Blijkens de pleitnota van de advocate van [verzoeker] ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het hof op 22 december 2014 (p. 3) bedroeg de totale schuldenlast na uitdeling € 654.633,63.
HR, 24-04-2015, nr. 15/00188
ECLI:NL:HR:2015:1136
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-04-2015
- Zaaknummer
15/00188
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1136, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑04‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:191, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:13, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2015:191, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1136, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2015
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2015/220 met annotatie van
JOR 2015/279 met annotatie van mr. dr. T.T. van Zanten
JOR 2015/279 met annotatie van mr. dr. T.T. van Zanten
Uitspraak 24‑04‑2015
Partij(en)
24 april 2015
Eerste Kamer
15/00188
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 06/10/95 van de rechtbank Oost-Nederland van 6 maart 2013 en 31 oktober 2014;
b. het arrest in de zaak 200.159.172 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 januari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [verzoeker] heeft bij brief van 20 maart 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ten aanzien van [verzoeker] is bij vonnis van 22 maart 2010 de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
(ii) Bij vonnis van 6 maart 2013 heeft de rechtbank vastgesteld dat [verzoeker] niet is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en is hem op de voet van art. 358 lid 1 Fw de schone lei verleend.
(iii) Op 5 augustus 2013 is de slotuitdelingslijst gedeponeerd. Tegen de gedeponeerde uitdelingslijst is geen verzet gedaan, zodat deze met ingang van 16 augustus 2013 verbindend is geworden en de toepassing van de schuldsaneringsregeling van rechtswege is geëindigd.
3.2.1
Na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling heeft de voormalig (waarnemend) rechter-commissaris aan de rechtbank een voordracht gedaan om te bepalen dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt en dat [verzoeker] de schone lei wordt ontnomen. Daartoe heeft de rechter-commissaris aangevoerd dat [verzoeker] gedurende de periode waarin de wettelijke schuldsaneringsregeling op hem van toepassing was, heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen.
3.2.2
De rechtbank heeft bepaald dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt en dat [verzoeker] de schone lei wordt ontnomen.
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
3.3
Middel 1 klaagt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht, dan wel ten onrechte (impliciet) positief heeft beantwoord, de van openbare orde zijnde vraag of de rechter-commissaris belanghebbende is in de zin van art. 358a Fw en aldus ontvankelijk is in de voordracht waarmee hij de onderhavige procedure heeft ingeleid.
3.4.1
In de beslissing van het hof ligt het oordeel besloten dat de voormalig rechter-commissaris bevoegd was om een voordracht aan de rechtbank te doen om [verzoeker] op de voet van art. 358a lid 1 Fw de schone lei te ontnemen. Dat oordeel is juist.
3.4.2
Uitgangspunt in het stelsel van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, zoals neergelegd in titel III Fw, is dat schuldeisers en andere belanghebbenden erop mogen vertrouwen dat de schuldenaar gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is, de voor hem uit titel III Fw voortvloeiende verplichtingen naleeft. Het toezicht op die naleving wordt uitgeoefend door de bewindvoerder en de rechter-commissaris, zoals blijkt uit de wettelijke bepalingen vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.5-2.6.
3.4.3
Voorts is uitgangspunt in het stelsel van titel III Fw dat, indien blijkt dat de schuldenaar gedurende de periode waarin op hem de schuldsaneringsregeling van toepassing is of is geweest, tracht of heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen, de toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt beëindigd, dan wel de inmiddels aan de schuldenaar verleende schone lei hem alsnog wordt ontnomen. Dit uitgangspunt is, voor zover hier van belang, aldus uitgewerkt dat, indien gedurende de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is, blijkt dat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen, de rechter-commissaris ingevolge art. 350 lid 1 in verbinding met lid 3, aanhef en onder e, Fw bevoegd is om, zo nodig ambtshalve, aan de rechtbank een voordracht te doen om de toepassing van de schuldsaneringsregeling op die grond te beëindigen. Voorts is bepaald dat, indien eerst na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waarbij aan de schuldenaar de schone lei is verleend, blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling omdat de schuldenaar heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen, de rechter ingevolge art. 358a lid 1 Fw op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt, met als gevolg dat de schuldenaar de schone lei alsnog wordt ontnomen.
3.4.4
Het past in het hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3 beschreven stelsel en strookt met de aan de rechter-commissaris opgedragen taken en bevoegdheden om aan te nemen dat de (voormalig) rechter-commissaris die na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling en de verlening van de schone lei constateert dat de schuldenaar gedurende de periode waarin de schuldsaneringsregeling van toepassing is geweest, heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen als bedoeld in art. 350 lid 3, aanhef en onder e, Fw, de bevoegdheid toekomt om, zo nodig ambtshalve, een voordracht aan de rechtbank te doen om, op de voet van art. 358a lid 1 Fw, op de in art. 350 lid 3, aanhef en onder e, Fw genoemde grond de schuldenaar de schone lei te ontnemen.
3.4.5
Middel 1 faalt derhalve.
3.5
De klachten van de middelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 24 april 2015.
Conclusie 06‑03‑2015
Inhoudsindicatie
WSNP. Ontnemen schone lei, art. 358a Fw. Is rechter-commissaris ‘belanghebbende’ die verzoek in de zin van art. 358a lid 1 Fw mag doen?
Partij(en)
15/00188
Mr. L. Timmerman
Zitting: 6 maart 2015
Conclusie inzake:
[verzoeker],
verzoeker tot cassatie
1. Feiten en procesverloop
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen van 22 maart 2010 is ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: “[verzoeker]”) de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing verklaard.
1.2
Bij vonnis van 6 maart 2013 heeft voornoemde rechtbank (kort gezegd) vastgesteld dat [verzoeker] niet is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en heeft de rechtbank de schone lei ex art. 358 lid 1 Fw verleend.1.
1.3
Op verzoek van de (voormalig) (waarnemend) rechter-commissaris (bij voordracht tot toepassing art. 358a lid 1 Fw d.d. 23 juni 2014) heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen bij vonnis van 31 oktober 2014 ex art. 358a Fw vastgesteld dat [verzoeker] gedurende zijn schuldsaneringsregeling heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen en heeft de rechtbank bepaald dat art. 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt en [verzoeker] de schone lei wordt ontnomen.
1.4
Op het door [verzoeker] ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem bij arrest van 5 januari 2015 voornoemd vonnis van 31 oktober 2014 bekrachtigd. Het hof heeft daartoe als volgt overwogen.
1.5
Uit de stukken blijkt (rov. 3.4) dat [verzoeker] voorafgaande aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling een eenmanszaak dreef. [verzoeker] is in staat van faillissement verklaard. De ex-partner van [verzoeker], [betrokkene 1], heeft als (formeel) bestuurder met de onderneming van [verzoeker] een doorstart gemaakt onder de naam [A] B.V. (hierna: “[A]”). Ook [A] is vervolgens in staat van faillissement verklaard. De curator in dit faillissement heeft bij brief van 28 maart 20142.aan de (voormalig) rechter-commissaris in de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] geschreven dat in dat faillissement “een beeld naar voren is gekomen dat niet de statutair directeur [betrokkene 1] maar haar ex-echtgenoot [verzoeker] degene was die het bedrijf feitelijk leidde. […] Voor hij in de WSNP kwam had hij ook een transportbedrijf […] [verzoeker] is ook degene die ik heb gesproken toen het faillissement was uitgesproken. […] Van haar ([betrokkene 1]) heb ik nooit iets vernomen.”
In diverse brieven en e-mailberichten (rov. 3.4) wordt het beeld bevestigd dat [verzoeker] werkzaamheden voor [A] verrichtte en feitelijk het bedrijf leidde.
