Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-01-2015, nr. 200.159.172
ECLI:NL:GHARL:2015:13
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-01-2015
- Zaaknummer
200.159.172
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:13, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑01‑2015
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:1136, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2014:8100, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 05‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Het hof heeft de beslissing van de rechtbank (waarbij is vastgesteld dat appellant gedurende zijn schuldsaneringsregeling heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen en waarbij voorts is bepaald dat artikel 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt) bekrachtigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM -LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.172
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 06/10/95/lt )
arrest van de tweede civiele kamer van 5 januari 2015
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats][land],
appellant, hierna: [appellant],
advocaat: mr. J. Klomp.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Bij vonnis van de rechtbank Zutphen van 22 maart 2010 is [appellant] toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarbij is mr. M.J. van Lee benoemd tot rechter-commissaris en E. Voskuil tot bewindvoerder.
1.2
Bij vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, zittingsplaats Zutphen, van 6 maart 2013
is vastgesteld dat [appellant] niet is tekortgeschoten in de nakoming van een of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft voorts verstaan dat voor de vorderingen, ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling heeft gewerkt en voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, schone lei wordt verleend in die zin dat die vorderingen niet langer afdwingbaar zijn en dat de schuldsaneringsregeling van rechtswege zal zijn beëindigd zodra de slotuitdelingslijst verbindend is geworden.
1.3
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 31 oktober 2014 is, na een verzoek van de voormalig (waarnemend) rechter-commissaris, vastgesteld dat [appellant] gedurende zijn schuldsaneringsregeling heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen en is voorts bepaald dat artikel 358 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) verder geen toepassing vindt.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Bij ter griffie van het hof op 6 november 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis van 31 oktober 2014 en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en te bepalen dat de vorderingen ten aanzien waarvan de schuldsaneringsregeling werkt, voor zover deze onvoldaan zijn gebleven, niet afdwingbaar zijn en derhalve de schone lei verklaring ex artikel 358 lid 1 Fw door vernietiging van het vonnis in stand is gebleven, met vergoeding van de proceskosten in hoger beroep.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met bijlagen, alsmede van het journaalbericht met bijlagen van mr. Klomp van 26 november 2014, de brief met bijlagen van de bewindvoerder van 8 december 2014 en van de journaalberichten met bijlagen van mr. Klomp van 12, 16 en 19 december 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 22 december 2014, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn advocaat, die het woord heeft gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie. Voorts is de bewindvoerder verschenen.
3. De motivering van de beslissing in hoger beroep
3.1
De rechtbank heeft vastgesteld dat [appellant] gedurende zijn schuldsaneringsregeling heeft getracht zijn schuldeisers te benadelen en voorts bepaald dat artikel 358 lid 1 Fw verder geen toepassing vindt. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het voldoende aannemelijk is geworden dat [appellant] tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling feitelijk leiding heeft gegeven aan een onderneming en dat hij uit die onderneming inkomsten heeft ontvangen en dit heeft verzwegen voor de bewindvoerder.
3.2
[appellant] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Hij stelt, kort
gezegd, dat hij zijn ex-partner [naam] (verder: [ex-partner], destijds de bestuurder van [bedrijf 1] (verder: [bedrijf 1]), tijdens haar ziekte gedurende een korte periode heeft geholpen door het verrichten van bepaalde werkzaamheden, zoals het voeren van enkele telefoongesprekken met klanten en voorts lichtere administratieve werkzaamheden. Hij heeft die werkzaamheden op vriendschappelijke basis verricht en heeft daarvoor nooit een vergoeding ontvangen. Daarom valt ook niet in te zien dat hij het verrichten van die werkzaamheden in het kader van de schuldsaneringsregeling aan de bewindvoerder had moeten melden. Nu hij voor het verrichten van die werkzaamheden geen inkomsten heeft ontvangen is er ook geen sprake van benadeling van de schuldeisers, aldus [appellant].
3.3
De bewindvoerder heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat zij niet op de hoogte was van het feit dat [appellant] tijdens de schuldsaneringsregeling werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] en dat [appellant] overigens altijd heeft voldaan aan zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Naar aanleiding van de telefonische mededeling tijdens de schuldsaneringsregeling van een zakenrelatie van [bedrijf 1] dat de contacten met [bedrijf 1] verliepen via [appellant] heeft zij, volgens haar verklaring in verband met gebrek aan bewijs, geen actie ondernomen.
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende
gebleken. [ex-partner]heeft als (formeel) bestuurder van [bedrijf 1] een doorstart gemaakt met de onderneming die [appellant] tevoren - in de periode voorafgaand aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling - als eenmanszaak dreef. Die onderneming is vervolgens in staat van faillissement verklaard. In een brief van 28 maart 2014 heeft de curator in het faillissement van [bedrijf 1] (verder: de curator) aan de voormalig rechter-commissaris in de schuldsaneringsregeling van [appellant] geschreven dat in het desbetreffende faillissement ‘een beeld naar voren is gekomen dat niet de statutair directeur[ex-partner] maar haar ex-echtgenoot[appellant], degene was die het bedrijf feitelijk leidde.(…) Voor hij in de WSNP kwam had hij ook een transportbedrijf (…) [appellant] is ook degene die ik heb gesproken toen het faillissement was uitgesproken. (…) Van haar [ex-partner]heb ik nooit iets vernomen.’
Bij de stukken bevinden zich diverse brieven en e-mailberichten en voorts een proces-verbaal van aangifte. In die stukken is het volgende te lezen.
In diverse e-mailberichten van juni 2013 richt [persoon A] zich enkele keren tot [appellant]met het verzoek om loonbetaling.
