Hof Amsterdam, 17-08-2020, nr. 23-002217-18.a
ECLI:NL:GHAMS:2020:2290
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-08-2020
- Zaaknummer
23-002217-18.a
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:2290, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑08‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:841
Uitspraak 17‑08‑2020
Inhoudsindicatie
Terugwijzing HR. Witwassen. Concrete verklaring die niet op voorhand onwaarschijnlijk en verifieerbaar is. Vermenging vermogensbestanddelen van misdrijf afkomstig met legale vermogensbestanddelen: ‘gedeeltelijk’ van misdrijf afkomstig, 423 lid 4 Sv.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002217-18
datum uitspraak: 17 augustus 2020
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen – na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 24 april 2018 – op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 maart 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-700039-09 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1959,
adres: [adres] .
Procesgang
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft de verdachte vrijgesproken van hetgeen aan de verdachte onder 1 cumulatief eerste tot en met derde, negende, tiende, twaalfde en dertiende gedachtestreepje is ten laste gelegd en veroordeeld voor het onder 1 cumulatief vierde tot en met achtste en elfde gedachtestreepje, onder 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden als nader in het vonnis omschreven. Voorts heeft de rechtbank de in beslag genomen voorwerpen en geldbedragen verbeurd verklaard.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit gerechtshof heeft in hoger beroep bij arrest van 29 april 2016 de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 1 cumulatief eerste tot en met derde, negende, tiende, twaalfde en dertiende gedachtestreepje ten laste gelegde, het vonnis – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – vernietigd en opnieuw recht gedaan en de verdachte ter zake van het onder 1 cumulatief vierde tot en met achtste en elfde gedachtestreepje en het onder 2 en 3 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden als nader in het arrest omschreven, alsmede tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest. Voorts zijn beslissingen genomen omtrent de in beslag genomen voorwerpen als in het arrest omschreven.
Namens de verdachte is tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 24 april 2018 het bestreden arrest van het gerechtshof – voor zover aan zijn oordeel onderworpen – vernietigd maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde en de strafoplegging, waaronder begrepen de beslissingen als bedoeld in de artikelen 353 en 354 van het Wetboek van Strafvordering omtrent de in beslag genomen voorwerpen, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Omvang van het hoger beroep
Het hoger beroep is namens de verdachte onbeperkt ingesteld en is daardoor mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak van hetgeen aan de verdachte onder 1 cumulatief eerste tot en met derde, negende, tiende, twaalfde en dertiende gedachtestreepje is ten laste gelegd.
Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte daarom niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Strafbepaling van de in eerste aanleg onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten
De door de Hoge Raad gegeven beslissing tot vernietiging van het bestreden arrest van dit gerechtshof wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 ten laste gelegde brengt mee, dat het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, bij dit arrest alsnog de straf voor het in eerste aanleg onder 2 en 3 bewezen verklaarde zal bepalen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 3 augustus 2020.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd – voor zover na terugwijzing door de Hoge Raad in hoger beroep nog aan de orde – dat:
1.zij in of omstreeks de periode van 29 augustus 2004 tot en met 18 januari 2009, te Purmerend en/of Amsterdam, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) diverse voorwerpen en/of goederen waaronder:
- een of meerdere geldbedragen en/of een geldbedrag van 98.750 euro en/of 16.746 Amerikaanse dollar en/of een hoeveelheid goud (van totaal 7 kilogram) en/of een hoeveelheid sieraden (aangetroffen in een koffer in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] en/of waarbij de sieraden zijn gecodeerd als [code 1] ) en/of
- een of meerdere geldbedragen en/of een geldbedrag van 22.325 euro en/of 550 Amerikaanse dollar en/of een hoeveelheid sieraden (aangetroffen in een beatycase in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] en/of waarbij de sieraden zijn gecodeerd als [code 2]) en/of
