Wet van 21 juni 1990, Stb. 414, nadien gewijzigd. Ingaande 1 januari 2008 is deze wet vervangen door de Wet politiegegevens (wet van 21 juli 2007, Stb. 300). Op grond van de overgangsbepaling in art. 48 van laatstgenoemde wet blijven in gedingen als het onderhavige de regels van de Wet politieregisters van toepassing (vgl. rov. 1.1 hof).
HR, 09-07-2010, nr. 09/02632
ECLI:NL:HR:2010:BM2311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-07-2010
- Zaaknummer
09/02632
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BM2311
- Vakgebied(en)
Politierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM2311, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑07‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:6101, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM2311
ECLI:NL:PHR:2010:BM2311, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 23‑04‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM2311
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑07‑2009
- Wetingang
art. 1 Wet politieregisters
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑07‑2010
Inhoudsindicatie
Wet politieregisters, vervallen per 1 januari 2008. Begrip politieregister of register in art. 1 lid 1, aanhef en onder c, Wet politieregisters. Coderingen van CIE-mutaties in het register zware criminaliteit zijn persoonsgegevens. Recht op kennisname evaluatiecode met betrekking tot CIE-matige mutatie.
9 juli 2010
Eerste Kamer
09/02632
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
1. DE KORPSBEHEERDER VAN DE POLITIE HAAGLANDEN,
2. DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES, (Beheerder Korps Landelijke Politiediensten),
beide zetelende te 's-Gravenhage,
VERZOEKERS tot cassatie,
advocaat: mr. D. Stoutjesdijk,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als (in enkelvoud) de Korpsbeheerder en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak R 04.84 van de rechtbank 's-Gravenhage van 17 december 2004,
b. de beschikkingen in de zaak 105.007.976/01 (rekestnummer R05/313) van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2005, 19 juni 2008 en 7 april 2009.
De beschikkingen van het hof van 19 juni 2008 en 7 april 2009 zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de laatstgenoemde beschikkingen van het hof heeft de Korpsbeheerder beroep in cassatie ingesteld.
Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In deze zaak, betreffende de met ingang van 1 januari 2008 vervallen Wet politieregisters, kan in cassatie worden uitgegaan van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 - 1.9 vermelde feiten en procesgang.
Het gaat thans, het hierna in 3.4 overwogene terzijde gelaten, nog slechts om de volgende vragen:
b. zijn evaluatiecoderingen, waarmee wordt aangeduid in hoeverre een informant betrouwbaar is en op welke wijze hij aan zijn informatie is gekomen, persoonsgegevens, althans persoonsgegevens betreffende [verweerder] in de zin van art. 1 Wet politieregisters;
c. heeft de Korpsbeheerder zich ten aanzien van de in het register zware criminaliteit voorkomende evaluatiecoderingen kunnen beroepen op de weigeringsgronden van art. 21 lid 1 Wet politieregisters?
Het hof heeft, in overeenstemming met het op zijn verzoek door het College bescherming persoonsgegevens (CBP) uitgebrachte advies, de vragen a en - voor zover het gaat om coderingen die zijn toegevoegd aan op [verweerder] betrekking hebbende persoonsgegevens - b bevestigend beantwoord. Vraag c daarentegen heeft het ontkennend beantwoord. Tegen deze oordelen richt zich het middel.
3.2.1 Onderdeel 1 keert zich tegen het oordeel met betrekking tot vraag a, waartoe het hof in zijn tussenbeschikking van 19 juni 2008 onder meer het volgende heeft overwogen.
" 2.14 Het hof onderschrijft de conclusie van het CBP dat de audiogegevens in het Xenon-onderzoek als onderdeel van het tijdelijk politieregister Xenon beschouwd moeten worden. Het betreft immers een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. De Korpsbeheerder voert nog aan dat de enkele omstandigheid dat de audiogegevens kunnen worden doorzocht via de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip niet voldoende is, aangezien deze ingangen niet zijn ingericht op het aantreffen van persoonsgegevens. Het hof verwerpt dit betoog. Niet voorstelbaar is dat de betreffende audiogegevens door de politie worden bewaard indien zij niet zonodig toegang tot opnamen van gesprekken tussen bepaalde personen zouden kunnen krijgen. Aangenomen moet dan ook worden dat de politie in een dergelijk geval de gewenste taps zal opzoeken door middel van juist deze ingangen. Die ingangen zijn dan ook wel degelijk gericht op het aantreffen van persoonsgegevens."
3.2.2 Onderdeel 1 bestrijdt dit oordeel met een rechts- en motiveringsklacht. Tevergeefs, want het oordeel van het hof geeft, anders dan in het onderdeel wordt betoogd, niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het begrip politieregister of register in art. 1 lid 1, aanhef en onder c, Wet politieregisters, kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden onderzocht en behoefde in het licht van het tussen partijen gevoerde debat geen nadere motivering dan door het hof is gegeven. Onbegrijpelijk is dat oordeel evenmin.
3.3.1 De onderdelen 2a en 2b, die gezamenlijk kunnen worden behandeld, hebben betrekking op de evaluatiecoderingen.
3.3.2 Onderdeel 2a bestrijdt dat, zoals het hof in rov. 3.1 - 3.8 van zijn tussenbeschikking van 19 juni 2008 heeft geoordeeld, die coderingen van CIE-mutaties in het register zware criminaliteit (A: betrouwbaar; B: meestal betrouwbaar; C: minder tot niet betrouwbaar; X: betrouwbaarheid niet te beoordelen; 1: door hem zelf waargenomen; 2: gehoord van iemand die erbij geweest is; 3: door hem indirect gehoord) persoonsgegevens zijn. Volgens onderdeel 2a zijn het geen gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon en in ieder geval zijn het geen persoonsgegevens betreffende [verweerder], aangezien zij uitsluitend betreffen een beoordeling van de informant en de redenen van zijn wetenschap. Bovendien, aldus het onderdeel, worden de codes niet verstrekt buiten de kring van de Criminele Inlichtingen Eenheden. Onderdeel 2b voegt hieraan toe dat het hof met zijn vaststelling in rov. 3.7 dat de Korpsbeheerder heeft erkend dat evaluatiecoderingen van invloed kunnen zijn op de inhoud van informatie die door middel van een proces-verbaal aan derden wordt verstrekt, een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het standpunt van de Korpsbeheerder.
3.3.3 De onderdelen falen. Het bestreden oordeel kan reeds worden gedragen door de door het hof in aanmerking genomen - in cassatie niet bestreden - omstandigheden dat het bij de coderingen gaat om toevoegingen aan informatie die het gebruik dat van die informatie wordt gemaakt mede bepalen, en dat de bejegening van degene op wie die informatie betrekking heeft daardoor uiteindelijk wordt beïnvloed. Dit stemt overeen met de bedoeling van de wetgever, zoals deze blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.22 als eerste aangehaalde passage uit de memorie van toelichting bij het voorstel van Wet, houdende regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met persoonsregistraties (Wet persoonsregistraties).
3.4. Onderdeel 2c dat betrekking heeft op de zogeheten afhandelingscodes, waarmee wordt aangeduid in hoeverre informatie operationeel gebruikt mag worden, faalt wegens gemis aan belang nu het hof ten aanzien van geen enkele mutatie in het register kennisneming van de afhandelingscode heeft toegestaan.
3.5. Onderdeel 3 ten slotte is gericht tegen rov. 3.1-3.2 van de eindbeschikking, waarin het hof met betrekking tot een in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutatie tot het oordeel komt dat [verweerder] van de evaluatiecode kennis mag nemen. Bij dat oordeel heeft het hof, anders dan het onderdeel betoogt, terecht tot uitgangspunt genomen dat een belanghebbende kennis mag nemen van op hem betrekking hebbende persoonsgegevens en dat het op de weg van de Korpsbeheerder ligt concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit de toepasselijkheid van een van de in art. 21 lid 1 Wet politieregisters genoemde weigeringsgronden kan worden afgeleid. Naar het oordeel van het hof is door de Korpsbeheerder onvoldoende concreet toegelicht waarom in dit geval kennisneming van de evaluatiecode zou kunnen leiden tot identificatie van de informant, of anderszins de goede uitvoering van de politietaak of gewichtige redenen belangen van derden zal aantasten.
Van een reële aantasting van die belangen is volgens het hof niet gebleken. Dit aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden oordeel kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht, zodat ook onderdeel 3 faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Korpsbeheerder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 358,38 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, A. Hammerstein, F.B. Bakels en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 9 juli 2010.
Conclusie 23‑04‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
de beheerder van het Korps van Politie regio Haaglanden
- 2.
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn hoedanigheid van beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten
tegen
[Verweerder]
In deze zaak is aan de beheerder van een politiekorps verzocht kennis te mogen nemen van bepaalde gegevens op basis van de Wet politieregisters (oud). In cassatie staat de uitleg van verscheidene bepalingen in deze wet centraal.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Op 3 november 2003 heeft verweerder in cassatie (in het vervolg van deze conclusie aangeduid met de wettelijke term: belanghebbende) zich gewend tot de beheerder van het Politiekorps regio Haaglanden met het verzoek hem mede te delen welke hem betreffende persoonsgegevens zijn opgenomen in de door dit korps gehouden (bijzondere) politieregisters en informantenregister. Tevens heeft belanghebbende inlichtingen gevraagd over de herkomst van de gegevens en opgaaf van degenen aan wie deze gegevens zijn verstrekt (art. 20 Wet politieregisters1.). Belanghebbende heeft aangegeven dat tegen hem een strafzaak liep en dat het verzoek geen betrekking heeft op gegevens die zijn opgenomen in het dossier van de strafzaak en hem uit dien hoofde al bekend zijn.