In de brief van [Persoon B] aan de curator van 18 oktober 2013 is te lezen:
“(…) In de 2e helft van de maand juli maakte [appellant] aan het personeel kenbaar dat zij maar naar ander werk moesten uitkijken want hij had zijn faillissement aangevraagd. (…)”.
In het e-mailbericht van 12 november 2013 schrijft [persoon C] aan genoemde curator: “(…) tijdens mijn werktijd bij [bedrijf 1] alleen maar contact gehad met[appellant]. Ik heb [ex-partner]nooit gesproken of contact mee gehad. (…)”.
In het e-mailbericht van 13 november 2013 schrijft [persoon D] aan de curator:
“(…) het zal zeggen en schrijven in 3,5 jaar tijd zijn voorgekomen dat ik een maal of 7 contact heb gehad met [ex-partner] en dat was dan alleen als ik [appellant] niet te pakken kon krijgen. In het begin ben ik ook een maal of 2 a 3 bij de zaak geweest en altijd was de[appellant] daar ik heb[ex-partner] zelfs nog nooit gezien. (…)”.
In het proces-verbaal van aangifte van politie-teambureau Winterswijk van 29 november 2013 verklaart [Persoon B]:
“(…) Ik heb mijn baas,[appellant] ook toendertijd aangesproken op het feit dat er kennelijk door [bedrijf 1] niets is overgemaakt naar de [gerechtsdeurwaarder]. Daarop meldde hij mij: “die deurwaarder is gek, ik regel dat wel even voor jou”. (…)” en “(…) Ik heb vanochtend nog contact gehad met[appellant], mijn baas bij [bedrijf 1]Volgens hem zou alles overgemaakt zijn en hij ging hij een en ander nog wel uitzoeken. Ik wil daar niet op wachten en verwacht daar eigenlijk ook niets van. (…)”.
Uit de stukken blijkt voorts van een verklaring van [persoon E] van [bedrijf 2] te [vestigingsplaats], een grote opdrachtgever van [bedrijf 1], waarin zij meldt dat alle zaken via [appellant] liepen en dat hij “heer en meester” was bij [bedrijf 1].
3.5
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] zijn verweer, inhoudende dat hij slechts enkele telefoongespreken en lichte administratieve werkzaamheden voor [bedrijf 1] heeft verricht, in het licht van de hiervoor aangehaalde verklaringen onvoldoende met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd. Het lag op de weg van [appellant] om ter motivering van zijn betwisting specifieker in te gaan op hetgeen in de verschillende verklaringen omtrent de werkzaamheden van [appellant] voor [bedrijf 1] is vermeld. De enkele ontkenning van [appellant] dat hij meer werkzaamheden heeft verricht dan een paar telefoongesprekken met klanten en incidentele lichtere administratieve werkzaamheden acht het hof, gelet op de in rechtsoverweging 3.3 genoemde verklaringen en citaten, onvoldoende in dit verband. Hetzelfde geldt voor de door [appellant] ter zitting geponeerde stellingen dat [Persoon B]onbetrouwbaar is en dat hij [persoon A]niet kent. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting neemt het hof aan dat [appellant] werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] van een zodanige omvang, dat hij feitelijk de onderneming heeft geleid. Het hof is van oordeel dat [appellant] wist, dan wel behoorde te weten, dat hij in het kader van de schuldsaneringsregeling de bewindvoerder diende te informeren over alle aangelegenheden die voor de regeling van belang kunnen zijn, ook over de door hem voor [bedrijf 1] verrichte werkzaamheden. In die zin is [appellant] naar het oordeel van het hof toerekenbaar tekortgeschoten in de in artikel 288 lid 1 onder c Fw genoemde informatieverplichting.
3.6
[appellant] heeft als verweer aangevoerd dat hij voor de door hem verrichte werkzaamheden geen vergoeding in de vorm van loon heeft ontvangen. Ook als dit juist zou zijn, staat dit echter niet in de weg aan het oordeel dat [appellant] zijn schuldeisers heeft benadeeld. Het hof is van oordeel dat voor [appellant], die in het kader van de schuldsanering in verband met zijn arbeidsongeschiktheid was vrijgesteld van zijn sollicitatieverplichting, des te meer reden bestond om de bewindvoerder te informeren over de door hem verrichte werkzaamheden, zodat [appellant] zijn ten behoeve van [bedrijf 1] benutte arbeidscapaciteit had kunnen aanwenden om inkomen te genereren voor de schuldeisers, althans zijn bewindvoerder in ieder geval had kunnen onderzoeken of [appellant] daartoe in staat zou zijn geweest. Het hof merkt hierbij op dat de arbeidsongeschiktheid van [appellant] er destijds ook niet aan in de weg stond om zijn eenmanszaak te exploiteren. Nu [appellant] door inzet van zijn arbeidscapaciteit geen inkomen voor zijn schuldeisers heeft gegenereerd en de schuldeisers - door het verzuim om de bewindvoerder te informeren - verstoken zijn gebleven van iedere controle op genoemde werkzaamheden en op de mogelijkheden van [appellant] om inkomsten voor zijn schuldeisers te verwerven, heeft [appellant] naar het oordeel van het hof zijn schuldeisers benadeeld.
3.7
Op grond van het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat het benadelen van de schuldeisers zoals hiervoor omschreven, grond zou hebben opgeleverd om de schuldsaneringsregeling op de voet van artikel 350 lid 3 onder e Fw, te beëindigen, indien deze feiten en omstandigheden bekend waren geworden tijdens de wettelijke schuldsaneringsregeling. Het hof is van oordeel dat thans artikel 358 lid 1 Fw geen verdere toepassing dient te vinden, zodat aan [appellant] de schone lei moet worden ontnomen.
De grieven falen. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 31 oktober 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.B. Beekhoven van den Boezem, L.M. Croes en
P.H. van Ginkel, en is op 5 januari 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.