- een of meerdere geldbedragen en/of een geldbedrag van 5.055 euro en/of 190 Britse pond (aangetroffen in een nachtkastje in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] ) en/of
- een of meerdere geldbedragen en/of een geldbedrag van 555 euro (aangetroffen in een tas in de woonkamer in de woning aan de [adres] ) en/of
- een of meerdere geldbedragen en/of een geldbedrag van 115 euro en/of een hoeveelheid [winkel] cadeaubonnen (aangetroffen in de personenauto merk KIA met kenteken [kenteken] ) en/of
- een hoeveelheid Pokemon goederen en/of meerdere geheugenkaarten en/of meerdere flessen parfum/eau de toilette (merk Slazenger) en/of meerdere MP3-spelers (aangetroffen in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] ),
heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten voornoemde goederen en/of geldbedragen, gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl zij en/of haar mededader(s) wist(en) of redelijkerwijs had/hadden moeten vermoeden dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.zij in de periode van 29 augustus 2004 tot en met 18 januari 2009, te Purmerend telkens diverse voorwerpen en/of goederen waaronder:
- een geldbedrag van 16.746 Amerikaanse dollar en een hoeveelheid goud en een hoeveelheid sieraden (aangetroffen in een koffer in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] en waarbij de sieraden zijn gecodeerd als [code 3] ) en
- geldbedragen van 22.325 euro en 550 Surinaamse dollar (aangetroffen in een beautycase in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] ) en
- geldbedragen van 5.055 euro en 190 Britse pond (aangetroffen in een nachtkastje in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] ) en
- een geldbedrag van 555 euro (aangetroffen in een tas in de woonkamer in de woning aan de [adres] ) en
- een geldbedrag van 115 euro en een hoeveelheid [winkel] cadeaubonnen (aangetroffen in de personenauto merk KIA met kenteken [kenteken] ) en
- een hoeveelheid Pokemon goederen en meerdere geheugenkaarten en meerdere flessen parfum/eau de toilette (merk Slazenger) en meerdere MP3-spelers (aangetroffen in de slaapkamer van [verdachte] in de woning aan de [adres] ),
voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Bewijsmotivering
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig haar pleitnotities betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het haar onder 1 ten laste gelegde witwassen, nu geen sprake is van onverklaarbaar inkomen en niet kan worden vastgesteld dat de ten laste gelegde voorwerpen en geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder b Sr opgenomen bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’, niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp – middellijk of onmiddellijk – afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
Allereerst overweegt het hof dat het niet onaannemelijk is dat de dochter van de verdachte, [naam 1] , geld in een zwarte koffer bij de verdachte heeft gebracht. [naam 2] – de partner van [naam 1] – heeft bij de rechtbank immers gemotiveerd aangegeven dat € 25.000,- van hem is en dat [naam 1] dit naar haar moeder, de verdachte, heeft gebracht. Het hof acht de verklaring van [naam 1] , dat het resterende bedrag in de koffer (dat overigens niet klopt met het werkelijk aangetroffen bedrag) aan [naam 3] toebehoorde, voor zover deze verklaring ziet op een geldbedrag van € 75.000,-, geloofwaardig. Volgens [naam 1] zou daarnaast een bedrag van € 15.000,- van haar zijn. [naam 3] heeft aanvankelijk stellig verklaard dat zijn geld niet in de woning van de verdachte was, nu hij een geldbedrag van € 75.000,-, twee goudblokken en horloges bij [naam 1] in bewaring heeft gegeven, en er niet van op de hoogte was dat [naam 1] op haar beurt het geldbedrag en de voorwerpen vanwege een vakantie tijdelijk aan de verdachte in bewaring had gegeven. Bij uitspraak van 29 april 2016 van het gerechtshof Amsterdam in het klaagschrift van [naam 3] (R 1089-14) heeft het hof beslist dat voornoemde [naam 3] als de rechthebbende van het geldbedrag van € 73.750,- dient te worden beschouwd. Het hof is gekomen tot een enigszins lager geldbedrag dan de door de klager [naam 3] verzochte
€ 75.000,- nu in de tenlastelegging van de verdachte van het onder 1 cumulatief vierde gedachtestreepje onder meer een geldbedrag van € 98.750,- is genoemd en destijds in beslag is genomen en de rechtbank de verdachte reeds heeft vrijgesproken van het witwassen van een geldbedrag van € 25.000,-, nu eerdergenoemde [naam 2] gemotiveerd heeft aangegeven dat de € 25.000,- hem toebehoort (€ 98.750,- minus € 25.000,- = € 73.750,-).