1.6
Het hof oordeelt (in rov. 3.5) dat [verzoeker] zijn verweer, inhoudende dat hij slechts enkele telefoongesprekken en lichte administratieve werkzaamheden voor [A] heeft verricht, in het licht van de hiervoor aangehaalde verklaringen onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd. Het lag op de weg van [verzoeker] om ter motivering van zijn betwisting specifieker in te gaan op hetgeen in de verschillende verklaringen omtrent de werkzaamheden van [verzoeker] voor [A] is vermeld. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting neemt het hof aan dat [verzoeker] werkzaamheden heeft verricht voor [A] van een zodanige omvang, dat hij feitelijk de onderneming heeft geleid. Het hof is van oordeel dat [verzoeker] wist, dan wel behoorde te weten, dat hij in het kader van de schuldsaneringsregeling de bewindvoerder diende te informeren over alle aangelegenheden die voor de regeling van belang kunnen zijn, ook over de door hem voor [A] verrichte werkzaamheden. In die zin is [verzoeker] naar het oordeel van het hof toerekenbaar tekortgeschoten in de in art. 288 lid 1 sub c Fw genoemde informatieverplichting.
1.7
Het hof gaat voorts (in rov. 3.6) in op het verweer van [verzoeker] dat hij voor de door hem verrichte werkzaamheden geen vergoeding in de vorm van loon heeft ontvangen. Het hof is van oordeel dat voor [verzoeker], die in het kader van de schuldsanering in verband met zijn arbeidsongeschiktheid was vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting, des te meer reden bestond om de bewindvoerder te informeren over de door hem verrichte werkzaamheden, zodat [verzoeker] zijn ten behoeve van [A] benutte arbeidscapaciteit had kunnen aanwenden om inkomen te genereren voor de schuldeisers, althans zijn bewindvoerder in ieder geval had kunnen onderzoeken of [verzoeker] daartoe in staat zou zijn geweest. Het hof merkt hierbij op dat de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] er destijds ook niet aan in de weg stond om zijn eenmanszaak te exploiteren. Nu [verzoeker] door inzet van zijn arbeidscapaciteit geen inkomen voor zijn schuldeisers heeft gegenereerd en de schuldeisers – door het verzuim om de bewindvoerder te informeren – verstoken zijn gebleven van iedere controle op genoemde werkzaamheden en op de mogelijkheden van [verzoeker] om inkomsten voor zijn schuldeisers te verwerven, heeft [verzoeker] naar het oordeel van het hof zijn schuldeisers benadeeld.
1.8
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel (in rov. 3.7) dat het benadelen van de schuldeisers zoals hiervoor omschreven, grond zou hebben opgeleverd om de schuldsaneringsregeling ex art. 350 lid 3 sub e Fw te beëindigen, indien deze feiten en omstandigheden bekend waren geworden tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof is van oordeel dat thans art. 358 lid 1 Fw geen verdere toepassing dient te vinden, zodat aan [verzoeker] de schone lei moet worden ontnomen.
1.9
[verzoeker] heeft tegen voornoemd arrest cassatieberoep ingesteld bij verzoekschrift, (tijdig3.) ingekomen ter griffie van de Hoge Raad op 13 januari 2015.
1.10
In het verzoekschrift tot cassatie is (op p. 12) een voorbehoud gemaakt met betrekking tot een eventuele aanvulling of verbetering van het verzoekschrift naar aanleiding van het nog te ontvangen proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof op 22 december 20144.. Bij brief van 11 februari 2015 heeft de advocaat van [verzoeker] aangegeven af te zien van een reactie op het inmiddels ontvangen proces-verbaal.
2. Bespreking van de cassatiemiddelen
2.1
Het verzoekschrift tot cassatie bevat drie cassatiemiddelen, aangeduid als middel 1-3.
2.2
Middel 1 klaagt dat het hof (bij zijn oordeel in rov. 3.7) ten onrechte niet heeft onderzocht dan wel ten onrechte de van openbare orde zijnde vraag (impliciet) positief heeft beantwoord of de rechter-commissaris belanghebbende is in de zin van art. 358a Fw en aldus ontvankelijk is in de voordracht waarmee hij deze procedure heeft ingeleid. Volgens het middel had het hof moeten oordelen dat de rechter-commissaris niet-ontvankelijk is omdat deze geen belanghebbende in de zin van art. 358a Fw is en aldus het vonnis behoren te vernietigen.
2.3
Art. 358a lid 1 Fw bepaalt (kort gezegd) dat indien na beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling met verlening van de schone lei blijkt van benadeling van schuldeisers vóór de beëindiging, de rechter op verzoek van iedere belanghebbende kan bepalen dat de schone lei wordt ontnomen. Over de vraag wie als ‘iedere belanghebbende’ in de zin van art. 358a Fw kan worden aangemerkt, bestaat geen duidelijkheid. De parlementaire geschiedenis van art. 358a Fw5.verschaft op dit punt geen uitsluitsel.6.In de lagere jurisprudentie wordt aangenomen dat de voormalige bewindvoerder en de rechter-commissaris als belanghebbende in de zin van art. 358a Fw kunnen worden aangemerkt.7.Daarentegen wordt in de literatuur de rechter-commissaris niet als belanghebbende aangemerkt.8.Dethmers schaart hieronder de benadeelde schuldeisers en daarnaast ook de bewindvoerder, op grond van zijn aansprakelijkheid jegens de schuldeisers in geval van een tekortschieten in het beheer van de boedel.9.
2.4
Bij arrest van 6 juni 201410.heeft de Hoge Raad uiteengezet dat volgens vaste rechtspraak11.het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, moet worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal (aldus de Hoge Raad) een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
2.5
De taak van de rechter-commissaris in het kader van een schuldsaneringsregeling is ex art. 314 Fw het houden van toezicht op de bewindvoerder. De bewindvoerder is ex art. 316 Fw belast met het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en met het beheer en de vereffening van de boedel. De belangen van de schuldeisers worden dan ook direct door de bewindvoerder en (anders dan het middel in onderdelen 1.20-1.22 betoogt) indirect door de rechter-commissaris behartigd.
De rechter-commissaris heeft in de uitvoering van zijn toezichtstaak een aantal bevoegdheden die hij in grote mate naar eigen inzicht kan uitoefenen.12.Te denken valt hierbij aan de verplichting van de rechtbank voorafgaande aan bepaalde beslissingen omtrent de boedel om de rechter-commissaris te horen (art. 314 lid 2 jo. 65 Fw), het horen van getuigen of het bevelen van een deskundigenonderzoek (art. 314 lid 2 jo. 66 Fw), het machtigen van de bewindvoerder voor bepaalde handelingen (art. 316 lid 2 Fw), de verplichting van de bewindvoerder om rekening en verantwoording af te leggen aan de rechter-commissaris (art. 356 lid 3 Fw) en het voordragen voor ontslag van de bewindvoerder (art. 319 Fw). In het verificatieproces heeft de rechter-commissaris vooral de functie van organisator en procesbegeleider.
2.6
De rechter-commissaris kan voorts (naast de rechtbank en al dan niet ambtshalve) de looptijd van de schuldsaneringsregeling wijzigen en aan de rechtbank een (tussentijdse) beëindiging(szitting) voordragen (art. 349a, 350, 352 en 354a Fw). Bovendien kunnen de schuldeisers (en ook de schuldenaar) zich tot de rechter-commissaris wenden als zij het niet eens zijn met een handeling van de bewindvoerder (art. 317 Fw).
2.7
Gelet op alle wettelijk vastgestelde taken en bevoegdheden van de rechter-commissaris meen ik dat de rechter-commissaris moet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 358a Fw. Het ligt mijns inziens voor de hand dat indien sprake is van benadeling van schuldeisers, de rechter-commissaris – uit hoofde van zijn takenpakket – de bevoegdheid heeft om een verzoek tot ontneming van de schone lei te doen. Deze bevoegdheid moet niet beperkt blijven tot de bewindvoerder. Het is aan de rechter-commissaris om in te grijpen als de bewindvoerder niet goed functioneert.13.In dit kader past dat ook de rechter-commissaris op ontneming van de schone lei kan aansturen.14.