1.2.
De Korpsbeheerder heeft het verzoek aanvankelijk verstaan als een verzoek tot kennisneming van gegevens in het register zware criminaliteit. Namens de Korpsbeheerder is hem mondeling informatie uit dit register verstrekt. De Korpsbeheerder heeft evenwel geweigerd de bronnen (met name informanten) en de evaluatie- en afhandelingscoderingen bekend te maken, zulks op gronden als bedoeld in art. 21 lid 1 Wet politieregisters. In die wettelijke bepaling staat dat mededeling van gegevens achterwege blijft voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel indien gewichtige belangen van derden daartoe noodzaken.
1.3.
Op 16 februari 2004 heeft belanghebbende zich gewend tot de rechtbank te 's‑Gravenhage met het verzoek de Korpsbeheerder te gelasten alsnog aan het inleidende verzoek tot kennisneming te voldoen (art. 23 Wet politieregisters). De Korpsbeheerder heeft verweer gevoerd. Namens belanghebbende is kenbaar gemaakt dat het verzoek om kennisneming niet beperkt is tot het register zware criminaliteit, maar betrekking heeft op hem betreffende persoonsgegevens in alle bijzondere registers en het informantenregister. Ook beklaagde hij zich dat de Korpsbeheerder hem niet heeft toegestaan de door de politie opgenomen telefoongesprekken af te luisteren, waarvan de cd-roms met geluidsopnamen zich (volgens belanghebbende) in een tijdelijk register bevinden2..
1.4.
De Korpsbeheerder heeft ook het uitgebreide verzoek om kennisneming niet ingewilligd. Na twee mondelinge behandelingen bij de rechtbank heeft belanghebbende, bij faxbrief van 5 oktober 2004, zijn verzoek gepreciseerd tot kennisneming van de volgende gegevens3.:
- 1.
de resultaten en de daarbij behorende stukken van monsterneming van een Belgisch laboratoriumonderzoek, dat op verzoek van de Nederlandse autoriteiten zou zijn verricht;
- 2.
stukken waaruit zou kunnen blijken dat belanghebbende in Suriname zou hebben geïnvesteerd; aan deze stukken is gerefereerd in het proces-verbaal dat ten grondslag heeft gelegen aan het strafrechtelijk financieel onderzoek;
- 3.
de in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutaties4.;
- 4.
de door Politie regio Amstelland aan het ‘Xenon’-team verstrekte mutaties betreffende de identificatie van belanghebbende;
- 5.
alle observatieverslagen, voor zover niet reeds gevoegd bij de processtukken;
- 6.
het formulier melding rechercheonderzoek (MRO);
- 7.
alle stukken betreffende de huiszoeking op 19 december 2001 in de Amsterdamse woning van belanghebbende, waarbij leden van het ‘Isocat-team’ aanwezig waren;
- 8.
alle gedurende de straf- en ontnemingsprocedure opgemaakte journaals en gespreksverslagen m.b.t. contacten tussen Politie regio Amstelland en andere politieteams.
1.5.
Bij beschikking van 17 december 2004 heeft de rechtbank het verzoek uitsluitend toegewezen voor zover dit ziet op de kennisneming van het meldingsformulier MRO en de van zich in het tijdelijk register bevindende tapgesprekken die in het kader van de strafrechtelijke procedure zijn opgenomen van telefoonlijnen van belanghebbende, ten aanzien waarvan de Korpsbeheerder zich zou hebben gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank (rov. 4.5 Rb5.). Voor het overige heeft de rechtbank het verzoek afgewezen.
1.6.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij tussenbeschikking van 8 december 2005 heeft het hof vastgesteld dat in hoger beroep werd geklaagd dat de rechtbank heeft verzuimd toereikend onderzoek te (laten) doen naar de verzochte gegevens. Zonder een zodanig onderzoek zou de rechter zich geen behoorlijk oordeel kunnen vormen over de vraag of de door de Korpsbeheerder opgegeven weigeringsgronden inderdaad zwaarder wegen dan het belang van belanghebbende bij kennisneming. Het hof heeft in verband hiermee het College bescherming persoonsgegevens (CBP) verzocht een advies uit te brengen. Het CBP heeft op 14 december 2006 aan het hof advies uitgebracht6..
1.7.
Bij tussenbeschikking van 19 juni 2008 (LJN: BD5187), voor zover in cassatie nog van belang, heeft het hof het volgende overwogen. Indien de beheerder van een politieregister met een beroep op art. 21 lid 1 Wet politieregisters aan de belanghebbende mededeling weigert van daarin opgenomen en hemzelf betreffende persoonsgegevens, zal de rechter voor elk opgevraagd persoonsgegeven afzonderlijk moeten toetsen of aan de wettelijke voorwaarden voor weigering is voldaan. De door de Korpsbeheerder naar voren gebrachte bezwaren tegen de verzochte kennisneming zijn niet uitgesplitst naar de opgevraagde persoonsgegevens afzonderlijk, kennelijk omdat de Korpsbeheerder deze gegevens niet aan belanghebbende bekend wilde maken. Echter, nu belanghebbende zich op voorhand ermee akkoord heeft verklaard dat het hof kennis neemt van de desbetreffende gegevens buiten aanwezigheid van hemzelf en zijn raadsman, gaat dit bezwaar niet langer op. Het hof zal de Korpsbeheerder in de gelegenheid stellen zijn standpunt toe te lichten voor elk van de gevraagde gegevens afzonderlijk (rov. 1.1 – 1.3). In de daarop volgende rechtsoverwegingen besprak het hof enkele afzonderlijke geschilpunten, die hierna aan de orde zullen komen.
1.8.
Bij brief van 28 oktober 2008 heeft de Korpsbeheerder zijn bezwaren tegen kennisneming door belanghebbende van elk persoonsgegeven nader uiteengezet. Op 10 december 2008 heeft het hoofd van de Criminele inlichtingen eenheid van de Nationale Recherche buiten aanwezigheid van partijen en hun advocaten een mondelinge toelichting aan het hof verstrekt ten aanzien van de in februari 2002 verwerkte CIE-mutaties en aan het hof daarin inzage gegeven.
1.9.
Bij beschikking van 7 april 2009 heeft het hof de resterende geschilpunten besproken. Vervolgens heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en bepaald dat aan belanghebbende mededeling zal worden gedaan van de in rov. 3.1 bedoelde mutatie (dat is de enige in februari 2002 verwerkte CIE-mutatie), inclusief de uit een letter en een cijfer bestaande evaluatiecode, van de in rov. 4 bedoelde observatieverslagen en van de in rov. 5.2 bedoelde journaals, aangevuld als in die rechtsoverweging aangegeven, alsmede van de in rov. 5.3 bedoelde journaals doch met inachtneming van de hetgeen in rov. 5.7 ten aanzien van elk van deze journaals is beslist. Het hof wees het meer of anders verzochte af.
1.10.
De Korpsbeheerder heeft — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Omdat het tijdelijk register van het ‘Xenon’-onderzoek is overgebracht naar het Korps landelijke politiediensten, is het cassatieberoep voor zover nodig mede ingesteld door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties in zijn hoedanigheid van beheerder van dat korps7.. Belanghebbende heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Anders dan in het verweerschrift in cassatie onder 1 en 2 is beweerd, voldoet het cassatiemiddel aan de eisen die de wet daaraan stelt8.. Reeds in alinea 1.1 van het cassatierekest zijn de rechtsvragen waarover de Korpsbeheerder een beslissing van de Hoge Raad verlangt bondig samengevat. Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of de audiogegevens van tapgesprekken moeten worden aangemerkt als onderdeel van een tijdelijk politieregister (onderdeel 1). Vervolgens stelt het middel aan de orde of evaluatie- en afhandelingscoderingen moeten worden aangemerkt als ‘persoonsgegevens’, althans ‘persoonsgegevens betreffende belanghebbende’, in de zin van de Wet politieregisters (onderdeel 2). Tot slot betreft het middel de vraag of de Korpsbeheerder zich ter zake van bepaalde gegevens heeft kunnen beroepen op de weigeringsgronden in art. 21 lid 1 Wet politieregisters (onderdeel 3).
2.2.
Onderdeel 1 is gericht tegen de tussenbeschikking van 19 juni 2008 en tegen de eindbeschikking van het hof voor zover deze daarop voortbouwt. Voor een goed begrip van dit middelonderdeel zij vooraf vermeld dat in de vroegere privacywetgeving het begrip ‘register’ centraal stond. Tegenover de algemene Wet persoonsregistraties9. verhield de Wet politieregisters zich als een bijzondere wet. Art. 1, lid 1 onder c, van de Wet politieregisters omschreef het begrip ‘politieregister’ als volgt:
‘een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens
- —
die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en
- —
die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak.’
2.3.
De Wet politieregisters kende drie soorten bijzondere politieregisters. Daarvan zijn voor deze cassatiezaak van belang: het tijdelijk register, dat voor een bepaald doel wordt aangelegd (zie art. 13 in verbinding met art. 1 Wet politieregisters), en het register zware criminaliteit (zie art. 13a in verbinding met art. 1 Wet politieregisters). Ten behoeve van het zogenaamde Xenon-onderzoek is door het Politiekorps regio Haaglanden een tijdelijk register aangelegd. In cassatie is niet in geschil dat dit register is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak.