Derhalve zal het hof de verdachte vrijspreken van het witwassen van het geldbedrag van € 98.750,- (het onder 1 vierde gedachtestreepje). Ten overvloede overweegt het hof dat het beklag van voornoemde [naam 3] dat ziet op de teruggave van de twee blokken goud en de twee horloges ongegrond is verklaard nu door en namens de klager onvoldoende is aangevoerd, en het dossier overigens onvoldoende stukken bevat, die dit deel van het verzoek ondersteunt.
Voorts zal het hof de verdachte vrijspreken van het witwassen van de onder 1 vijfde gedachtestreepje ten laste gelegde hoeveelheid sieraden, die zijn aangetroffen in een beautycase in de slaapkamer van de verdachte. Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte voornoemde sieraden van haar moeder heeft gekregen.
Nu het hof de verdachte zal vrijspreken van het witwassen van eerdergenoemd geldbedrag en voornoemde sieraden behoeven de door de raadsvrouw gevoerde verweren op dit punt geen verdere bespreking.
Het hof is van oordeel dat de navolgende feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat sprake is van witwassen .
In de onderhavige strafzaak stelt het hof vast dat de verdachte in de periode van 29 augustus 2004 tot en met 18 januari 2009 te Purmerend heeft beschikt over substantieel meer vermogen dan zij op basis van haar legale inkomen (een bijstandsuitkering) over die periode heeft kunnen genereren. Het hof leidt uit een en ander af dat de legale inkomsten van de verdachte geen ruimte lieten voor het bezit van grote hoeveelheden contant geld, goud en andere voorwerpen.
Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte de overige geldbedragen en het goud in de zwarte koffer heeft gedaan. De verdachte was immers op de hoogte van de codes van de cijfersloten van die koffer. Uit de in de slaapkamer van de verdachte aangetroffen bescheiden (code [code 4] ) zoals facturen, omwisselingnota’s en berekeningen blijkt dat de verdachte met grote sommen geld bezig is geweest. De omwisselingen in Duitse marken (en vervolgens in goud) en in Amerikaanse dollars vonden plaats in 2001. Op de envelop met vermelding van de berekeningen van de Amerikaanse dollars staan ook berekeningen van bedragen in Nederlandse guldens. Gezien het jaartal op de facturen (2001) en de vermelding van de bedragen in Nederlandse guldens is het alleszins waarschijnlijk dat de omwisselingen hebben plaatsgevonden in verband met de invoering van de euro in januari 2002. Het hof is dan ook, evenals de rechtbank, van oordeel dat de verdachte deze berekeningen heeft opgesteld, omdat het overige geld haar toebehoorde en voor de diverse omwisselingen mogelijk hulp heeft gehad van [naam 1] of derden. [naam 1] gebruikte daarbij de naam van een vroegere klasgenoot [naam 4] . Zij waren de enige Indische meisjes in de klas (dossierpagina 2181). De verdachte heeft bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris wisselende verklaringen afgelegd, die op onderdelen ook nog eens worden weersproken door medeverdachten of getuigen. Zo heeft de verdachte verklaard dat [naam 1] met [naam 5] in Duitsland was voor het aankopen van goud. [naam 5] stelt echter dat hij nooit met [naam 1] in Duitsland is geweest en zelfs niet eens wist dat de verdachte goud had (dossierpagina 2190). Voorts heeft de verdachte verklaard dat [naam 6] , die in 1961 in Amsterdam woonde, in opdracht van de vader van de verdachte goud voor de verdachte in Duitsland heeft aangekocht. Uit het onderzoek van de Gemeentelijke Basisadministratie te Amsterdam is niet gebleken dat deze [naam 6] in dat register voorkwam (dossierpagina 2177). Het hof acht de verklaringen van de verdachte dan ook ongeloofwaardig.
