Einde inhoudsopgave
Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
Artikel 2
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2014
- Bronpublicatie:
30-12-2013, Stcrt. 2013, 36216 (uitgifte: 30-12-2013, regelingnummer: DB2013/599M)
- Inwerkingtreding
01-01-2014
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
30-12-2013, Stcrt. 2013, 36216 (uitgifte: 30-12-2013, regelingnummer: DB2013/599M)
- Vakgebied(en)
Belastingheffing van motorrijtuigen (V)
Belastingheffing van motorrijtuigen / Belasting van personenauto's en motorrijwielen
1.
De laadruimte voldoet aan de gestelde voorwaarden met betrekking tot de lengte en de hoogte indien deze in gesloten toestand een rechthoekig, rechtop geplaatst blok kan bevatten waarvan de lengte, de hoogte en de breedte ten minste gelijk zijn aan de in artikel 3 van de wet voor de desbetreffende laadruimte genoemde afmetingen, en waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig. Voor de toepassing van deze bepaling worden, indien de laadruimte niet van de bestuurderszitplaats is afgescheiden door een vaste wand, de zitplaatsen voor de bestuurder en de bijrijder in de achterste stand geplaatst. Voor de toepassing van dit lid wordt, ingeval de open laadbak van een motorrijtuig van het type pick-up is voorzien van een al dan niet eenvoudig te demonteren overkapping, de laadruimte in aanmerking genomen met gesloten overkapping, tenzij deze overkapping slechts bestaat uit een platte deksel die direct op de opstaande zijkanten van de laadbak is geplaatst.
2.
Het verschil in hoogte tussen de cabine en de laadruimte is de verticale afstand tussen het denkbeeldige horizontale vlak waarin de beide hoogste punten van de dagopening van de deuren bij de voorzitplaatsen zijn gelegen, en het hoogste gedeelte van het dak van de laadruimte, gemeten over een breedte van ten minste 20 cm.
3.
De hoogte van de cabine van een motorrijtuig met een dubbele cabine is de grootste afstand tussen vloer en dak van de cabine, gemeten over een breedte van ten minste 20 cm.
4.
De lengte van de cabine van een motorrijtuig met een dubbele cabine is de evenwijdig aan de lengte-as van het desbetreffende motorrijtuig gemeten afstand tussen het achterste punt van het stuurwiel en de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt.
5.
De lengte van de laadruimte van een motorrijtuig met een dubbele cabine is gelijk aan de lengte van het langste rechthoekige, rechtop geplaatste blok met een hoogte van 130 cm en een breedte van 20 cm dat de laadruimte in gesloten toestand kan bevatten, waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig.
6.
De lengte die de laadruimte van een motorrijtuig met een dubbele cabine zou hebben indien de zitruimte achter de bestuurder zou ontbreken, is gelijk aan de lengte van het langste rechthoekige, rechtop geplaatste blok met een hoogte van 130 cm en een breedte van 20 cm dat de laadruimte in gesloten toestand kan bevatten, waarvan de lengte-as evenwijdig is aan die van het desbetreffende motorrijtuig, en waarbij er voor het nemen van de maat van wordt uitgegaan dat die laadruimte van de cabine is gescheiden door middel van een 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel geplaatste vaste wand.
7.
De hoogte van de vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt, is de afstand tussen het laagste punt van de bovenzijde van de wand en het hoogste punt van de laadvloer.
8.
De vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt, dient verticaal en in een hoek van 90° ten opzichte van de lengte-as te zijn geplaatst en wel:
- a.
indien het motorrijtuig niet is voorzien van een dubbele cabine: ten hoogste 115 cm achter het achterste punt van het stuurwiel;
- b.
indien het motorrijtuig is voorzien van een dubbele cabine: direct achter de achterste zitplaatsen.
9.
In afwijking in zoverre van het achtste lid, onderdeel b, wordt, indien een deel van de cabine van een motorrijtuig met dubbele cabine bij de laadruimte wordt betrokken waardoor de vaste wand niet geheel in een hoek van 90° ten opzichte van de lengteas is geplaatst, voor het meten van de afstanden genoemd in dit artikel uitgegaan van de plaats van het meest naar achteren gelegen bevestigingspunt van de aanwezige wand.
10.
De vaste wand die de cabine van de laadruimte scheidt dient:
- a.
te zijn vervaardigd uit ondoorzichtig en vormvast materiaal, waarbij één of meerdere vaste ramen naast elkaar met een hoogte van maximaal 40 cm zijn toegestaan, alsmede voorzieningen ten behoeve van de veiligheid;
- b.
geheel vlak te zijn;
- c.
uit één geheel of uit diverse op onverbrekelijke wijze met elkaar verbonden delen te bestaan, waarbij voorzieningen zijn toegestaan ten behoeve van:
- 1°
het aan het motorrijtuig noodzakelijk te plegen onderhoud;
- 2°
het gebruik van de bestelauto; of
- 3°
de veiligheid;
mits deze voorzieningen niet groter zijn dan voor het specifieke doel noodzakelijk;
- d.
zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden.
11.
Een laadruimte is niet voorzien van zijruiten indien de zijruiten geheel zijn verwijderd en zijn vervangen door niet uit glas bestaande panelen uit één stuk van ondoorzichtig en vormvast materiaal. De panelen dienen zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden.
12.
De laadruimte dient in haar geheel te zijn voorzien van een vaste, vlakke laadvloer. De laadvloer dient zoveel mogelijk rondom en op onverbrekelijke wijze rechtstreeks met de carrosserie te zijn verbonden.