2.4.
Het hof (rov. 2.11) is ervan uitgegaan dat de Korpsbeheerder bereid is belanghebbende te laten kennisnemen van de ‘printgegevens’ van de afgetapte telefoonlijnen10. maar niet bereid is hem de geluidsopnamen van de afgetapte gesprekken te laten beluisteren. Belanghebbende wilde met deze procedure bereiken dat hij kan luisteren naar de door de politie opgenomen telefoongesprekken. In hoger beroep heeft de Korpsbeheerder aangevoerd dat de audiogegevens zich niet bevinden in enig politieregister: hij achtte de Wet politieregisters daarom niet van toepassing. Volgens de Korpsbeheerder is het tijdens dit politieonderzoek verzamelde ‘tapmateriaal’ niet te kenschetsen als ‘een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd’. Zijns inziens ontbreekt de daarvoor vereiste samenhang: de geluidsopnamen zijn door elkaar opgeslagen en een directe ingang naar de persoonsgegevens die deze belanghebbende betreffen is niet aanwezig. Volgens de Korpsbeheerder zou, om aan het verzoek tot kennisneming te voldoen, nodig zijn dat alle via de ‘tapkamer’ binnengekomen en opgeslagen gesprekken worden beluisterd en geselecteerd op persoonsgegevens van belanghebbende en dat de geselecteerde gesprekken worden overgezet op een ander opslagmedium. Reeds vanwege de daarvoor benodigde arbeidstijd, zou dit redelijkerwijs niet doenlijk zijn11..
2.5.
Volgens het hof moet in verband met dit verweer eerst de vraag worden beantwoord of de audiogegevens zijn opgenomen in een politieregister (rov. 2.12). Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Na een uiteenzetting van de wijze waarop de audiogegevens feitelijk waren opgeslagen (te weten op MO-disks12. in het hoofdbureau van politie te 's‑Gravenhage; zie rov. 2.13), heeft het hof overwogen:
‘Het hof onderschrijft de conclusie van het CBP13. dat de audiogegevens in het Xenon-onderzoek als onderdeel van het tijdelijk politieregister Xenon beschouwd moeten worden. Het betreft immers een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. De Korpsbeheerder voert nog aan dat de enkele omstandigheid dat de audiogegevens kunnen worden doorzocht via de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip niet voldoende is, aangezien die ingangen niet zijn gericht op het aantreffen van persoonsgegevens. Het hof verwerpt dit betoog. Niet voorstelbaar is dat de betreffende audiogegevens door de politie worden bewaard indien zij niet zonodig toegang tot opnamen van gesprekken tussen bepaalde personen zou kunnen krijgen. Aangenomen moet dan ook worden dat de politie in een dergelijk geval de gewenste taps zal opzoeken door middel van juist deze ingangen. Die ingangen zijn dan ook wel degelijk gericht op het aantreffen van persoonsgegevens.’ (rov.2.14).
2.6.
De klacht in cassatie houdt in dat het hof hiermee uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 1, lid 1 onder c, Wet politieregisters, althans dat het hof dit oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd in het licht van hetgeen de Korpsbeheerder had aangevoerd. Ter toelichting op deze klacht wijst het cassatierekest op de samenhang van het begrip ‘politieregister’ in art. 1, lid 1 onder c, Wet politieregisters met het begrip ‘persoonsregistratie’ in art. 1 Wet persoonsregistraties: ‘een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd’. Ook legt het cassatierekest een verband met het begrip ‘bestand’ in art. 1 van de huidige Wet bescherming persoonsgegevens14.: ‘elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen’15..
2.7.
In de parlementaire geschiedenis van de Wet politieregisters is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de Wet persoonsregistraties. Het begrip ‘politieregister’ werd in art. 1 van het wetsvoorstel omschreven als: een persoonsregistratie als bedoeld in de Wet persoonsregistraties, aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak16.. In de parlementaire geschiedenis van de Wet persoonsregistraties is, samengevat, uiteengezet dat niet elke schoenendoos met verzamelde gegevens een ‘persoonsregistratie’ in de zin van die wet omvat: van een persoonsregistratie kan eerst worden gesproken bij een samenhangende verzameling van persoonsgegevens. De vereiste samenhang kan blijken uit een gemeenschappelijke bestemming of uit het feit dat de verzameling in de praktijk als één geheel wordt beschouwd. Voor zover de verzameling niet langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd, is van belang of deze met het oog op een doeltreffende raadpleging van de daarin opgenomen persoonsgegevens systematisch is aangelegd17..
2.8.
Na de vervanging van de Wet persoonsregistraties door de Wet bescherming persoonsgegevens is de tekst van art. 1 Wet politieregistraties aangepast. In de parlementaire geschiedenis van de Wet bescherming persoonsgegevens is het in die wet gebruikte begrip ‘bestand’ uitvoerig toegelicht. Het in art. 1 Wbp gestelde vereiste van een ‘gestructureerd geheel’ houdt in dat de gegevensverwerking en/of de verzameling op grond van meer dan één kenmerk een onderlinge samenhang moet(en) vertonen. De onderlinge samenhang kan blijken uit een gemeenschappelijke bestemming of uit het feit dat de verzameling in de praktijk als één geheel wordt beschouwd. De samenhang kan zitten in een vooraf aangebrachte structuur van de verzameling of in een raadpleegmethodiek die samenhang brengt in ogenschijnlijk willekeurige gegevensverwerkingen. Daarnaast zijn, vooral bij geïntegreerde systemen, het doel of de doelen van de verwerkingen en het feitelijk gebruik van de gegevens van belang bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘bestand’ in de zin der wet18..
2.9.
Het in art. 1 Wbp bedoelde vereiste van systematische toegankelijkheid (‘volgens bepaalde criteria toegankelijk’) is praktisch van belang voor niet-geautomatiseerde gegevensverzamelingen19.. De inhoud van het bestand moet met het oog op een doeltreffende raadpleging volgens bepaalde criteria zijn aangelegd. Door de systematische structuur zijn de persoonsgegevens gemakkelijk toegankelijk. Kaartsystemen en gegevensverzamelingen die in hoofdzaak bestaan uit voorgedrukte formulieren voldoen aan deze eis. Dossierverzamelingen kunnen aan de eis van systematische toegankelijkheid voldoen, bijvoorbeeld in combinatie met een al dan niet geautomatiseerd bestand met een verwijsfunctie naar de dossiers. Dossierverzamelingen die uitsluitend bestaan uit een hoeveelheid op alfabet gerangschikte dossiers, met losse aantekeningen en min of meer chronologisch geordende documenten van velerlei aard, zullen niet voldoen aan het vereiste van systematische toegankelijkheid. De vraag of handmatige dossierverzamelingen aan deze criteria voldoen, is volgens de memorie van toelichting afhankelijk van de feitelijke omstandigheden20..
2.10.
Bij de beoordeling van dit middelonderdeel stel ik voorop dat het hof in rov. 2.14 beslissend heeft geacht of het hier gaat om ‘een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak’. Daarmee heeft het hof in ieder geval de juiste wettelijke maatstaf voor ogen gehad.
2.11.
Aan het advies dat het CBP aan het hof heeft uitgebracht ontleen ik het navolgende:
‘De privacyfunctionaris van het korps heeft desgevraagd bij brief van 3 juli 2006 het CBP laten weten dat voor de tapkamer geen reglement in de zin van artikel 9 Wpolr is vastgesteld, maar dat de tapgegevens direct vallen onder de werking van het tijdelijke register waarvoor getapt wordt. De privacyfunctionaris heeft vervolgens telefonisch bevestigd dat onder tapgegevens ook audiogegevens worden verstaan.’ (blz. 6)
Deze laatste mededeling vindt enige steun in art. 6 onder m van het Modelreglement tijdelijke registers21., welke bepaling spreekt over de opname in het register van ‘gegevens met betrekking tot telecommunicatieverkeer en gebruikte/gevoerde communicatie(middelen)’. Dat de geluidsopnamen van de afgetapte telefoongesprekken zijn aangemerkt als ‘persoonsgegevens’ in de zin van de Wet politieregisters en de Wet bescherming persoonsgegevens, is in cassatie niet bestreden.
2.12.
Door de verwijzing naar het advies van het CBP, dat ter plaatse onderzoek heeft verricht naar de wijze waarop de audiogegevens zijn opgeslagen en de wijze waarop toegang tot deze geluidsopnamen kan worden verkregen, heeft het hof op een voldoende begrijpelijke wijze voor de lezer aangegeven waarop het oordeel is gebaseerd dat de audiogegevens deel uitmaken van een tijdelijk politieregister (namelijk het tijdelijk register van het ‘Xenon’-team). Voor zover het oordeel berust op een vaststelling en waardering van de feiten, kan de juistheid daarvan in cassatie niet worden onderzocht. Het oordeel geeft, gelet op het voorgaande, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het wettelijk begrip ‘politieregister’.
2.13.