Het hof constateert dat er sprake is van diverse typologieën van witwassen. Zo zijn in korte tijdsperioden bij diverse banken per keer niet al te grote geldbedragen omgewisseld. Het hof gaat ervan uit dat er iedere keer niet al te grote bedragen werden omgewisseld om de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties te omzeilen. Enkele malen is daarbij door [naam 1] gebruikgemaakt van een valse identiteit. De in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedragen en voorwerpen zijn onder verdachte omstandigheden en op verscheidene plekken aangetroffen.
Gezien deze typologieën van witwassen en in aanmerking genomen dat tijdens het onderzoek niet van een legale herkomst van de geldbedragen en de goederen is gebleken, is het hof van oordeel dat ten aanzien van de verdachte een ernstig vermoeden van witwassen met betrekking tot de geldbedragen, het goud, de sieraden en de goederen bestaat. Uit het dossier blijkt dat de verdachte in 2001 en ook de jaren daarvoor een uitkering op bijstandsniveau ontving (dossierpagina 2038), zodat het onmogelijk is dat zij de grote hoeveelheid aangetroffen goederen, vaak nog in de originele verpakkingen en met prijskaartjes, op legale wijze heeft gekregen. Van de verdachte mag dan ook worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, het goud, de sieraden en de goederen. Die verklaring dient concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn (ECLI:NL:HR:2010:BM2471).
In dit verband is van belang dat de verdachte heeft aangegeven dat zij in de periode 2003 tot en met 2007 een bedrag uitgekeerd heeft gekregen van een verzekering en in verband met schadevergoedingen. Het gaat in totaal om een bedrag van € 13.451,81. Het betrof een bedrag van € 7.714,26 wegens onterecht in beslag genomen geld (d.d. 8 januari 2003), een bedrag van € 613,55 rente over inbeslaggenomen geld (d.d. 15 maart 2003, een bedrag van € 4.250,- schadevergoeding (d.d. 11 november 2004) en een bedrag van € 874,- uit hoofde van een verzekering (d.d. 19 september 2007). In zoverre heeft de verdachte een concrete verklaring gegeven over de herkomst van een deel van de aangetroffen geldbedragen die niet op voorhand onwaarschijnlijk is en verifieerbaar.
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
De hiervoor bedoelde bedragen zijn in 2003, 2004 en voor een klein deel in 2007 aan de verdachte toegekomen. Voor zover deze bedragen ten tijde van de inbeslagneming nog in bezit waren van de verdachte, is niet herleidbaar waar deze zich ten tijde van de doorzoeking in de woning bevonden. De verdachte heeft daarover niets (concreets) verklaard. Voor zover de bedragen zich in de beautycase, het nachtkastje en/of de woonkamer zouden hebben bevonden, is sprake van vermenging van vermogensbestanddelen die van misdrijf afkomstig zijn met vermogensbestanddelen die uit een legale bron afkomstig zijn. Gelet op de jurisprudentie (HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578, NJ 2010/44) dient het vermogen in dat geval als ‘gedeeltelijk’ – onmiddellijk of middellijk – van misdrijf afkomstig te worden aangemerkt.
Voor hetgeen overigens is aangetroffen in de slaapkamer, woonkamer en auto van de verdachte, heeft de verdachte geen verklaring gegeven die concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. In hetgeen de verdediging heeft aangevoerd ziet het hof, gelet op hetgeen door de verdachte is verklaard en de overige bewijsmiddelen, zoals zullen worden opgenomen in de aanvulling op dit arrest, geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen.
