de overschrijding van de redelijke termijn (zie hiervoor onder 3.10) en in zoverre heeft het hof dus aan zijn motiveringsverplichting voldaan. Het uitgangspunt van 24 maanden is weliswaar meer dan de vier maanden die de AG had gevorderd (geheel voorwaardelijk) en door het eerste hof waren opgelegd (drie voorwaardelijk, zie onder 3.3), maar nog altijd minder dan hetgeen de rechtbank in eerste aanleg tot uitganspunt had genomen en had opgelegd8.(zie onder 3.2), ook als daarbij wordt gecorrigeerd voor het feit dat de rechtbank één straf voor de feiten 1, 2 en 3 had opgelegd,9.en – naar het mij voorkomt – ook indien daarbij wordt betrokken dat de rechtbank ter zake van feit 1 een groter deel van de tenlastelegging bewezen verklaarde dan het hof (zie onder 3.3). Ook overigens behoefde de door het tweede hof voor feit 1 opgelegde straf, gelet op de waarderingsvrijheid die het hof ter zake toekomt, mijns inziens niet te verbazen.
8.3.
Het middel faalt.
Het zesde middel
9. Het middel bevat de klacht dat het hof een proeftijd heeft bepaald die ten tijde van de bewezenverklaarde feiten niet mogelijk was.
9.1.
De bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd in de periode van 29 augustus 2004 tot en met 18 januari 2009.
9.2.
Ten tijde van de bewezen verklaarde feiten luidde art. 14b, tweede lid, Sr als volgt:
“De proeftijd bedraagt in de gevallen bedoeld in artikel 14c, eerste lid, en tweede lid, onder 3° en 4°, ten hoogste twee jaren en in de overige gevallen ten hoogste drie jaren (…).”
9.3.
Art. 14c, eerste lid, Sr luidde in de bedoelde periode:
“Toepassing van artikel 14a geschiedt onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.”
9.4.
In het licht van het voorafgaande, heeft het hof de proeftijd ten onrechte vastgesteld op drie jaren. Nu het hof heeft volstaan met de toepassing van de algemene voorwaarde, inhoudende dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit (zie hiervoor onder 3.10), kon de proeftijd ingevolge art. 14b, tweede lid, (oud) Sr immers ten hoogste twee jaren bedragen.
9.5.
Het middel slaagt.
Het zevende middel
10. Het middel bevat de klacht dat de redelijke inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden.
10.1.
Het cassatieberoep is ingesteld op 21 augustus 2020. De stukken zijn op 28 september 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Dit brengt mee dat de inzendtermijn van 8 maanden met ruim 5 maanden is overschreden. Deze overschrijding kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende afdoening. Het onvoorwaardelijk opgelegde strafdeel bedraagt minder dan één maand (4 weken), maar de onvoorwaardelijk “bepaalde” taakstraf wel meer dan 100 uren (120 uren). Aldus komt deze zaak in aanmerking voor strafvermindering (vgl. HR ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358, m.nt. P.A.M. Mevis).
10.2.
Het middel is terecht voorgesteld.
Afronding
11. Het eerste, vierde, zesde en zevende middel slagen. Het derde middel slaagt gedeeltelijk. De andere middelen en het derde middel voor het overige falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, lid 1, RO ontleende motivering.
11.1.
Een en ander leidt ertoe dat – wanneer de Hoge Raad tot eenzelfde conclusie komt – het arrest in elk geval wat betreft de “bepaling” van de 120 uur taakstraf, de verbeurdverklaring van de bij de bespreking van het derde middel genoemde € 13.451,81, de verbeurdverklaring van de bij de bespreking van het vierde middel genoemde voorwerpen en de proeftijd van de door het hof opgelegde gevangenisstraf niet in stand kan blijven en voorts vermindering op die gevangenisstraf zal moeten volgen in verband met de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
11.2.
De vraag is waar dit alles toe moet leiden. De strafbare feiten zijn inmiddels ruim dertien jaar geleden begaan Gelet hierop wil ik de Hoge Raad in overweging geven na vernietiging ten aanzien van de strafoplegging de zaak zelf af te doen ten aanzien van de op te leggen straf.
11.3.
Ten aanzien van de op te leggen hoofdstraf(fen) meen ik dat de optelsom van beide door het hof genoemde straffen kan worden opgelegd, derhalve een gevangenisstraf voor de duur van 20 weken, waarvan 16 voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een taakstraf voor de duur van 120 uren, te vervangen door 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarop vervolgens de gebruikelijke strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase zou kunnen worden toegepast. Voorts dient de proeftijd te worden bepaald op twee jaren.
11.4.
Voor wat betreft de verbeurdverklaring geldt daarbij het volgende. In cassatie is de verbeurdverklaring van de voorwerpen met de nummers 1, 4, 5 tot en met 8, 10, 11, 14, 17 tot en met 27, 29 tot en met 40, 42 tot en met 43, 44a, 44, 45 tot en met 51a, 51, 52 tot en met 54a, 54, 56, 92 tot en met 94, 96, 98, 103, 106 tot en met 108, 111, 112, 114, 115a, 115, 121, 123, 125 (parfum), 130, 136 tot en met 143, 145 en 146 niet betwist, met dien verstande dat wel betwist is dat het hof hier ten aanzien van de geldbedragen niet € 13.451,81 op in mindering heeft gebracht. Door de verbeurdverklaring niet te doen uitstrekken tot de nummers 15, 16, 44b, 104, 105, 109, 110, 113, 116 tot en met 120, 122, 124, 135 en 144, en te bevelen dat de voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan de rechthebbende, alsmede te bepalen dat € 13.451,81 in mindering dient te worden gebracht op het onder nummer 44 genoemde geldbedrag zou hiervoor naar het mij voorkomt een passende oplossing worden gevonden.
12. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend ten aanzien van de strafoplegging en tot afdoening in zoverre door de Hoge Raad, op de wijze als hierboven uiteengezet.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑05‑2022
Ibid.
Aldus is het hof aangesloten bij de – door de Hoge Raad niet gevolgde – suggestie van mijn ambtgenoot Keulen om het arrest van het eerste hof in zoverre verbeterd te lezen. Vgl. de conclusie van 30 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:377, onder 28.
De conclusie van 30 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:377, onder 29.
De conclusie van 30 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:377, onder 58-59.
De conclusie van 30 januari 2018, ECLI:NL:PHR:2018:377, onder 64.
Zie p. 8 van de pleitnota.
De rechtbank heeft niks overwogen omtrent de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Een taakstraf van 240 uur levert immers een vrijheidsstraf voor de duur van 120 dagen op, oftewel 4 maanden. Aangezien het eerste hof vier maanden gevangenisstraf en 240 uur taakstraf (120 uur na strafkorting) tot uitgangspunt heeft genomen (zie hiervoor voetnoot 3) en die 4 maanden door het “bepalen” van de 120 uur taakstraf voor de feiten 2 en 3 door het tweede hof als het ware zijn toegeschreven aan de feiten 2 en 3, moeten die 4 maanden geacht worden bedoeld te zijn geweest als straf voor feit 1. Dit impliceert dat het ervoor moet worden gehouden dat bij de oorspronkelijke strafoplegging van het hof feit 1 enerzijds en feit 2 en 3 anderzijds van gelijk gewicht zijn geweest, namelijk beide (het equivalent van) 4 maanden. Wanneer dit wordt getransponeerd naar het oordeel van de rechtbank, levert dit een straf van 6 maanden voor feit 1 op. Dat is meer dan 24 weken.