De vraag of het bestreden oordeel van het hof ook begrijpelijk is in het licht van de stellingen die de Korpsbeheerder in de feitelijke instanties had ingenomen, verdient een bevestigend antwoord. Het hof is in rov. 2.14 uitdrukkelijk ingegaan op het standpunt van de Korpsbeheerder dat de verzameling in dit politieonderzoek afgetapte telefoongesprekken niet zodanig is gestructureerd en toegankelijk gemaakt dat kan worden gesproken van ‘een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak’. Het verschil in beoordeling tussen de Korpsbeheerder en het hof lijkt hoofdzakelijk hierin gelegen dat de Korpsbeheerder uitsluitend kijkt naar de verzameling geluidsopnamen zelf. Het hof daarentegen, in rov. 2.13 en 2.14, houdt ook rekening met de hulpmiddelen die de politie ten dienste staan om de verzameling audiogegevens te ontsluiten. Dat het hof deze hulpmiddelen erbij betrekt, is in overeenstemming met de in alinea 2.9 geciteerde toelichting op de Wbp: verzamelingen kunnen aan de eis van systematische toegankelijkheid voldoen in combinatie met een al dan niet geautomatiseerd bestand met een verwijsfunctie naar de afzonderlijke dossiers.
2.14.
Het hof heeft in zijn oordeel tevens betrokken of de gegevens gemakkelijk toegankelijk zijn. Het hof constateert dat het CBP-onderzoek heeft geleerd dat zowel via het fysieke dossier als via het geautomatiseerde systeem ‘Octopus’ kan worden nagegaan, welke telefoonlijnen onder belanghebbende zijn afgetapt alsmede op welke datum en op welk tijdstip een gesprek is gevoerd en met wie. Anders dan de Korpsbeheerder had aangevoerd, blijkt uit het onderzoek van het CBP dat het op de juiste MO-disk terugvinden van een gesprek en het zgn. ‘uitluisteren’ daarvan niet een onevenredige inspanning kost (rov. 2.13). Het hof acht aannemelijk dat de politie via deze beschikbare ingangen (telefoonlijn, datum en tijdstip) de gewenste ‘taps’ zal opzoeken. De praktische bezwaren van de Korpsbeheerder, die kort gezegd inhouden dat de Korpsbeheerder aan belanghebbende niet rechtstreeks toegang kan bieden tot de geluidsopnamen (omdat de MO-disks meer informatie bevatten dan alleen persoonsgegevens die belanghebbende zelf betreffen), kunnen volgens het hof worden verholpen indien de Korpsbeheerder de opgenomen telefoongesprekken van de telefoonaansluiting van belanghebbende laat overzetten op andere geluidsdragers en deze door belanghebbende laat beluisteren (rov. 2.16). Deze redengeving geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is gedeeltelijk verweven met een waardering van de feiten die in cassatie niet kan worden getoetst en is niet onbegrijpelijk.
2.15.
In dit verband heeft de Korpsbeheerder nog gewezen op HR 15 maart 1994, NJ 1994, 745 m.nt. Schalken (rov. 5.3 – 5.6). In die zaak ging het om de kennisneming van ‘tapjournaals’. De feitenrechter had vastgesteld dat deze journaals waren te beschouwen als de schriftelijke weerslag van de via een bepaald telefoonnummer gevoerde telefoongesprekken en dat zij slechts de chronologische vastlegging daarvan bevatten. De schriftelijke stukken (tapjournaals) leverden op zich niet ‘een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens’ op. Aan dat oordeel deed volgens het hof en de Hoge Raad niet af, dat het tapmateriaal wel gegevens kan bevatten die zich lenen voor systematische ordening. Evenmin deed daaraan af, dat in de tapverslagen versneld kan worden gezocht via de ingangen: tijd, datum, gespreksnummer en telefoonnummer. Die ingangen waren niet gericht op het aantreffen van persoonsgegevens van de betrokkene.
2.16.
De beslissing uit het arrest van 15 maart 1994 is niet rechtstreeks van toepassing, omdat het toen niet ging om geluidsopnamen (audiogegevens) doch om schriftelijke tapjournaals. Voor zover de toen genomen beslissing zich leent voor een overeenkomstige toepassing, miskent de klacht van de Korpsbeheerder dat het hof niet slechts heeft gelet op de verzameling geluidsopnamen zelf, maar ook op de beschikbare hulpmiddelen waarmee de verzameling audiogegevens kan worden ontsloten. Hieruit maak ik op, dat de zoekmogelijkheden in het huidige geval ruimer zijn dan in het geval dat in HR 15 maart 1994 ter berechting voorlag. De slotsom is dat onderdeel 1 faalt.
2.17.
Volledigheidshalve zij vermeld dat onder de huidige Wet politiegegevens niet langer wordt uitgegaan van een politieregister, maar van het begrip ‘verwerking van politiegegevens’. Dit begrip is omschreven in artikel 1 van die wet. Het verzoek van een belanghebbende om kennisneming van hemzelf betreffende politiegegevens is geregeld in art. 25 van die wet en meer in detail in het Besluit politiegegevens22.. Een beslissing op een dergelijk verzoek geldt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. De weigeringsgronden zijn opgenomen in art. 27 van de Wet politiegegevens.
2.18.
Onderdeel 2 heeft betrekking op gegevens in het register zware criminaliteit. Ter inleiding op deze klacht zij vermeld dat politieonderdelen (de criminele inlichtingen eenheden van de politiekorpsen) op grond van art. 6 lid 1 van de Regeling criminele inlichtingen eenheden23. gevraagd en ongevraagd informatie uitwisselen. De ingekomen inlichtingen van informanten en anderen over het doen en laten van bepaalde personen worden verwerkt tot zgn. CIE-mutaties. De aldus verzamelde informatie wordt op een gestandaardiseerde manier verwerkt. Daarbij wordt gebruik gemaakt van het modelformulier in bijlage I van genoemde Regeling. Op dit formulier zijn twee soorten coderingen vermeld: de evaluatiecode en de afhandelingscode. Door middel van de afhandelingscodering wordt aangegeven in hoeverre de verstrekte informatie operationeel mag worden gebruikt (bijvoorbeeld: code 11: de informatie is operationeel te gebruiken; code 01: de informatie mag alleen gebruikt worden na overleg met de afzender; code 00: het betreft informatie met zware beperkingen voor gebruik). Met de evaluatiecodering wordt een kwalificatie gegeven aan de informant en aan de van deze afkomstige informatie. Deze code geeft met een letter aan in hoeverre de informant betrouwbaar wordt geacht (A: betrouwbaar; B: meestal betrouwbaar; C: minder tot niet betrouwbaar; X: betrouwbaarheid niet te beoordelen). De cijfercode geeft aan, op welke wijze de informant aan deze informatie is gekomen (1: door hem zelf waargenomen; 2: gehoord van iemand die erbij geweest is; 3: door hem indirect gehoord)24..
2.19.
Ten aanzien van deze coderingen heeft het hof overwogen:
‘3.3
Het CBP heeft in zijn advies overwogen dat sprake is van een persoonsgegeven indien een code, al dan niet in samenhang met de criminele inlichting waaraan deze is toegekend, bepalend is voor de wijze waarop verzoeker in het maatschappelijk verkeer wordt bejegend. Aangezien volgens het CBP zowel de afhandelingscodes als de evaluatiecodes rechtstreeks invloed hebben op de bejegening van betrokkene, niet alleen door de politie maar ook door derden, kwalificeert het CBP deze als persoonsgegevens in de zin van de Wpolr.
3.4
De Korpsbeheerder voert hiertegen aan dat de afhandelings- en de evaluatiecodes niet (meer) kenbaar worden gemaakt buiten de CIE-structuur en dat de coderingen slechts iets zeggen over de wijze waarop binnen de CIE met de onder de betreffende coderingen geregistreerde gegevens dient te worden omgegaan. Informatie wordt door de CIE verstrekt door middel van een proces-verbaal en ook wordt wel gebruik gemaakt van kale tekstblokken. In geen van beide gevallen worden de codes verstrekt.
3.5
Het hof oordeelt als volgt. Onder ‘persoonsgegevens’ moet worden verstaan elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijk persoon (art. 1 onder a Wet bescherming persoonsgegevens joart. 1 lid 1 onder i Wpolr). Tussen partijen bestaat er geen geschil over dat de op [naam van belanghebbende, noot A-G] betreffende CIE-mutaties persoonsgegevens in de zojuist genoemde zin zijn. Uit de wetsgeschiedenis van de Wet bescherming persoonsgegevens blijkt dat het (maatschappelijk) gebruik dat van gegevens wordt gemaakt medebepalend is voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een persoonsgegeven. Het hof acht in dit verband van belang dat het bij de CIE-gegevens gaat om gegevens die bestemd zijn om in het kader van de opsporing van strafbare feiten te worden gebruikt en dat dergelijke gegevens dan ook bij uitstek invloed zullen hebben op de wijze waarop degene op wie de informaties betrekking hebben door justitie tegemoet wordt getreden.
3.6
Bij de onderhavige coderingen gaat het niet om administratieve aanduidingen die bestemd zijn om de informaties te ordenen. Het gaat veeleer om toevoegingen die aan de potentiële gebruikers van die informatie kenbaar maken
- (i)
of de informatie al dan niet onder zekere beperkingen mag worden gebruikt en
- (ii)
hoe de betrouwbaarheid van die informatie wordt ingeschat.
Het spreekt voor zich dat dergelijke toevoegingen het gebruik dat van deze informatie wordt gemaakt mede bepalen en dat de bejegening van degene op wie die informaties betrekking heeft daar uiteindelijk door wordt beïnvloed. Het hof acht ook niet aannemelijk dat het systeem van coderingen, dat kennelijk met een bepaald doel is opgezet, in feiten van geen enkele invloed zou zijn op de opsporing van strafbare feiten en daarmee op de bejegening van verdachte personen.