Het hof is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in onderling verband en samenhang bezien, van oordeel dat het redelijkerwijs niet anders kan zijn dan dat de bewezen verklaarde geldbedragen, het goud, de sieraden en de overige goederen van misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was. Het hof verwerpt het door de raadsvrouw gevoerde verweer.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
witwassen, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
Nu het hoger beroep is gericht tegen het onder 1 ten laste gelegde zal het hof overeenkomstig het bepaalde in het vierde lid van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering eerst de straf bepalen ten aanzien van de in eerste aanleg onder 2 en 3 bewezen verklaarde misdrijven. Het hof bepaalt deze straf op een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, heeft de verdachte veroordeeld voor het onder 1 cumulatief vierde tot en met achtste en elfde gedachtestreepje, onder 2 en 3 ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden als nader in het vonnis omschreven. Voorts heeft de rechtbank de in beslag genomen voorwerpen en geldbedragen verbeurd verklaard.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 cumulatief vierde tot en met achtste en elfde gedachtestreepje en het onder 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden, met een proeftijd van 2 jaren alsmede tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis. Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen en geldbedragen heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot verbeurdverklaring van de onder 1, 4, 5 tot en met 8, 10, 11, 14 tot en met 27, 29 tot en met 40, 42 tot en met 44, 44a, 44b, 45 tot en met 51, 51a, 52 tot en met 54, 54a, 56, 92 tot en met 94, 96, 98, 103 tot en met 115, 115a, 116 tot en met 124, 125 (parfum), 130, 135 tot en met 146 op de beslaglijst genummerde voorwerpen, tot teruggave aan de verdachte van de onder 41 en 99 tot en met 102 op de beslaglijst genummerde voorwerpen en tot bewaring ten behoeve van de rechthebbende van een geldbedrag van € 73.750,-.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een aantal ernstige feiten, meermalen gepleegd. Zij heeft zich gedurende een langere periode beziggehouden met witwassen door grote hoeveelheden geld en goederen te verbergen in haar woning en in een door haar afgesloten slaapkamer in haar woning. Door haar handelwijze heeft de verdachte de illegale herkomst van deze gelden en goederen verbloemd en aan het zicht onttrokken. Hierdoor is de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast. De aard en omvang van de aangetroffen goederen rechtvaardigen een gevangenisstraf. Het hof heeft hierbij acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. Het opleggen van een taakstraf zou geen recht doen aan de ernst van deze feiten.
Het hof heeft kennisgenomen van de inhoud van:
- het reclasseringsadvies van 3 juli 2013 van Reclassering Nederland, Adviesunit Haarlem, opgemaakt door reclasseringswerker [naam 7] ;
- het Pro Justitia psychologisch onderzoek van 1 oktober 2013, opgemaakt door psycholoog [naam 8] ;
- het reclasseringsadvies van 18 februari 2014 van Reclassering Nederland, Adviesunit 2 Noord West, opgemaakt door reclasseringswerker [naam 9] ;
- het Pro Justitia psychiatrisch onderzoek van 26 september 2015, opgemaakt door psychiater
[naam 10] ;
- het Pro Justitia psychologisch onderzoek van 28 oktober 2015, opgemaakt door psycholoog drs.
[naam 11] ; en
- het Pro Justitia aanvullend neuropsychologisch onderzoek van 28 oktober 2015, opgemaakt door psycholoog drs. [naam 11] .
In eerdergenoemd rapport van psycholoog [naam 8] wordt onder meer aangegeven dat vanwege het
presenteren van veel psychische klachten en onduidelijkheid over de cognitieve capaciteiten van de betrokkene er een SIMS is afgenomen. De uitslag van deze test geeft duidelijke aanwijzingen voor simulatie, waardoor er geen betrouwbare conclusie kan worden getrokken over de verstandelijke vermogens van de betrokkene, noch over het bestaan van een ziekelijke en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens. Dientengevolge kunnen er geen uitspraken worden gedaan over de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico en blijft een advies over interventies achterwege.