2.8
Aangenomen kan worden dat gezien zijn (wettelijk) takenpakket de rechter-commissaris een zodanig eigen (professioneel) belang heeft bij de uitkomst van de procedure tot ontneming van de schone lei – gelijk aan het eigen (professionele) belang dat de bewindvoerder in dit verband heeft –, dat het aanmerken van de rechter-commissaris als belanghebbende in de zin van art. 358a Fw strookt met voornoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2014.15.
2.9
De verwijzing door het middel (in onderdeel 1.12) naar art. 361 lid 1 Fw dat (onder andere) bepaalt dat verzoeken ex art. 358a lid 1 Fw door een advocaat moeten zijn ondertekend, gaat niet op. Deze bepaling sluit namelijk niet uit dat verzoeken – bijvoorbeeld ex art. 350 lid 1 Fw, waarnaar art. 361 lid 1 Fw ook verwijst – ook gedaan kunnen worden door een rechter-commissaris en in dat geval niet door een advocaat behoeven te worden ondertekend.
2.10
Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat in casu de rechter-commissaris als belanghebbende in de zin van art. 358a Fw ontvankelijk is in zijn verzoek tot ontneming van de schone lei. Het middel dat betoogt dat aangezien de vraag of de rechter-commissaris belanghebbende is in de zin van art. 358a Fw ziet op de toegang tot de overheidsrechter, een vraag van openbare orde is, die het hof ambtshalve (expliciet negatief) had moeten beantwoorden, kan dan ook niet slagen wegens een gebrek aan belang.
2.11
Middel 2 klaagt (in de kern) met een rechtsklacht en een motiveringsklacht dat het hof (in rov. 3.7) niet in aanmerking heeft genomen dat de aan [verzoeker] verweten feiten en omstandigheden al tijdens de schuldsanering aan de bewindvoerder bekend waren althans konden zijn, hetgeen (aldus het middel) grond is voor afwijzing van het verzoek tot ontneming van de schone lei. De toelichting op het middel is onderverdeeld in drie delen: ‘belang van nieuwe feiten’ (onderdelen 2.1-2.4), ‘de verweten feiten en omstandigheden waren al bekend’ (onderdelen 2.5-2.10) en ‘de verweten feiten en omstandigheden hadden bekend kunnen zijn’ (onderdelen 2.11-2.23).
2.12
Art. 358a lid 1 Fw luidt in dit verband als volgt: “Indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling […] blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350, derde lid, onder e [benadeling van schuldeisers, LT], kan de rechter […] bepalen dat art. 358, eerste lid [de schone lei, LT], verder geen toepassing vindt.” Voorwaarde voor toewijzing van het verzoek tot ontneming van de schone lei is dus dat blijkt van feiten of omstandigheden die, zou de schuldsaneringsregeling nog van toepassing zijn geweest, grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van die toepassing omdat de schuldenaar tracht zijn schuldeisers te benadelen. Wessels stelt dat het moet gaan om ‘nieuwe’ feiten.16.
2.13
Het middel klaagt ten onrechte (in onderdeel 2.4) dat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake is van nieuwe feiten als hier bedoeld. Het hof overweegt immers (in rov. 3.7) dat het op grond van het voorgaande tot het oordeel komt dat het benadelen van de schuldeisers zoals hiervoor omschreven, grond zou hebben opgeleverd om de schuldsaneringsregeling op de voet van art. 350 lid 3 sub e Fw te beëindigen, indien deze feiten en omstandigheden bekend waren geworden tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hiermee stelt het hof wel degelijk vast dat sprake is van feiten als bedoeld in art. 358a lid 1 Fw, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
2.14
Het middel zet voorts uiteen dat de bewindvoerder al tijdens de schuldsanering bekend was (onderdelen 2.5-2.10) althans kon zijn (onderdelen 2.11-2.23) met de aan [verzoeker] verweten feiten en omstandigheden. Het middel gaat er echter aan voorbij dat het onderhavige verzoek tot ontneming van de schone lei niet door de bewindvoerder is gedaan, maar door de rechter-commissaris en dat de rechter-commissaris pas ná het einde van de schuldsanering op de hoogte werd gesteld (door de brief van de curator in het faillissement van [A] van 28 maart 201417.) van de aan [verzoeker] verweten feiten en omstandigheden.
2.15
Voor zover er al van moet worden uitgegaan dat de bewindvoerder al tijdens de schuldsanering bekend was of kon zijn met feiten of omstandigheden die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling wegens benadeling van schuldeisers – de bewindvoerder heeft immers verklaard dat zij niet op de hoogte was van het feit dat [verzoeker] tijdens de schuldsaneringsregeling werkzaamheden heeft verricht voor [A] (rov. 3.3 van het hof) –, doet dit niet af aan het feit dat dit niet geldt voor de rechter-commissaris. Voor zover het dan ook op de weg van de bewindvoerder had gelegen om al tijdens de schuldsanering op beëindiging hiervan aan te sturen wegens benadeling van schuldeisers, doet dit niet af aan de mogelijkheid naderhand van ontneming van de schone lei op verzoek van de rechter-commissaris (die immers tot taak heeft het houden van toezicht op de bewindvoerder). Het middel kan dan ook niet slagen wegens een gebrek aan belang.
2.16
De rechter-commissaris heeft overigens voorafgaande aan zijn voordracht tot toepassing art. 358a lid 1 Fw [verzoeker] bij brief van 6 maart 2014 met de aan hem verweten feiten en omstandigheden geconfronteerd en hem in de gelegenheid gesteld hierop te reageren (waar [verzoeker] vervolgens niet op heeft gereageerd). In deze brief geeft de rechter-commissaris aan dat er tijdens de schuldsanering wel signalen waren dat [verzoeker] voor [A] werkzaam was en dat de rechter-commissaris en de bewindvoerder hierover vragen aan [verzoeker] hebben gesteld, maar dat [verzoeker] dit steeds heeft ontkend. Voor zover er dan ook sprake was van enige bekendheid tijdens de schuldsanering, heeft dit door toedoen van [verzoeker] zelf niet aan toekenning van de schone lei in de weg gestaan.
2.17
In het licht van het voorgaande faalt ook de klacht (in onderdeel 2.8) dat het hof de essentiële stelling van [verzoeker] heeft gepasseerd dat de aan de bewindvoerder bekende feiten destijds de toekenning van de schone lei niet hebben verhinderd.
2.18
Middel 3 klaagt met een rechtsklacht en een motiveringsklacht dat het hof bij zijn oordeel over de ontneming van de schone lei het belang van [verzoeker] bij behoud van de schone lei had moeten afwegen tegen de ernst van de vastgestelde benadeling van schuldeisers.
2.19
De bevoegdheid van de rechter tot ontneming van de schone lei ex art. 358a Fw is een discretionaire bevoegdheid (zoals ook het middel in onderdeel 3.1 aangeeft), waarbij de rechter een grote beslissingsvrijheid heeft, ook ter zake van de belangenafweging. Het – feitelijke – oordeel tot ontneming van de schone lei leent zich dan ook niet voor toetsing in cassatie. Het oordeel van het hof kan voorts niet als onbegrijpelijk worden aangemerkt en van miskenning van zijn bevoegdheid is evenmin sprake. Het middel kan derhalve niet slagen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑03‑2015
Het hof (rov. 3.4) en de rechtbank (rov. 1.3) noemen als datum van de brief van de curator aan de rechter-commissaris 28 maart 2014. In het dossier trof ik echter niet een brief van die datum aan, maar wel een brief van 6 maart 2014 van de curator aan de rechter-commissaris.