3.7
Aan het voorgaande doet niet af dat de betreffende coderingen mogelijk niet buiten de CIE worden verstrekt. De Korpsbeheerder erkent ook zelf dat de evaluatiecoderingen wel van invloed kunnen zijn op de inhoud van de informatie die door middel van een proces-verbaal worden verstrekt. Hetzelfde zal naar het oordeel van het hof voor de afhandelingscodes gelden, aangezien aangenomen moet worden dat juist deze codes bepalend zijn voor de vraag of de informatie waarop deze betrekking hebben buiten de CIE mag worden verstrekt.
3.8
Het hof concludeert dat de afhandelingscodes en de evaluatiecodes persoonsgegevens zijn in de zin van de Wpolr, voor zover zij zijn toegevoegd aan de op [belanghebbende] betrekking hebbende persoonsgegevens. (…).’
2.20.
Onderdeel 2.a klaagt dat het hof miskent dat de uit een letter en een cijfer bestaande evaluatiecodes geen persoonsgegevens zijn, want geen gegevens betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare persoon. In ieder geval zijn de evaluatiegegevens geen persoonsgegevens betreffende belanghebbende: de evaluatiecodes betreffen uitsluitend een beoordeling van de informant en de redenen van zijn wetenschap. Bovendien worden deze evaluatiecodes niet verstrekt buiten de kring van de Criminele inlichtingen eenheden. Als buiten de kring van de CIE's informatie wordt verschaft, geschiedt dit slechts in de vorm van een (formeel) proces-verbaal of kale tekstblokken; niet door het openbaren van de evaluatiecodes. In geval van informatieverstrekking aan derden wordt door de Korpsbeheerder een inschatting gemaakt, waarbij ook andere factoren een rol spelen. Dit kan leiden tot inhoudelijke verschillen met de codering: zo kan bijvoorbeeld informatie in een proces-verbaal als ‘betrouwbaar’ worden aangemerkt, terwijl de aan deze informatie gekoppelde evaluatiecodes in een andere richting wijzen. In zoverre is er geen (directe) relatie tussen de evaluatiecoderingen en de wijze waarop de betrokkene door derden in het maatschappelijk verkeer zal worden bejegend, aldus de klacht.
2.21.
Onderdeel 2.b voegt hieraan toe dat daar, waar het hof overweegt dat de Korpsbeheerder heeft erkend dat evaluatiecoderingen van invloed kunnen zijn op de inhoud van de informatie die door middel van een proces-verbaal aan derden wordt verstrekt (rov. 3.7), het hof een onbegrijpelijke uitleg heeft gegeven aan het standpunt van de Korpsbeheerder. Het middelonderdeel verwijst naar een passage in de gedingstukken. Deze klachten kunnen gezamenlijk worden besproken.
2.22.
Onder ‘persoonsgegevens’ verstaat de Wet politieregisters hetzelfde als in de Wet bescherming persoonsgegevens daaronder wordt verstaan, te weten: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wbp valt op te maken dat de wetgever het begrip ‘persoonsgegevens’ ruim heeft opgevat: alle gegevens die informatie kunnen verschaffen over een natuurlijke persoon worden als persoonsgegevens beschouwd. De memorie van toelichting duidt dit nader:
‘Allereerst is voor het begrip ‘persoonsgegeven’ relevant of de gegevens informatie over een persoon bevatten. In veel gevallen, zoals bij feitelijke of waarderende gegevens over eigenschappen, opvattingen of gedragingen, zal dit uit de aard van de gegevens voortvloeien. In andere gevallen zal mede aandacht moeten worden besteed aan de context waarin het gegeven wordt vastgelegd en gebruikt. Als gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop de betrokken persoon in het maatschappelijk verkeer wordt beoordeeld of behandeld, moeten die gegevens als persoonsgegevens worden aangemerkt. Het (maatschappelijke) gebruik dat van gegevens wordt gemaakt is dus medebepalend voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een persoonsgegeven.’
Zij voegt hieraan nog toe:
‘De richtlijn biedt geen aanknopingspunt voor een beperking van het begrip ‘persoonsgegevens’ tot rechtens relevante informatie, zoals soms wel is bepleit. In deze opvatting zou het bij persoonsgegevens slechts gaan om gegevens die juridische consequenties hebben voor de betrokkene. (…)’25.
2.23.
De wettekst noch de parlementaire geschiedenis geeft uitsluitsel over specifiek de vraag of evaluatiecodes wel of niet moeten worden gerekend tot de ‘persoonsgegevens’ als bedoeld in art. 1 en art. 20 Wet politieregisters in verbinding met de Wet bescherming persoonsgegevens. Het hof heeft, in het voetspoor van de zo-even geciteerde memorie van toelichting, van belang geacht of de coderingen, alleen of in samenhang met de criminele inlichting waaraan deze is toegekend, mede bepalend zijn voor de wijze waarop belanghebbende in het maatschappelijk verkeer wordt bejegend (rov. 3.3, 3.5 en 3.6).
2.24.
De desbetreffende passage in het CBP-advies luidde:
‘(…) De ontvanger van de informatie zal bij zijn bejegening in het maatschappelijk verkeer hiermee rekening houden. Meer in het bijzonder zal de politie bij de uitvoering van de politietaak een betrokkene op grond van deze codes wel of niet in een onderzoek betrekken. Ook anderen zullen aan de codering waarschijnlijk hun opstelling jegens een betrokkene bepalen door de informatie min of meer leidend te laten zijn bij hun benadering van betrokkenen. Hieruit volgt dat de evaluatiecode rechtstreeks invloed heeft op de bejegening van betrokkene, niet alleen door de politie maar mogelijk ook door derden.’ (blz. 5)
2.25.
De Korpsbeheerder heeft tegen het CBP-advies ingebracht dat, als de afhandelings- en evaluatiecoderingen niet buiten de CIE bekend worden gemaakt, zij ook niet (mede) bepalend kunnen zijn voor de wijze waarop de betrokkene in het maatschappelijk verkeer wordt benaderd. Het hof heeft rekening gehouden met dit argument. Het hof heeft niet aangenomen dat de evaluatiecoderingen rechtstreeks invloed hebben op de bejegening van belanghebbende in het maatschappelijk verkeer. In de redenering van het hof is een getrapte benadering te onderkennen: de evaluatiecodes kunnen indirect van invloed zijn als deze informatie aan derden wordt verstrekt (in de vorm van een uitgeschreven proces-verbaal of tekstblokken). Volgens het hof spreekt voor zich, dat de bejegening van de betrokkene uiteindelijk wordt beïnvloed door de codering.
2.26.
Hebben de gegevens betrekking op belanghebbende? Op zich is juist, dat de evaluatiecoderingen slechts aangeven in hoeverre de informant betrouwbaar wordt geacht en hoe hij aan de informatie is gekomen, respectievelijk in hoeverre de verstrekte informatie operationeel mag worden gebruikt. Dit neemt niet weg dat de codes tezamen met de informatie toch kunnen worden aangemerkt als persoonsgegevens betreffende belanghebbende. De CIE-gegevens worden gebruikt voor de opsporing van strafbare feiten alsmede voor criminaliteitsanalyses, prioritering van onderzoeken, evaluaties en beleidsadviezen26.. De coderingen die in de CIE-mutaties zijn aangebracht bepalen mede het gebruik dat van de door de informant verstrekte informatie wordt gemaakt. Valt uit de codering bijvoorbeeld af te leiden dat de persoon die informatie heeft aangebracht betrouwbaar is en de informatie zonder beperking mag worden gebruikt, dan zal deze informatie een belangrijke rol kunnen spelen in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen de betrokkene, zijn screening in het kader van bijvoorbeeld een vergunning op grond van de wet Bibob etc. Met andere woorden: de informatie zegt iets over (de handelwijze van) belanghebbende, op grond waarvan de overheid kan beslissen tot een bepaalde benadering van betrokkene. Minder betrouwbare informatie zal niet, of in mindere mate, worden gebruikt. De coderingen zijn dus van invloed op de wijze waarop van CIE-informatie gebruik wordt gemaakt. Dit gebruik heeft weer invloed op de wijze waarop de betrokken persoon in het maatschappelijke verkeer wordt beoordeeld of bejegend. De coderingen hebben niet direct betrekking op belanghebbende, maar kunnen in combinatie met de informatie uit de betreffende mutatie wel degelijk iets zeggen over (de handelwijze van) belanghebbende. Dat is voldoende om de codes te kunnen aanmerken als persoonsgegevens in de zin van de Wet politieregisters27..
2.27.
De Korpsbeheerder gaat uit van een te strikte maatstaf, waar hij betoogt dat er geen directe relatie bestaat tussen de coderingen en de wijze waarop de betrokkene door derden in het maatschappelijke verkeer wordt bejegend. Een directe relatie is niet vereist om te kunnen spreken van persoonsgegevens in de zin van de Wpolr. Het is voldoende dat de coderingen mede bepalend kunnen zijn voor de wijze waarop de betrokken persoon in het maatschappelijke verkeer wordt beoordeeld of behandeld. In deze zin ook het hof, rov. 3.6, laatste volzin: ‘Het hof acht ook niet aannemelijk dat het systeem van coderingen, dat kennelijk met een bepaald doel is opgezet, in feite van geen enkele invloed zou zijn op de opsporing van strafbare feiten en daarmee op de bejegening van verdachte personen.’