Uit het reclasseringsadvies van 18 februari 2014 blijkt onder meer dat betrokkene gedurende het onderzoek informatie heeft verstrekt die tegenstrijdig, overbodig dan wel weinig relevant lijkt, waarbij
de betrokkene de neiging lijkt te hebben om de verantwoordelijkheid van haar problematiek buiten zichzelf te leggen. De reclassering heeft hierdoor onvoldoende helderheid gekregen over hoe groot de problemen van de betrokkene werkelijk zijn en welke verklaringen van de betrokkene serieus genomen kunnen worden. Vanwege de ontkennende houding is geen inschatting van het recidiverisico mogelijk. De reclassering heeft ondanks de ontkennende houding van de betrokkene toch een advies opgesteld, namelijk een (deels) voorwaardelijke straf met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij Reclassering Nederland te Zaandam en een verplichte behandeling door een psycholoog van SPEL of een soortgelijke instelling.
In eerdergenoemd rapport van psychiater [naam 10] wordt onder meer geconcludeerd dat de betrokkene ten tijde van het ten laste gelegde lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling in de zin van een cluster C persoonlijkheidsstoornis (beïnvloedbaarheid, onzeker geneigd tot tobben, afhankelijk) met daarbij impulsiviteit samenhangend met haar kleptomanie. Verder is er sprake van problematische acculturatie in de Nederlandse cultuur, problemen binnen de primaire steungroep en een subsyndromale depressie (initiatiefloos, cognitief inflexibel) en met de leeftijd of de subsyndromale depressie samenhangende cognitieve achteruitgang evenals een rouwprobleem.
De exacte mate van toerekeningsvatbaarheid is niet vast te stellen gegeven haar summiere verklaringen (en uiteraard het feit dat alles zo lang geleden is), maar globaal kan gesteld worden dat, gegeven haar beïnvloedbaarheid en geringe weerbaarheid samenhangend met de persoonlijkheidsstoornis en haar toen mogelijk al aanwezige subsyndromale depressie, haar blootstelling aan contextuele, cultureel gekleurde druk uit de primaire steungroep en haar impulsiviteit, er sprake was van relevante en sturende effecten van de gecombineerde problematiek op de feiten. Betrokkene is verminderd toerekeningsvatbaar. Eerdergenoemde factoren verhogen in samenhang het recidiverisico.
Betrokkene’s (aangeleerde) hulpeloosheid (subsyndromale depressie) beperkt haar zelfredzaamheid en zelfstandigheid, zeker als zij in de context is van haar familie. Zodoende is aannemelijk dat betrokkene minder goed dan gemiddeld in staat is haar eigen belangen (bijvoorbeeld ten nadele van die van haar familie of bredere context) te behartigen. De voorkeur zou hebben betrokkene vooraleer te behandelen met antidepressiva.
Het hof kan zich met de conclusie van deskundige [naam 10] verenigen en maakt deze tot de zijne.
In eerdergenoemd rapport van psycholoog [naam 11] wordt onder meer geconcludeerd dat het – gezien de geobjectiveerde geneigdheid van de betrokkene om psychologische klachten of stoornissen te simuleren dan wel te aggraveren – niet mogelijk gebleken is om betrouwbare uitspraken te doen over het al dan niet bestaan van een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van haar geestvermogens. Derhalve is het onmogelijk om vanuit gedragsdeskundig perspectief uitspraken te doen over de toerekeningsvatbaarheid en het recidiverisico en kan ook geen advies worden gegeven voor behandeling in een strafrechtelijk kader.
In eerdergenoemd aanvullend neuropsychologisch rapport van psycholoog [naam 11] wordt onder meer geconcludeerd dat indien er vanuit zou worden gegaan dat de betrokkene tijdens het neuropsychologisch onderzoek naar vermogen heeft gepresteerd, dan zouden uit dit onderzoek aanwijzingen naar voren zijn gekomen voor een trage cognitieve verwerkingssnelheid, een (gerichte, vastgehouden) aandachtstoornis, een (verbaal-declaratieve) geheugenstoornis, een beperkt visuo-constructief vermogen, een gebrekkige cognitieve flexibiliteit en een beperkt vermogen om te plannen. Er zijn uit het onderzoek evenwel – zowel op grond van de klinische indrukken als op grond van een afgenomen test voor malingeren – aanwijzingen naar voren gekomen dat de betrokkene (sterk) geneigd is tijdens het testonderzoek onder haar feitelijke kunnen te presteren en aldus neuropsychologische klachten te simuleren dan wel te aggraveren. Of er bij haar daadwerkelijk sprake is van bovengenoemde cognitieve functiestoornissen kan derhalve niet worden vastgesteld (noch worden uitgesloten).