Ingevolge art. 358a lid 4 Fw is de cassatietermijn acht dagen.
Het verzoekschrift tot cassatie vermeldt (op p. 12) als datum van de mondelinge behandeling 25 augustus 2014, maar dit betreft een verschrijving en moet 22 december 2014 zijn.
Nota van Wijziging, Kamerstukken II, 1993-1994, 22 969, nr. 7, p. 1-5.
Conclusie A-G Langemeijer onder 2.5 vóór HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4484, RvdW 2006/536.
Engberts, T&C Insolventierecht, bijgewerkt tot 1 januari 2015, art. 358a Fw, aant. 1.Zie ook: Hof Arnhem-Leeuwarden 16 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6761, waarin de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen bij vonnis van 27 juni 2013 de rechter-commissaris ontvankelijk had geoordeeld in zijn voordracht tot ontneming van de schone lei (maar naderhand had ook de bewindvoerder een verzoek tot ontneming van de schone lei gedaan en in hoger beroep was de ontvankelijkheid van de rechter-commissaris en van de bewindvoerder niet meer aan de orde).Zie voorts ook: Hof ’s-Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0713, waarin het hof vaststelde dat de voordracht van de rechter-commissaris in goed overleg tussen de bewindvoerder en de rechter-commissaris en ten behoeve van alle crediteuren was totstandgekomen en derhalve de voordracht aanmerkte als “een verzoek van c.q. namens (een) belanghebbende(n) in de zin van artikel 385a [358a, LT] Fw.”
Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9423; H.H. Lammers, GS Faillissementswet, bijgewerkt tot 1 januari 2009, art. 358a Fw, aant. 7.1.Vgl. HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4484, RvdW 2006/536, waarin zowel de bewindvoerder als de rechter-commissaris een verzoek tot ontneming van de schone lei had gedaan. De rechtbank had de rechter-commissaris niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard en in hoger beroep en cassatie was dit verder niet meer aan de orde. Het middel stelt (in onderdeel 1.7) dan ook ten onrechte dat in die zaak het hof de rechter-commissaris niet-ontvankelijk had verklaard en dat deze beslissing van het hof volgens de A-G door de beugel kon.
H.H. Dethmers, Van schuldsanering tot schone lei, 2005, p. 197.Zie ook: Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9423 (die tevens in uitzonderingsgevallen de gemeentelijke kredietbank ontvankelijk in de zin van art. 358a Fw acht); H.H. Lammers, GS Faillissementswet, bijgewerkt tot 1 januari 2009, art. 358a Fw, aant. 7.1; A.J. Noordam (red.), Schuldsanering (ex-)ondernemers, 2013, p. 300 en 301; Conclusie A-G Langemeijer onder 2.5 vóór HR 2 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV4484, RvdW 2006/536, waarin hij meent dat – naast de individuele schuldeisers – de gewezen bewindvoerder als belanghebbende in de zin van art. 358a Fw kan worden aangemerkt, en wel op grond van het takenpakket van de bewindvoerder ex art. 316 Fw, te weten het toezicht op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien, het beheer en de vereffening van de boedel en de uitvoering van het saneringsplan.
HR 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338, NJ 2014/299, rov. 3.5.2. Zie ook de aldaar genoemde eerdere rechtspraak van de Hoge Raad.
R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013, p. 364.
R.D. Vriesendorp, Insolventierecht, 2013, p. 359.
Hieraan doet niet af dat, zoals het middel (in onderdelen 1.14 en 1.15) stelt, in casu de rechter-commissaris omtrent de werkzaamheden van [verzoeker] geïnformeerd was door de curator in het faillissement van [A]. De rechter-commissaris is, gezien zijn takenpakket, juist degene aan wie dergelijke informatie behoort te worden verstrekt, ongeacht van wie deze informatie afkomstig is.
In een noot onder Rb. Zutphen 25 november 2003, ECLI:NL:RBZUT:2003:AO0430, SchuldSanering (TvS) 2004/2, nr. 194, p. 33-35 wordt (op p. 35) opgemerkt dat de bewindvoerder zelf geen direct belang heeft bij het wel of niet terugdraaien van de schone lei en dat de bewindvoerder via de constructie van de bewindvoerder als vertegenwoordiger van de schuldeisers als belanghebbende in de zin van art. 358a Fw kan worden aangemerkt. In die zaak had overigens de rechtbank Zutphen de schone lei ambtshalve aan de schuldenaar ontnomen. Volgens Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9423 is ambtshalve toepassing van art. 358a Fw echter niet mogelijk.
Wessels Insolventierecht IX, 3e druk, 2012, par. 9422.
Zie met betrekking tot de exacte datum van deze brief voetnoot 2.
Beroepschrift 13‑01‑2015
Toevoeging wordt aangevraagd
Verzoekschrift tot cassatie ex artikel 358a lid 4 Faillissementswet
Aan de Hoge Raad der Nederlanden te 's‑Gravenhage
geeft op 13 januari 2015 eerbiedig te kennen:
de heer [verzoeker], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland (‘[verzoeker]’),
die voor deze cassatieprocedure woonplaats kiest aan de Koolhovenstraat 4 te 3772 MT Barneveld, zijnde het kantooradres van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J. van Weerden, die door [verzoeker] is aangewezen om hem in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en die dit verzoekschrift tot cassatie als zodanig ondertekent en indient,
dat [verzoeker] hierbij beroep in cassatie instelt tegen het in kopie met dit verzoekschrift ingediende arrest dat het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (‘het gerechtshof’) jegens [verzoeker] heeft gewezen op 5 januari 2015 onder zaaknummer 200.159.172 (‘het arrest’),
bij welk arrest het gerechtshof in hoger beroep het vonnis heeft bekrachtigd dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, op 31 oktober 2014 jegens [verzoeker] heeft gewezen onder kenmerk 06/10/95/lt (‘het vonnis’),
bij welk vonnis de rechtbank heeft vastgesteld dat [verzoeker] gedurende zijn schuldsaneringsregelingen heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen en op de voet van artikel 258a lid 1 Fw heeft bepaald dat, in afwijking van de bij vonnis van 6 maart 2013 door de rechtbank verleende ‘schone lei’, artikel 358 lid 1 Faillissementswet verder geen toepassing vindt,
dat bij vonnis van 22 maart 2010 van de rechtbank [verzoeker] is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, waarbij mr. M.J. van Lee is benoemd tot rechtercommissaris
postadres: postbus 9008, 7200 GJ Zutphen
en waarbij mevrouw [bewindvoerder] is benoemd tot bewindvoerder
postadres: postbus [01] [a-plaats],
dat de cassatietermijn afloopt op 13 januari 2015, alsmede dat [verzoeker] hierbij en daarmee tijdig het arrest bestrijdt met de hierna genoemde, separaat en in hun onderlinge samenhang te beschouwen cassatiemiddelen.
Cassatiemiddelen
Middel 1
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, door onder 3.7 te overwegen dat het vonnis zal worden bekrachtigd en onder 4. het vonnis te bekrachtigen.
Het gerechtshof heeft ten onrechte niet onderzocht dan wel ten onrechte de van openbare orde zijde vraag daarnaar (impliciet) positief beantwoord, of de rechter-commissaris belanghebbende is in de zin van artikel 358a Fw en aldus ontvankelijk is in het als voordracht betitelde verzoekschrift waarmee de rechter-commissaris deze procedure heeft ingeleid.
Het gerechtshof had, zoals de rechtbank dat had behoren te doen, moeten oordelen dat de rechter-commissaris niet-ontvankelijk is omdat deze geen belanghebbende is als hier bedoeld en had aldus het vonnis behoren te vernietigen.