2.28.
In de bovengenoemde Richtlijn is het begrip ‘persoonsgegevens’ omschreven als: ‘alle informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon’. Dit begrip duidt op een ruime opvatting, waarmee 's hofs oordeel niet in strijd is.
2.29.
De slotsom is dat hof ook de evaluatiecoderingen heeft mogen aanmerken als ‘persoonsgegevens’ in de zin van de Wet politieregisters in verbinding met de Wet bescherming persoonsgegevens. Hetzelfde geldt voor de subsidiaire klacht. Weliswaar is juist dat de evaluatiecode iets zegt over de informant en over de door deze verstrekte informatie, maar dat staat niet in de weg aan het oordeel dat de evaluatiecode in samenhang met andere informatie (nl. de door de informant aan de politie verstrekte criminele inlichting) is aan te merken als een gegeven dat de persoon van de belanghebbende betreft.
2.30.
Onderdeel 2.c heeft betrekking op de categorie van de afhandelingscoderingen. Het middelonderdeel klaagt dat het hof ten onrechte heeft beslist dat ook de afhandelingscoderingen zijn aan te merken als ‘persoonsgegevens’ in de zin van de Wet politieregisters. Volgens de toelichting op de klacht hebben afhandelingscodes geen betrekking op de desbetreffende persoon: zij zien slechts op de wijze waarop binnen de CIE-eenheden met de betreffende informatie wordt omgegaan. De afhandelingscoderingen worden niet verstrekt buiten de kring van CIE-eenheden. In het modelproces-verbaal waarmee CIE-informatie aan derden wordt verstrekt is geen plaats ingeruimd voor het vermelden van de afhandelingscodering, aldus de klacht.
2.31.
Bij gemis aan belang faalt deze klacht. Weliswaar heeft het hof in rov. 3.7 en 3.8 van de tussenbeschikking van 19 juni 2008 uitgemaakt dat (ook) de gevraagde afhandelingscodes persoonsgegevens betreffende belanghebbende zijn in de zin van de Wet politieregisters in verbinding met de Wet bescherming persoonsgegevens, maar in het dictum van de eindbeschikking is slechts de kennisneming toegestaan van één CIE-mutatie, met inbegrip van de uit een letter en een cijfer bestaande evaluatiecodering. Hieruit leid ik af dat het hof (na de afweging als bedoeld in art. 21 lid 1 Wet politieregisters) ten aanzien van geen enkele mutatie in het register aan belanghebbende de kennisneming van de afhandelingscode heeft toegestaan.
2.32.
Voor het geval dat de Hoge Raad aan een inhoudelijke beoordeling van deze klacht zou toekomen, verdient opmerking dat het CBP de afhandelingscodes beschouwt als ‘persoonsgegevens’ betreffende belanghebbende. Uit het advies:
‘Afhandelingscodes houden voor de ontvanger een aanwijzing in hoe om te gaan met deze gegevens. Zo is de strekking van code 11 dat de informatie verstrekt kan worden aan de tactische recherche die de informatie kan gebruiken in een strafvorderlijk onderzoek naar een betrokkene. Op grond van de informatie kan bijvoorbeeld een opsporingsonderzoek gestart worden, in het kader waarvan bij de betrokkene, al dan niet mede op grond van de aldus gecodeerde informatie, een huiszoeking kan worden verricht. Ook zouden de gegevens kunnen worden gebruikt voor screening van betrokkene, bijvoorbeeld in het kader van het verkrijgen van een vergunning op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (BIBOB) of bij een sollicitatie naar de functie van politieambtenaar op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie (BARP).
Anders is het als de afhandelingscode 200 of 300 is vermeld. Dan mag de informatie niet voor operationele doeleinden als een opsporingsonderzoek gebruikt worden en zal de informatie niet mogen worden verstrekt ten behoeve van een screening van de betrokkene. Uit bovenstaande volgt dat de afhandelingscode rechtstreeks invloed heeft op de bejegening van betrokkene, niet alleen door de politie maar mogelijk ook door derden.’ (blz. 5)
Het hof heeft de afhandelingscoderingen in rov. 3.8 op één lijn gesteld met de evaluatiecoderingen en hierbij kennelijk dezelfde lijn gevolgd: geen rechtstreekse, maar wel indirecte invloed op de bejegening van de betrokkene door de politie en derden. Ten aanzien van de afhandelingscoderingen geldt dan ook hetzelfde als hiervoor werd opgemerkt over de evaluatiecoderingen. De klacht faalt.
2.33.
Onderdeel 3 is in het bijzonder gericht tegen rov. 3.2 van de eindbeschikking, waarin het hof ten aanzien van bepaalde persoonsgegevens het beroep van de Korpsbeheerder op de weigeringsgronden van art. 21 lid 1 Wet politieregisters verwerpt. Volgens de klacht miskent het hof dat ingevolge art. 21 lid 1 Wet politieregisters in verbinding met art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit Politie Haaglanden28., slechts aan het verzoek tot kennisneming kan worden voldaan voor zover daaruit geen onevenredige schade kan voortvloeien: hetzij voor het doel van het register, hetzij voor een ander onderdeel van de politietaak, hetzij in verband met gewichtige belangen van derden. Gezien de aard van de in het register zware criminaliteit opgenomen gegevens, moet met een verzoek om kennisneming terughoudend worden omgegaan. Ingevolge art. 16 lid 2 Reglement zware criminaliteit politieregio Haaglanden wordt een verzoek om kennisneming ter zake van gegevens uit het register zware criminaliteit in beginsel geweigerd, althans vormt deze bepaling een substantiële beperking van het recht op kennisneming. Deze beperking wordt gerechtvaardigd door de aard van de informatie die in de betreffende registers is opgenomen. Het onderdeel wijst op plaatsen in de gedingstukken waarin de Korpsbeheerder had betoogd dat het verzoek tot kennisneming terecht is geweigerd.
2.34.
Art. 21 lid 1 Wet politieregisters gaat uit van een recht op kennisneming, maar bepaalt dat dit recht niet kan worden uitgeoefend voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel indien gewichtige belangen van derden daartoe noodzaken. Het uitgangspunt van de wet is dus: ‘ja, tenzij …’ en niet: ‘neen, tenzij …’29.. De uitzonderingsgrond staat in de wet en kan niet bij reglement worden uitgebreid30.. Voor zover de wet ruimte laat voor beleidsvrijheid, wordt aan deze beleidsvrijheid nader invulling gegeven in het reglement. Voorafgaand aan de vaststelling van het reglement wordt het CBP gehoord (art. 21 lid 3 Wpolr)31..
2.35.
In het reglement register zware criminaliteit van politie regio Haaglanden is zo'n nadere invulling gegeven aan het recht op kennisname en de weigering daarvan. Dit reglement is in overeenstemming met het Modelreglement register zware criminaliteit32.. Art. 15 van het Modelreglement (= art. 16 van het reglement van de Politie regio Haaglanden) regelt de rechten van de geregistreerde, waarbij als uitgangspunt geldt dat de geregistreerde recht heeft op kennisname van de hem betreffende gegevens uit het register (lid 1). Aan het verzoek tot kennisname kan volgens art. 15 lid 2 Modelreglement slechts worden voldaan voor zover daaruit geen onevenredige schade kan voortvloeien, hetzij voor het doel van het register, hetzij voor een ander onderdeel van de politietaak, hetzij in verband met gewichtige belangen van derden. De registerbeheerder wint over deze afweging het advies in van het hoofd van de criminele inlichtingen eenheid en van de CIE-officier van justitie33..
2.36.
Anders dan in het middelonderdeel is betoogd, volgt uit het reglement niet dat een verzoek om kennisneming van gegevens opgenomen in het register zware criminaliteit in beginsel behoort te worden geweigerd. Een voorgenomen weigering dient, van geval tot geval, te worden afgewogen tegen het belang van de geregistreerde op kennisneming van de hem betreffende gegevens34.. In rov. 1.2 van de tussenbeschikking heeft het hof dan ook terecht tot uitgangspunt genomen dat het op de weg van de Korpsbeheerder ligt, concrete feiten en omstandigheden te stellen waaruit de toepasselijkheid van een van de in art. 21 lid 1 Wpolr genoemde weigeringsgronden kan worden afgeleid.
2.37.
De Korpsbeheerder heeft vervolgens aangevoerd dat indien de coderingen aan belanghebbende zouden worden bekendgemaakt, deze gegevens — eventueel: in combinatie met andere aan belanghebbende bekende gegevens — kunnen leiden tot identificatie van de desbetreffende informant van de politie, met alle risico's van dien voor de persoonlijke veiligheid van deze informant. Voorts zou het bekend maken van de coderingen het werven van informanten bemoeilijken, als gevolg waarvan de informatiestroom naar de politie zou kunnen opdrogen. Volgens de Korpsbeheerder is het zowel in verband met de gewichtige belangen van de informant(en) als in verband met de uitvoering van de politietaak noodzakelijk dat de verzochte kennisneming wordt geweigerd.
2.38.