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 13 juli 2020 is zij eerder voor strafbare feiten, waaronder voor vermogensdelicten, onherroepelijk veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande, de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de omstandigheid dat de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is, en het bepaalde in artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, acht het hof in beginsel en zonder rekening te houden met de hierna te constateren overschrijding van de redelijke termijn een gevangenisstraf voor de duur van 24 weken, met aftrek van voorarrest, waarvan 16 weken voorwaardelijk met een proeftijd voor de duur van 3 jaren, passend en geboden. Een taakstraf, zoals door de verdediging bepleit, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten.
Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) in drie instanties is geschonden, zonder dat deze vertragingen aan de verdachte zijn te wijten. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de termijn voor de berechting in eerste aanleg met ruim 3 jaren is overschreden, dat de termijn voor de berechting in hoger beroep met ruim 1 maand is overschreden, alsmede dat de termijn voor de berechting in cassatieberoep met bijna 4 maanden is overschreden.
Het hof zal de overschrijding van deze termijnen verdisconteren in de strafmaat en in plaats van een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van de hiervoor vermelde duur, een (deels voorwaardelijke) gevangenisstraf van na te melden duur opleggen. Het hof acht deze straf passend en geboden.
In beslag genomen voorwerpen en geldbedragen
Verbeurdverklaring
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de na te melden in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen geheel of grotendeels door middel van het bewezen verklaarde zijn begaan of verkregen. Zij behoren de verdachte toe. Zij zullen daarom worden verbeurd verklaard:
de onder 1, 4, 5 tot en met 8, 10, 11, 14 tot en met 27, 29 tot en met 40, 42 tot en met 44, 44a, 44b, 45 tot en met 51, 51a, 52 tot en met 54, 54a, 56, 92 tot en met 94, 96, 98, 103 tot en met 115, 115a, 116 tot en met 124, 125 (parfum), 130, 135 tot en met 146 op de beslaglijst genummerde voorwerpen.
Bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n)
Op grond van het procesdossier en het onderzoek ter terechtzitting is onvoldoende zekerheid verkregen omtrent de rechtsverhouding van de verdachte tot het onderstaande in beslag genomen geldbedrag. Het hof zal daarom de bewaring van gelasten ten behoeve van de rechthebbende(n) van:
een geldbedrag van € 73.750,-.
Teruggave aan de verdachte
De na te melden in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen, die aan de verdachte toebehoren, dienen aan de verdachte te worden teruggegeven:
de onder 41 en 99 tot en met 102 op de beslaglijst genummerde voorwerpen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet ontvankelijk in haar hoger beroep, voor zover gericht tegen het onder 1 cumulatief eerste tot en met derde, negende, tiende, twaalfde en dertiende gedachtestreepje ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 cumulatief vierde tot en met achtste en elfde gedachtestreepje ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 weken.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 16 weken, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 3 (drie) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bepaalt de door de rechtbank opgelegde straf voor het onder 2 en 3 bewezen verklaarde op:
een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
de onder 1, 4, 5 tot en met 8, 10, 11, 14 tot en met 27, 29 tot en met 40, 42 tot en met 44, 44a, 44b, 45 tot en met 51, 51a, 52 tot en met 54, 54a, 56, 92 tot en met 94, 96, 98, 103 tot en met 115, 115a, 116 tot en met 124, 125 (parfum), 130, 135 tot en met 146 op de beslaglijst genummerde voorwerpen.
Gelast de teruggave aan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: de onder 41 en 99 tot en met 102 op de beslaglijst genummerde voorwerpen.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een geldbedrag van € 73.750,-.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.P.M. van Rijn, mr. J. Piena en mr. P.C. Verloop, in tegenwoordigheid van
mr. M.E. van Rijn, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
17 augustus 2020.
Mr. P.C. Verloop en de griffier zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[…]