Toelichting middel 1
1.1
De vraag of iemand die zich bij een rechter aandient om een procedure in te leiden, daadwerkelijk belanghebbende is en daardoor bevoegd is om in rechte op te treden, is van openbare orde.1. Een rechter dient hierom ter beoordeling van de ontvankelijkheid van de aanlegger, ex artikel 25 Rv en in hoger beroep ook buiten het bestek van de grieven, te bepalen of de rechtsinleiding voldoet aan de gestelde eisen voor honorering van het aldus gevorderde of verzochte.
1.2
Omdat in artikel 358a lid 1 Fw aan degene die een procedure als de onderhavige wil starten, de eis stelt dat deze belanghebbende is, moest het gerechtshof, ook buiten de grieven om, onderzoeken of de onderhavige rechter-commissaris ontvankelijk is in het als voordracht betitelde verzoek tot toepassing van artikel 358a lid 1 Fw en — om aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak toe te kunnen komen — die vraag bevestigend beantwoorden.
1.3
In een arrest van 6 juni 20142. heeft de Hoge Raad in rechtsoverweging 3.5.2, met verwijzing naar rechtspraak, de norm geformuleerd die moet worden gehanteerd bij het bepalen wie belanghebbende is bij verzoekschriftprocedures in het insolventierecht.
1.4
Zo moet het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
1.5
Om de omstandigheid die Wessels daartoe heeft aangevoerd3., te weten het sterk vermogensrechtelijke karakter van benadeling als bedoeld in artikel 358a Fw, is [verzoeker] in lijn met dat wat Wessels verdedigt, van mening dat de rechter-commissaris hier niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden, omdat deze gelet op het sterk vermogensrechtelijke karakter van de genoemde wetsbepaling, geen of geen voldoende belang in de zin van artikel 3:303 BW heeft bij een herbeoordeling van het gedrag van [verzoeker] gedurende de wettelijke schuldsaneringsregeling.
1.6
In dit verband wijst [verzoeker] erop dat Lammers4. zich instemmend over de voornoemde argumentatie van Wessels heeft uitgelaten, evenwel met de nuancering dat in een ‘81 RO’-arrest van de Hoge Raad van 2 juni 20065. de in die zaak door de rechtbank Almelo uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van de rechter-commissaris in hoger beroep en cassatie niet aan de orde is gesteld.
1.7
Die door Lammers uitgesproken nuancering dient op haar beurt te worden genuanceerd, gelet op dat wat [verzoeker] hierboven onder 1.1 en 1.2 heeft aangevoerd en gelet op het feit dat de Advocaat-Generaal in zijn conclusie voor dat arrest de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van het gerechtshof onbesproken heeft gelaten.6. De conclusie die uit dat onbesproken laten trekt is dat kennelijk volgens de Advocaat-Generaal die beslissing van dat gerechtshof door de beugel kon. [verzoeker] sluit zich bij die (vermeende) opvatting aan.
1.8
Aan de voornoemde, door Wessels genoemde reden voegt [verzoeker] toe dat een lid van de zittende magistratuur in die hoedanigheid, vanuit rechtstatelijk opzicht bezwaarlijk belanghebbende of anderszins partij kan zijn bij een gerechtelijke procedure of deze kan (doen) starten., zonder een daarop gerichte wettelijke bepaling.
1.9
Immers, de zittende magistratuur behoort ten opzichte van procespartijen onafhankelijk te zijn, welke kwaliteit zich niet of niet zonder (wettelijk) meer verdraagt met het hebben van een belang bij de start dan wel de uitkomst van een gerechtelijke procedure.
1.10
Bij gebreke van een bevoegdheid (vergelijkbaar met die ex artikel 350 lid 1 Fw), kan de bevoegdheid van een (voormalige) WSNP-rechter-commissaris om een verzoekschriftprocedure te starten als hier aan de orde, niet worden aangenomen.
1.11
Om dezelfde reden is [verzoeker] overigens met Wessels t.a.p.7. van mening dat de rechtbank ook ambtshalve niet tot een herbeoordeling van de goede trouw van [verzoeker] tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling zou hebben kunnen komen.
1.12
Tenslotte valt tegen ontvankelijkheid van de rechter-commissaris in zaken als de onderhavige aan te voeren dat artikel 361 lid 1 Fw onder meer bepaalt dat verzoeken te doen ingevolge 358a lid 1 Fw door een advocaat moeten zijn ondertekend, behalve wanneer een verzoek wordt gedaan door de bewindvoerder of, bij een verzoek ingevolge artikel 350 lid 1 Fw, door de schuldenaar.
1.13
Het verzoekschrift van de rechter-commissaris in deze is niet door een advocaat ondertekend, wat op zichzelf bezien aan ontvankelijk verklaring van de rechter-commissaris in de weg staat. Belangrijker wellicht nog is dat het ondenkbaar is, dat een lid van de zittende magistratuur in die hoedanigheid procesbijstand behoeft van een advocaat om proceshandelingen te kunnen verrichten, zodat een herstelmogelijkheid hier eveneens ondenkbaar is.
1.14
De rechter-commissaris kon aldus rechtens niet aansturen op ontneming of zelfs maar herbeoordeling van de aan [verzoeker] toegekende schone lei, laat staan op basis van de door de onderhavige curator aangedragen stellingen. Dit heeft het gerechtshof, gelet op dat wat [verzoeker] hiervoor heeft aangevoerd, miskend.
1.15
Dat de rechter-commissaris zich door indiening van zijn voordracht min of meer als pleitbezorger heeft gedragen van de voornoemde curator, klemt bovendien des te meer omdat de curator geen schuldeiser of anderszins belanghebbende vertegenwoordigde, zoals [verzoeker] onder 19. van het beroepschrift en in de tweede alinea van de pleitnotities in hoger beroep aan zijn zijde, nadien onweersproken, heeft doen aanvoeren. Ook dit heeft het gerechtshof miskend.
1.16
[verzoeker] heeft gezien dat over het hier aan de orde zijnde vraag anders wordt gedacht. [verzoeker] wijst daartoe naar een arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 21 januari 20098. en naar een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september 2013.9. In die beide zaken was sprake van een verzoek ex artikel 358a Fw van de desbetreffende (voormalige) rechter-commissaris en in die beide zaken is de desbetreffende rechter-commissaris ontvankelijk geacht.
1.17
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft aan de ontvankelijk geen aandacht besteed10., zodat [verzoeker] slechts opmerkt dat de kennelijke beslissing van dat het gerechtshof om de rechter-commissaris ontvankelijk te achten, naar het oordeel van [verzoeker] rechtens onjuist is.
1.18
Het gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft de ontvankelijkheidskwestie en zijn oordeel daarover in rechtsoverweging 4.4.2. van zijn arrest onder woorden gebracht. De redenering van dat het gerechtshof laat zich als volgt samenvatten.
- a.
Na afloop van de schuldsaneringsperiode, heeft de bewindvoerder kennis gekregen van een tijdens die periode ontstane aanzienlijke vordering op de saniet.
- b.
Daarop heeft de bewindvoerder zich schriftelijk tot de rechtbank gewend, waarin de bewindvoerder uitdrukkelijk heeft verwezen naar artikel 358a Fw en heeft hij overleg gehad met de rechter-commissaris.
- c.
De rechter-commissaris en de bewindvoerder waren op grond van de hen bekende nieuwe gegevens van mening dat de saniet de schuldeisers had benadeeld en dat deze alsnog de schone lei diende te worden ontnomen.
- d.
In goed overleg tussen de bewindvoerder en de rechter-commissaris is toen ten behoeve van alle crediteuren de brief van de rechter-commissaris tot stand gekomen waarmee de rechter-commissaris de rechtbank van het voorgaande in kennis heeft gesteld.
- e.
Die brief moet derhalve worden verstaan als een verzoek van c.q. namens (een) belanghebbende(n) in de zin van artikel 385a lid 1 Fw.