De aangevoerde weigeringsgronden passen op zichzelf binnen het bereik van art. 21 lid 1 Wet politieregisters. De weging daarvan is echter voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Volgens het hof heeft de Korpsbeheerder onvoldoende onderbouwd waarom in dit geval de kennisneming van de evaluatiecode zou kunnen leiden tot identificatie van de informant, of anderszins de goede uitvoering van de politietaak of gewichtige belangen van derden zal aantasten. Van een reële aantasting van de genoemde belangen is volgens het hof niet gebleken35.. De juistheid van dit aan de feitenrechter voorbehouden oordeel kan in cassatie niet worden getoetst. In dit verband verdient opmerking dat belanghebbende reeds bekend is met de desbetreffende (in februari 2002 verwerkte) CIE-mutatie, zij het met uitzondering van de evaluatiecode (vgl. rov. 3.1 eindbeschikking).
2.39.
De aansluiting die het middelonderdeel zoekt bij het in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeeld van het CID-register (de voorganger van het ‘register zware criminaliteit’), waarbij de weigeringsgrond kan meebrengen dat als regel niet wordt meegedeeld of iemand in het CID-register voorkomt36., gaat in dit geval niet op. Immers, belanghebbende weet al dat hij in het register zware criminaliteit voorkomt; sterker nog, hij heeft kennis gekregen van de hem betreffende mutatie, met uitzondering van de evaluatiecodering. De slotsom is dat ook deze klacht faalt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a.-g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑04‑2010
Pleitnota zijdens belanghebbende 29 april 2004, blz. 1 – 3.
Zie de beschikking van de rechtbank onder 2.1.
De afkorting CIE staat voor: criminele inlichtingen eenheden.
Volgens het hof (rov. 2.11 van de tussenbeschikking van 19 juni 2008) berust dit oordeel op een misverstand en had de referte uitsluitend betrekking op de zgn. printgegevens, waarover hierna meer.
CBP-nr. Z 2005-1425.
Op grond van art. 22 lid 3 Politiewet wordt het korps in en buiten rechte vertegenwoordigd door de Korpsbeheerder. De beheerstaak van de minister van BZK ten aanzien van het KLPD volgt uit art. 38 lid 3 Politiewet en art. 1, lid 1 onder f, Wet politieregisters.
Zie voor de criteria: art. 426a lid 2 Rv; HR 31 augustus 1981, NJ 1981, 615; HR 10 september 1999, NJ 1999, 795 (rov. 3.3); A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, blz. 77–83.
Wet van 28 december 1988, Stb. 665, nadien gewijzigd.
De term ‘printgegevens’ is niet wettelijk gedefinieerd. In afwijking van het gewone spraakgebruik wordt deze term ook wel gebezigd ter aanduiding van de uitwendige gegevens omtrent het telecommunicatieverkeer: bijv. een uitdraai waarop te lezen valt op welk tijdstip telefonisch contact vanaf een bepaalde telefoonaansluiting heeft plaatsgevonden en met wie verbinding is gelegd (bij mobiele telefonie: de gebruikte zendmast). Ten tijde van het inleidend verzoek in 2003 maakte de wet onderscheid tussen het opnemen van telecommunicatie (art. 126m (oud) Sv) en anderzijds het vorderen van ‘inlichtingen omtrent de wijze van totstandkoming en afwikkeling van het telecommunicatieverkeer’ (art. 126n (oud) Sv); vgl. HR 7 september 2004, NJ 2004, 610.
Verweerschrift in hoger beroep, punt 3.4; pleitnota zijdens de Korpsbeheerder in hoger beroep, blz. 2; reactie Korpsbeheerder op advies CBP, blz. 4–5.
De afkorting MO staat voor: magneto-optical (disk storage).
Zie blz. 6–7 en blz. 12 van het CBP-advies, noot A-G.
Wet van 6 juli 2000, Stb. 302, nadien gewijzigd.
Zie over dit begrip ook: HR 3 juni 2005, LJN: AT1093.
Het cassatierekest (blz. 9) wijst in dit verband op de MvT Wet persoonregistraties, Kamerstukken II 1984/85, 19 095, nr. 3, blz. 17.
MvT Wbp, Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 53–54; zie ook het voorbeeld op blz. 70–71 over beeld- en geluidmateriaal.
Geautomatiseerde verzamelingen voldoen door de zoekmogelijkheden van het gebruikte programma doorgaans aan dit vereiste; vgl. Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II 1988/89, 19 589, nr. 11, blz. 5.
MvT Wbp, Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 54.
Stcrt. 2003, nr. 131, blz. 18
KB 14 december 2007, Stb. 550.
Stcrt. 2000, nr. 198, blz. 14. De regeling is nadien gewijzigd, o.a. bij besluit van 30 juni 2003, Stcrt. nr. 124, blz. 11, waarbij ook de tekst van het modelformulier is aangepast.
Zie hierover: D. van der Bel, A.M. van Hoorn en J.J.T.M. Pieters, Informatie en Opsporing, 2009, blz.. 166–169; advies van het CBP in deze zaak, blz. 3–4.
Citaten uit: MvT, Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 46. Met de Richtlijn is bedoeld: Richtlijn 95/46 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, Pb EG L 281, blz. 31 e.v.
Zie de Toelichting bij de wijziging Regeling criminele inlichtingen eenheden, Stcrt. 2 juli 2003, nr. 124, blz. 11; vgl. rov. 3.5 hof.
Vgl. Kamerstukken II 1997/98, 25 892, nr. 3, blz. 46: ‘Ook gegevens die niet direct betrekking hebben op een bepaalde persoon, maar bijvoorbeeld op een produkt of een proces, kunnen soms over een bepaalde persoon informatie verschaffen, bij voorbeeld wanneer daarmee de arbeidsproduktiviteit van een werknemer gemakkelijk in kaart kan worden gebracht.’
Vgl. MvA, Kamerstukken II 1988/89, 19 589, nr. 6, blz. 25: ‘De weigeringsgrond ‘goede uitvoering van de politietaak’ ziet op de gevallen dat de taakuitoefening zou worden geschaad door de verlening van het recht op kennisneming. Indien een pleger van strafbare feiten weet dat de politie op de hoogte is van zijn modus operandi, zal hij deze wijzigen en wordt de opsporing van toekomstige delicten bemoeilijkt. Het is niet de bedoeling dat het recht op kennisneming wordt gebruikt teneinde zich aan de opsporing door de politie te onttrekken. Gegevens over iemands optreden, zijn uiterlijk of zijn wijze van kleden zullen, indien de geregistreerde weet dat de politie over deze gegevens beschikt, in beginsel geen afbreuk doen aan de effectiviteit van het politieoptreden. Het komt ons derhalve voor dat gegevens als ‘vuurwapengevaarlijk’, ‘agressief’ of ‘vechtersbaas’ desgevraagd zouden moeten worden meegedeeld. Bij ‘gewichtige belangen van derden’ denken wij vooral aan de aangever die uit angst voor represailles de politie heeft verzocht zijn naam niet aan de dader mee te delen.’
Kamerstukken II 1985/86, 19 589, nr. 3, blz. 24–25.
Stcrt. 2000, 198. Zie cassatierekest nr. 2.34.
Volgens de Toelichting bij art. 15 wordt op deze wijze recht gedaan aan het vereiste van een zorgvuldige belangenafweging tussen het opsporingsbelang en het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de betrokkene.
Toelichting bij art. 15 Modelreglement.
Vgl. T&C Openbare Orde en Veiligheid, aant. 2 op art. 27 Wet politieregisters (Groenhart/Van de Pol): ‘Niet elke mogelijke schade aan het opsporingsbelang en elke mogelijke afbreuk aan gewichtige belangen van derden leiden tot de toepasselijkheid van een weigeringsgrond. Er dient sprake te zijn van onevenredig nadeel, wat bovendien niet slechts hypothetisch is. Er dient een reële aantasting van de genoemde belangen te dreigen.’
Zie het cassatierekest onder 2.37.
Beroepschrift 07‑07‑2009
Geven eerbiedig te kennen:
- 1.
De Korpsbeheerder van de Politie Haaglanden, zetelende te 's‑Gravenhage, en
- 2.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (Beheerder Korps Landelijke Politiediensten), zetelende te 's‑Gravenhage,
beide te dezer zake domicilie kiezen te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 10, kantoren ‘Stichthage’, dertiende verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. D. Stoutjesdijk, die hen in cassatie vertegenwoordigt en namens hen dit verzoekschrift ondertekent,
Dat verzoekers hierbij beroep in cassatie instellen tegen de beschikkingen van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 19 juni 2008 en 7 april 2009, onder zaaknummer 105.007.976/01 en rekestnummer R05/313 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie sub 1 als geïntimeerde en
[verweerder], (laatstelijk) verblijvende te [verblijfplaats], als appellant, voor wie in vorige instanties als advocaat optrad mr. M. van Stratum, kantoorhoudende te 's‑Gravenhage aan de Raamweg nr. 2 (2596 HL).