1.19
De weergegeven redenering van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch gaat ten aanzien van de rechter-commissaris in die zaak om de volgende redenen niet op. [verzoeker] wijst terug op de door de Hoge Raad gegeven norm die hierboven onder 1.4 is weergegeven.
1.20
Ten eerste kan een rechter-commissaris in zaken als destijds berecht en thans te berechten is, geen andere belangen vertegenwoordigen dan die waartoe de rechter-commissaris is aangesteld. In WSNP-zaken is dat op grond van artikel 314 Fw toezicht te houden op de taakvervulling door de bewindvoerder. Het behartigen van (vermeende) belangen van alle crediteuren in een WSNP-zaak kan niet onder die taak worden gevat, omdat belangenbehartiging partijdigheid veronderstelt terwijl voor vervulling van de wettelijke toezichthoudende taak juist onafhankelijkheid noodzakelijk is.
1.21
Ten tweede kan behartiging van (vermeende) belangen van schuldeisers niet of niet zonder wettelijke regeling daartoe, worden geschaard onder het houden van toezicht op de taakvervulling door de bewindvoerder; met andere woorden zou een rechter-commissaris door het instellen van een 358a Fw-procedure geen eigen belang behartigen. De taakverdeling tussen rechter-commissaris en bewindvoerder die de wetgever voor ogen heeft gehad houdt immers een exclusieve toedeling in van de bevoegdheid tot het verrichten van feitelijke en rechtshandelingen aan de bewindvoerder in en die toedeling zou op onaanvaardbare wijze worden doorkruist indien de door het gerechtshof aanvaarde opvatting zou worden gevolgd.
1.22
Ten derde kan niet gezegd worden dat een WSNP-rechter-commissaris zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld, te weten: de toekenning van de zogeheten schone lei, dat daarin een belang van die rechter-commissaris is gelegen om in een 358a Fw-procedure te verschijnen. Met verwijzing naar het in de voorgaande alinea gestelde merkt [verzoeker] op dat reeds de taak als toezichthouder al verhindert dat een nauwe betrokkenheid van de rechter-commissaris kan worden aangenomen. Daarbij komt dat in dit geval11. de betrokkenheid van de rechter-commissaris beperkt is geweest tot het — ongemotiveerd — uitspreken van het advies aan de rechtbank om aan [verzoeker] de schone lei te verlenen.
Middel 2
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, door onder 3.7 te overwegen dat het benadelen van de schuldeisers zoals eerder in het arrest omschreven, grond zou hebben opgeleverd om de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3 onder e Fw te beëindigen, indien deze feiten en omstandigheden bekend waren geworden tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling en dat artikel 358 lid 1 Fw geen verdere toepassing dient te vinden, zodat aan [verzoeker] de schone lei moet worden ontnomen.
Het gerechtshof is van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan indien het van mening is dat de onder 3.4 vastgestelde en vervolgens onder 3.5 beoordeelde feiten en omstandigheden ontneming van de schone lei rechtvaardigen, ongeacht of die feiten en omstandigheden tijdens de schuldsaneringsperiode bekend waren, dan wel is het oordeel van het gerechtshof dat de feiten waarnaar het gerechtshof heeft verwezen tijdens de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] niet bekend waren onbegrijpelijk, dan wel is het gerechtshof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, indien het heeft gemeend dat het rechtens irrelevant is dat de verweten feiten en omstandigheden al tijdens de Wettelijke schuldsaneringsregeling bekend hadden kunnen zijn.
Het gerechtshof had moeten constateren dat de thans aan [verzoeker] verweten feiten en omstandigheden tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling van [verzoeker] al aan diens toenmalige bewindvoerder bekend waren althans konden zijn, zodat het verzoek, zo dit al ontvankelijk is, moet worden afgewezen.
Toelichting middel 2
Belang van nieuwe feiten
2.1
Artikel 358a lid 1 Fw geeft de rechter de mogelijkheid om een toegekende schone lei te ontnemen indien na de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling waardoor het rechtsgevolg bedoeld in artikel 358, eerste lid, is ingetreden, blijkt dat zich voordien feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die grond zouden hebben opgeleverd voor de beëindiging van de toepassing van de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350, derde lid, onder e.
2.2
Die regeling draagt de gedachte in zich dat ontneming van de schone lei alleen mogelijk is indien, kort gevat, verwijtbare handelingen blijken na het einde van de schuldsaneringsperiode en die dus niet al tijdens die periode bekend waren. Omgekeerd betekent dit dat indien een schone lei is verleend hoewel tijdens de schuldsaneringsperiode verwijtbare feiten en omstandigheden bekend waren, die feiten en omstandigheden nadien niet ontneming van de schone lei kunnen rechtvaardigen.
2.3
Zie in dit verband Wessels t.a.p., eerste volzin en de nadruk die deze legt op nieuwe feiten. Zie ook de door Lammers met verwijzing naar de parlementaire geschiedenis beschreven12. ratio van artikel 358a Fw, namelijk dat het betreffende gedrag tijdens de schuldsaneringsregeling (ook) aanleiding zou zijn geweest om de schuldsaneringsregeling voor te dragen voor tussentijdse beëindiging op grond van art. 350 lid 3 onder e Fw. Uit die verwijzing trekt [verzoeker] de slotsom dat indien gedragingen tijdens de schuldsaneringsperiode niet tot tussentijdse beëindiging leiden, diezelfde gedragen nadien niet tot intrekking van de verleende schone lei mogen leiden.
2.4
Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat sprake is van nieuwe feiten als hier bedoeld. Indien het gerechtshof van mening was dat het daartoe niet gehouden was, is zijn oordeel rechtens onjuist. Indien het gerechtshof van oordeel was dat wel sprake is van nieuwe feiten, heeft het gerechtshof dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. Daartoe wijst [verzoeker] nog op dat wat hij onder 2.5 tot en met 2.23 hierna aanvoert.
De verweten feiten en omstandigheden waren al bekend
2.5
Indien het oordeel van het gerechtshof zo moet worden begrepen dat het gerechtshof van mening is dat de bewindvoerder niet al tijdens de schuldsaneringsperiode met de verweten feiten en omstandigheden bekend was, merkt [verzoeker] het volgende op.
2.6
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 17 oktober 2014 bij de rechtbank13. blijkt dat de bewindvoerder heeft verklaard niet bekend te zijn geweest met de (beweerde) betrokkenheid van [verzoeker] bij [A] maar zulks wel te vermoeden. Daarbij heeft de bewindvoerder gewezen op de gelijkenis van de website die [verzoeker] destijds gebruikte met de website van [A] na de overname, de beantwoording van de telefoon, een betaling op een bankrekening ten behoeve van [A], een verklaring van een derde die zei altijd alleen contact te hebben met [verzoeker], verkeersboetes die [verzoeker] maakte toen deze in een auto van [A] reed en telefonische verklaringen van ex-werknemers met als strekking dat [verzoeker] gewoon verder ging met het bedrijf.
2.7
Tegenover de voornoemde verklaring van de bewindvoerder dat deze niet bekend was met, kort gevat, het functioneren van [verzoeker] binnen het bedrijf van [A] als ware [verzoeker] de eigenaar, staan de diverse door de bewindvoerder genoemde feiten. Op grond van die feiten, die blijken uit gedingstukken die het gerechtshof onder ogen heeft gehad14., had de bewindvoerder reeds tijdens de schuldsaneringsperiode ontegenzeggelijk tot de conclusie kunnen komen, dat [verzoeker] bij [A] betrokken was in de mate die [verzoeker] thans wordt verweten.
2.8
Het gerechtshof had dit een en ander moeten onderkennen. Hierom had het gerechtshof behoren vast te stellen dat de bewindvoerder wist dat [verzoeker] bij [A] betrokken was, in de mate die [verzoeker] nu wordt verweten. Het andersluidende oordeel is onvoldoende gemotiveerd en daardoor onbegrijpelijk. Dit geldt temeer nu [verzoeker] in alinea 22. van het hoger beroepschrift op die door de bewindvoerder genoemde feiten heeft gewezen en benadrukt heeft dat die feiten, in termen gevat, niet hebben verhinderd dat de schone lei is toegekend, welke essentiële stelling het gerechtshof ten onrechte onbesproken heeft gelaten.
2.9
Het gerechtshof heeft over het hoofd gezien dat de in de eervoorgaande alinea weergegeven schets van de bewindvoerder van de betrokkenheid van [verzoeker] bij [A] onmiskenbaar (in essentie) overeen komt met de betrokkenheid die de rechter-commissaris (met name) in de derde alinea van diens brief van 6 maart 201415. aan [verzoeker] heeft verweten. Die alinea citeert [verzoeker] als volgt.
‘Onlangs echter kwam mij onder ogen een brief van de curator in het faillissement van [A]. Ik citeer uit deze brief ‘ Daaruit is een beeld naar voren gekomen dat niet de statutair directeur mevrouw [betrokkene 1] maar haar ex-echtgenoot de heer [verzoeker], degene was die het bedrijf feitelijk leidde. Hij was ook degene die alle contacten met derden onderhield, hij instrueerde de chauffeurs en had kontakt met de grootste opdrachtgever. Kort na het einde van de WSNP-periode is hij weer op hetzelfde adres als mevrouw [betrokkene 1] ingeschreven (…) Voor hij in de WSNP kwam had hij ook een transportbedrijf. (…) De heer [verzoeker] is ook degene die ik heb gesproken toen het faillissement was uitgesproken. (…) Van haar (mevrouw [betrokkene 1]) heb ik nooit iets vernomen.’’
2.10
Die overeenkomst is van belang, zoals het gerechtshof had behoren in te zien, omdat aldus blijkt dat geen sprake is van nieuwe feiten, maar van feiten die al bekend waren voordat de bewindvoerder over verlening van de schone lei adviseerde, maar in elk geval gedurende de in aanmerking te nemen schuldsaneringsperiode. Het gerechtshof diende dan ook te concluderen dat het verzoek moet worden afgewezen.
De verweten feiten en omstandigheden hadden bekend kunnen zijn
2.11
Ingeval het ervoor gehouden moet worden dat de thans verweten feiten en omstandigheden niet al tijdens de schuldsaneringsperiode bekend waren, merkt [verzoeker] op dat de bewindvoerder geacht moet worden daarmee bekend te zijn, zodat uiterlijk om die reden het gerechtshof tot afwijzing van het verzoek had moeten besluiten. [verzoeker] licht dit standpunt als volgt toe.
2.12
Lammers16. merkt in navolging van Dethmers op dat een bewindvoerder tijdens de schuldsaneringsregeling alert moet reageren op gedrag dat strijdig is met de WSNP-verplichtingen en dat/omdat ervoor moet worden gewaakt dat door het niet-reageren door de bewindvoerder de verwachting bij de schuldenaar ontstaat dat de schone lei zal worden verleend, ondanks het tekortschieten in een WSNP-verplichting. Dat stilzitten kan er uiteindelijk toe leiden dat de schuldenaar ondanks een toerekenbare tekortkoming toch de schone lei krijgt, aldus Lammers met verwijzing naar rechtspraak.
2.13
De vergelijking met de beoordeling van beweerde nagekomen baten in faillissementen en wettelijke schuldsaneringen dringt zich hier op. Zie hiertoe Hoge Raad 7 juni 1905, W 8238, in welke uitspraak is bepaald dat het verzoek om vereffening van een nagekomen bate, door wie dan ook ingediend, moet worden afgewezen, indien blijkt, dat de curator tijdens de afwikkeling van het faillissement met de bate bekend was.
2.14
Uit dat wat [verzoeker] hiervoor onder 2.6 heeft opgemerkt vloeit in elk geval voort dat de bewindvoerder geacht kan worden op de hoogte te zijn geweest van de mate van betrokkenheid van [verzoeker] bij [A] zoals [verzoeker] thans wordt verweten. Dit blijkt bovendien uit het feit dat de bewindvoerder onomwonden heeft verklaard een dergelijke betrokkenheid van [verzoeker] al tijdens de schuldsaneringsregeling te hebben vermoed.
2.15
Dit vermoeden maakt, zoals het gerechtshof had behoren vast te stellen, dat geen sprake is van nieuwe feiten in de zin van artikel 358a Fw zodat het gerechtshof, na vernietiging, het verzoek uiterlijk om deze reden had moeten afwijzen.
2.16
De rechter-commissaris heeft in de tweede alinea van zijn brief van 6 maart 201417. onder meer geschreven dat deze en de bewindvoerder [verzoeker] terzake hebben bevraagd, dat [verzoeker] steeds heeft ontkend werkzaamheden voor [A] te hebben verricht en/of verdiensten uit deze werkzaamheden te hebben verkregen en dat bij gebrek aan (verder) bewijs de rechtbank er toen van uit is gegaan dat [verzoeker] daarover de waarheid sprak.
2.17
Ook is het zo dat de bewindvoerder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft verklaard18. dat zij niet op die hoogte was van het feit dat [verzoeker] tijdens de schuldsaneringsregeling werkzaamheden heeft verricht voor [A] en dat [verzoeker] overigens altijd heeft voldaan aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Ook blijkt daaruit dat de bewindvoerder heeft verklaard dat zij, verklaring in verband met gebrek aan bewijs, geen actie ondernomen naar aanleiding van de telefonische mededeling tijdens de schuldsaneringsregeling van een zakenrelatie van [A] dat de contacten met [A] verliepen via [verzoeker].
2.18
Deze door de rechter-commissaris respectievelijk de bewindvoerder beschreven handelwijzen brengen echter niet met zich mee dat, anders dan [verzoeker] hier betoogt, toch sprake is van nieuwe feiten ex artikel 358a Fw. [verzoeker] licht dit standpunt toe.
2.19
In een uitspraak van 19 december 201419. heeft de Hoge Raad opgemerkt dat de curator respectievelijk de bewindvoerder die ten tijde van de vereffening bekend is met een bate als eerder in die uitspraak vermeld, ook ervoor kan kiezen om een dergelijke bate voorwaardelijk in de slotuitdelingslijst op te nemen, in die zin dat als die bate wordt gerealiseerd dit leidt tot een aanvullende uitkering aan de schuldeisers en dat anders dan het aldaar beoordeelde middel betoogt, dit onverlet laat dat de curator respectievelijk de bewindvoerder in de omstandigheden van het geval op redelijke gronden kan besluiten een dergelijke bate niet in de slotuitdeling te betrekken.
2.20
Naar analogie van de hiervoor genoemde opmerking van de Hoge Raad heeft te gelden dat indien een bewindvoerder die, gegeven aanwijzingen voor het bestaan van feiten en omstandigheden die aan verlening van een schone lei in de weg staan, niet op redelijke gronden besluit af te zien van het doen van onderzoek naar die feiten en omstandigheden, naderhand ingeval die feiten en omstandigheden blijken te bestaan, de schone lei op de voet van artikel 358a lid 1 Fw kan worden ontnomen.
2.21
Het gerechtshof heeft de beweegreden van de bewindvoerder om geen actie te ondernemen zoals sub 2.17 hiervoor vermeld, niet beoordeeld, laat staan op redelijkheid in de in de voorgaande alinea genoemde zin. Daartoe bestond echter wel alle aanleiding, mede gelet op de onder 2.8 hierboven al vermelde attendering dat de waarnemingen van de bewindvoerder het verlenen van een schone lei niet hebben verhinderd.
2.22
Hierom en gelet op de aanwijzingen omtrent de betrokkenheid bij [A] waarover de bewindvoerder tegenover de rechtbank en het gerechtshof heeft verklaard, moet het er, althans in deze cassatieprocedure, voor gehouden worden dat de bewindvoerder niet op redelijke gronden besloten heeft actie achterwege te laten. Dit is temeer zo gelet op de hierboven onder 2.12 aangehaalde opvatting van Lammers omtrent de alertheid waarmee een bewindvoerder moet reageren op signale omtrent, verkort gesteld, niet-naleving van verplichtingen uit de wettelijke schuldsaneringsregeling en het vertrouwen dat bij de saniet ontstaat ingeval van stilzitten van de bewindvoerder.
2.23
Het voorgaande betekent dat het beweerde beschikbaar komen achteraf van informatie, niet met zich brengt dat het voordeel van de twijfel dat de rechtbank [verzoeker] volgens de rechter-commissaris heeft gegund, ongedaan wordt gemaakt. Voor zover het gerechtshof dit een en ander niet heeft miskend, heeft het zijn andersluidende oordeel niet naar behoren gemotiveerd, waardoor het onbegrijpelijk is.
Middel 3
Het gerechtshof heeft het recht geschonden en/of verzuimd op straffe van nietigheid voorschreven vormen in acht te nemen, door onder 3.7 te overwegen dat op grond van het eerder overwogene het gerechtshof tot het oordeel komt dat het benadelen van de schuldeisers zoals in het arrest omschreven, grond zou hebben opgeleverd om de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3 onder e Fw te beëindigen, indien deze feiten en omstandigheden bekend waren geworden tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling, dat het gerechtshof van oordeel is dat thans artikel 358 lid 1 Fw geen verdere toepassing dient te vinden, zodat aan [verzoeker] de schone lei moet worden ontnomen, dat de grieven falen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
Het gerechtshof is aldus uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent diens bevoegdheid om al dan niet op de voet van artikel 358a Fw te bepalen dat artikel 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt.
Het gerechtshof had moeten oordelen dat althans moeten beoordelen of het belang van [verzoeker] bij behoud van de schone lei groter is dan de ernst van de vastgestelde benadeling.
Toelichting middel 3
3.1
In diens conclusie voor een arrest van de Hoge Raad van 2 juni 200620. heeft de Advocaat-Generaal onder 2.15 omtrent artikel 358a Fw en onder vermelding van vindplaatsen, opgemerkt dat in de vakliteratuur enige bezorgdheid is uitgesproken over de vraag of de verzwijging van een relatief klein bedrag wel voldoende gewichtig is om een schuldenaar de schone lei te ontnemen.21. Voorts heeft de Advocaat-Generaal aldaar opgemerkt dat artikel 358a Fw, gelet op het woord ‘kan’ in die bepaling, de rechter niet verplicht tot toewijzing van een verzoek tot het ontnemen van de schone lei.
3.2
De strekking van deze observaties is de op de rechter rustende verplichting om de belangen van de (voormalige) saniet te betrekken in de overwegingen of de schone lei moet worden ontnomen, of niet.
3.3
Zoals blijkt uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank op 17 oktober 2014 heeft [verzoeker] een beroep gedaan op de rechtbank om rekening te houden met zijn belang bij behoud van de schone lei. [verzoeker] heeft daar22. immers verklaard het jammer te zullen vinden indien de schone lei wordt ontnomen en het vooruitzicht geschetst dat hij een faillissement niet te boven zou komen.
3.4
Het gerechtshof heeft ondanks zijn aan te nemen wettelijke verplichting daartoe en ondanks het appel van [verzoeker] terzake, niets overwogen omtrent het belang van [verzoeker] bij behoud van de schone lei.
3.5
Indien het gerechtshof van oordeel was daartoe niet gehouden te zijn, berust die gedachte op een onjuiste rechtsopvatting. Indien het gerechtshof van oordeel is dat de belangen van [verzoeker] het behoud van de schone lei niet of onvoldoende rechtvaardigen, heeft het gerechtshof ten onrechte geen inzicht geboden in de argumenten die tot die slotsom hebben geleid, temeer omdat het gerechtshof de hiervoor onder 3.3. genoemde, essentiële stelling van [verzoeker] op dit punt niet heeft besproken.
Slotsom, voorbehoud
[verzoeker] meent op grond van de hierboven genoemde klachten dat het arrest niet in stand kan blijven. [verzoeker] verzoekt de Hoge Raad dan ook dit arrest te vernietigen.
Per de datum van het indienen van dit verzoekschrift beschikte [verzoeker] niet over het proces-verbaal van de behandeling ter zitting van 25 augustus 2014 bij het gerechtshof. Dit proces-verbaal zal [verzoeker] laten opvragen. Hierom behoudt [verzoeker] zich uitdrukkelijk het recht voor dit verzoekschrift tot cassatie aan te vullen of te verbeteren indien de kennisneming van dat proces-verbaal daartoe zou nopen.
Om deze redenen
wendt [verzoeker] zich de Hoge Raad der Nederlanden met het eerbiedige verzoek het arrest te vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad vermeent te behoren.
Barneveld, 13 januari 2015
Advocaat bij de Hoge Raad
Aangehaalde jurisprudentie
Hoge Raad 7 juni 1905, W 8238
Hoge Raad 2 juni 2006, ECLI:NL:PHR:2006:AV4484, RvdW 2006, 536
Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1338
Hoge Raad 19 december 2014 ECLI:NL:HR:2014:3678
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 21 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0713
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:6761
Aangehaalde literatuur
Asser Procesrecht, Bakels Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012
Asser Procesrecht, Veegens-Korthals Altes-Groen, Kluwer 2005
H.H. Lammers, Groene Serie Faillissementswet, Kluwer losbladig
Ras-Hammerstein, De Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, Kluwer 2011
B. Wessels, Insolventierecht Deel IX, Kluwer 2012
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2015
Hoge Raad 20 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF6207NJ:2004, 569 sub 4.4; Asser Procesrecht, Veegens-Korthals Altes-Groen, Kluwer 2005, nummer 135; Asser Procesrecht, Bakels Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012, nummer [177] c., met verwijzing naar rechtsprak, Ras-Hammerstein, De Grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken; Kluwer 2011, nummer 58.
EGLI:NL:HR:2014:1338.
B. Wessels, Insolventierecht deel IX, Kluwer 2012, nummer [9423].
Groene Serie Faillissementswet, aantekening 7.1 bij artikel 358a Fw.
Zie die conclusie onder 1.4.
Naar het zich laat aanzien aarzelend op dit punt: Lammers, Groene Serie Faillissementswet, aantekening 7 bij artikel 358a w, met verwijzing naar rechtspraak.
Zie sub 3.2 van dat arrest, waar het gerechtshof heeft overwogen dat de appellanten hun verweer met betrekking tot onder meer de ontvankelijkheid van de rechter-commissaris in de voordracht hebben laten vallen.
Vgl. het proces-verbaal van de verificatievergadering en beëindigingszitting, nota bene ‘pro forma’ gehouden op 6 maart 2013, als productie 7 overgelegd bij brief van 26 november 2014.
Groene Serie Faillissementswet, aantekening 6.1 bij artikel 358a Fw.
Pagina 14 van productie 5 bij brief van 26 november 2014; vgl. ook rechtsoverweging 2.2. van het vonnis.
Arrest sub 1.3 en 2.1.
Productie 6 bij brief van 26 november 2014.
Groene Serie Faillissementswet, aantekening 8.1 bij artikel 354.
Productie 6 bij brief van 26 november 2014.
Rechtsoverweging 3.3 van het arrest.
ECLI:NL;HR:2014:3678, onder 3.5.7.
Zie ook Groene Serie Faillissementswet, aantekening 6.2.1 bij artikel 358a Fw.
In vergelijkbare zin de pleitnota van de zijde van [verzoeker] ten behoeve van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof op 22 december 2012.