Verzoekers leggen hierbij het procesdossier van de beide feitelijke instanties over, bestaande uit:
- 1.
verzoekschrift ex artikel 23 Wet politieregisters d.d. 9 februari 2004 (met productie);
- 2.
verweerschrift d.d. 20 april 2004;
- 3.
pleitaantekeningen mr. M. van Stratum d.d. 29 april 2004;
- 4.
pleitnota mr. C.M. Bitter d.d. 29 april 2004;
- 5.
brief mr. M. van Stratum d.d. 25 juni 2004 (ontbreekt);
- 6.
pleitnota mr. C.M. Bitter d.d. 9 september 2004;
- 7.
brief mr. M. van Stratum d.d. 24 september 2004 (ontbreekt);
- 8.
fax mr. M. van Stratum d.d. 5 oktober 2004 (ontbreekt);
- 9.
pleitnota mr. C.M. Bitter d.d. 7 oktober 2004;
- 10.
beschikking Rechtbank 's‑Gravenhage, d.d. 17 december 2004;
- 11.
appelschrift d.d. 14 maart 2005;
- 12.
verweerschrift;
- 13.
pleitnotities mr. M. van Stratum d.d. 14 november 2005;
- 14.
pleitnota mr. C.M. Bitter d.d. 14 november 2005;
- 15.
beschikking Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 8 december 2005;
- 16.
advies College Bescherming Persoonsgegevens d.d. 14 december 2006;
- 17.
brief mr. M. van Stratum d.d. 2 februari 2007;
- 18.
brief mr. C.M. Bitter d.d. 26 maart 2007;
- 19.
brief mr. M. van Stratum d.d. 12 augustus 2007;
- 20.
brief van mr. C.M. Bitter d.d. 19 oktober 2007;
- 21.
beschikking Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 19 juni 2008;
- 22.
brief van mr. C.M. Bitter d.d. 28 oktober 2008;
- 23.
beschikking Gerechtshof te 's‑Gravenhage d.d. 7 april 2009;
- 24.
verzoekschrift tot cassatie d.d. 7 juli 2009.
Opgemerkt zij dat de brief van mr. C.M. Bitter met bijlagen van 28 oktober 2008, waarbij ingevolge de beschikking van 19 juni 2008 een aantal in die beschikking omschreven stukken vertrouwelijk aan het Hof is overgelegd, in verband met de vertrouwelijkheid hiervan in cassatie slechts wordt overgelegd voor zover het betreft de tevens in afschrift aan mr. Van Stratum toegezonden stukken. Verzoekers zijn desgewenst bereid de overige aan het Hof vertrouwelijk overgelegde stukken alsnog ter vertrouwelijke kennisneming aan Uw Raad te verstrekken.
Tegen de hiervoor vermelde beschikkingen mogen verzoekers tot cassatie doen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordien het Hof op de in de bestreden beschikkingen vermelde gronden heeft beslist en rechtgedaan als in zijn beschikkingen vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen:
1. Inleiding; feiten en procesverloop; oordeel Rechtbank en Hof
1.1
Inzet van de onderhavige procedure is het verzoek van verweerder in cassatie, hierna: [verweerder] bij brief van 3 november 2003, op de voet van art. 20Wet politieregisters (oud) (hierna: Wpolr) om kennisneming van een aantal in de (bijzondere) politieregisters en het Informantenregister opgenomen gegevens. Het gaat hierbij onder meer om door de criminele inlichtingen eenheden verwerkte gegevens die zijn opgenomen in het zogeheten register zware criminaliteit en het tijdelijk register Xenon (voorheen Prismateam). Het cassatiemiddel stelt de vraag aan de orde of zogeheten evaluatie- en afhandelingscoderingen zijn aan te merken als persoonsgegevens, althans als persoonsgegevens betreffende [verweerder], in de zin van de Wpolr. Het cassatiemiddel stelt voorts de vraag aan de orde of audiogegevens van tapgesprekken als onderdeel van het tijdelijk politieregister Xenon moeten worden aangemerkt. Tot slot betreft het cassatiemiddel de vraag of de Korpsbeheerder zich ter zake van bepaalde gegevens terecht heeft beroepen op de weigeringsgronden van art. 21 Wet politieregisters (oud; hierna: Wpolr).
1.2
Opgemerkt zij dat het onder meer het tijdelijk register Xenon van de Politie Haaglanden ten tijde van de procedure in hoger beroep is overgegaan naar het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Nationale Recherche. In verband hiermee wordt het cassatieberoep (zekerheidshalve) mede ingesteld namens de Beheerder van het Korps Landelijke Politiediensten.
1.3
Verzoeker tot cassatie sub 1, hierna: de Korpsbeheerder, heeft [verweerder] op 13 januari 2004 (mondeling) medegedeeld dat de verzochte kennisneming grotendeels wordt geweigerd. Hierbij heeft de Korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat de kennisgeving ingevolge art. 21 lid 1 Wpolr achterwege dient te blijven omdat dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak, dan wel omdat gewichtige belangen van derden daartoe noodzaken.
1.4
[verweerder] heeft vervolgens op de voet van art. 23 lid 1 Wpolr op 9 februari 2004 bij de Rechtbank 's‑Gravenhage een verzoek met diverse nevenverzoeken ingediend. Bij brief van 5 oktober 2005 heeft [verweerder] de door hem verzochte stukken nader geconcretiseerd. Hierbij gaat het om de volgende gegevens:
- (1)
de resultaten en de daarbij behorende stukken van monsterneming in het Belgische laboratorium,
- (2)
stukken waaruit zou kunnen blijken dat [verweerder] in Suriname zou hebben geïnvesteerd,
- (3)
de in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutaties,
- (4)
de door de politie Amsterdam-Amstelland aan het Xenon-team verstrekte mutaties betreffende de identificatie van [verweerder],
- (5)
alle observatieverslagen voor zover niet reeds gevoegd bij de processtukken,
- (6)
het meldingsformulier MRO,
- (7)
alle stukken betreffende de huiszoeking van 19 december 2001 in de woning van [verweerder] en
- (8)
alle journaals en gespreksverslagen opgemaakt in de straf- en ontnemingszaak tegen [verweerder].
1.5
De Rechtbank 's‑Gravenhage heeft bij beschikking van 17 december 2004 het verzoek toegewezen, zulks voor zover het ziet op kennisneming van het meldingsformulier MRO en de zich in het tijdelijke register bevindende tapgesprekken die in het kader van het strafrechtelijk onderzoek zijn opgenomen. Voor het overige heeft de Rechtbank het verzoek afgewezen. De Rechtbank heeft geoordeeld — voor zover relevant — dat de Korpsbeheerder wat betreft het register Zware Criminaliteit kennisgeving van daarin vermelde coderingen en namen van derden of gegevens die tot derden zijn te herleiden terecht heeft geweigerd met een beroep op de goede uitvoering van de politietaak en gewichtige belangen van derden. Volgens de Rechtbank kan kennisneming door [verweerder] van voor hem onbekende informatie uit het tijdelijke register Xenon het tegen hem lopend strafrechtelijk financieel onderzoek en andere (verwante) onderzoeken schaden, zodat de Korpsbeheerder kennisneming daarvan in overeenstemming met de Wpolr heeft geweigerd op grond van belemmering van de goede uitvoering van de politietaak. De Rechtbank acht het verzoek om kennisneming van journaals en verslagen die in het kader van de ontnemingsprocedure zijn gemaakt te vaag en onvoldoende bepaalbaar. Tot slot heeft de Rechtbank het verweer van de Korpsbeheerder gehonoreerd dat ten aanzien van de in de strafzaak en ontnemingsprocedure aanwezige printgegevens geen sprake is van een politieregister in de zin van de Wpolr nu ter zake van deze gegevens elke structuur ontbreekt; de gegevens bevinden zich niet geclusterd bij elkaar en kunnen slechts worden getraceerd door via de tapkamer de binnengekomen gesprekken te beluisteren.
1.6
Van de beschikking van de Rechtbank heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's‑Gravenhage. Bij tussenbeschikking van 8 december 2005 heeft het Hof het College bescherming persoonsgegevens (CBP) verzocht te adviseren omtrent de in rov. 5 onder (a) tot en met (d) van deze beschikking vermelde vragen. Het CBP heeft op 14 december 2006 het advies uitgebracht. Bij tussenbeschikking van 19 juli 2008 heeft het Hof vervolgens vooropgesteld dat, indien de beheerder van een politieregister mededeling van daarin opgenomen persoonsgegevens weigert met een beroep op een van de weigeringsgronden van art. 21 lid 1 Wpolr, de rechter die op de voet van art. 23 Wpolr wordt verzocht daarover te beslissen, aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden en voor elk persoonsgegeven afzonderlijk ex nunc zal moeten toetsen of aan de voorwaarden voor een beroep op een dergelijke weigeringsgrond is voldaan (rov. 1.2).
1.7
In rov. 2.12–2.14 van de beschikking van 19 juni 2008 oordeelt het Hof, naar aanleiding van grief 5 tegen het oordeel dat de Wpolr toepassing mist voor de printgegevens, welke grief het Hof aldus verstaat dat [verweerder] alsnog kennis wenst te nemen van de audiogegevens, dat de audiogegevens in het Xenon-onderzoek als onderdeel van het tijdelijk politieregister Xenon beschouwd moeten worden. Het Hof verwijst hiertoe naar het advies van het CBP. Volgens het Hof betreft het een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. Volgens het Hof zijn de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip waarop de audiogegevens kunnen worden doorzocht, gericht op het aantreffen van persoonsgegevens. Voorts oordeelt het Hof dat [verweerder] recht heeft op het beluisteren van de audiogegevens.
1.8
In rov. 3.1–3.8 van de tussenbeschikking van 19 juni 2008 oordeelt het Hof dat de afhandelings- en evaluatiecoderingen persoonsgegevens zijn in de zin van Wpolr. Het Hof oordeelt, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, dat de CIE-gegevens — de CIE-mutaties met door informanten over [verweerder] aangeleverde informatie, DS — bestemd zijn om in het kader van de opsporing van strafbare feiten te worden gebruikt en bij uitstek invloed zullen hebben op de wijze waarop de degene op wie die informatie betrekking heeft door Justitie tegemoet wordt getreden. Bij de coderingen gaat het volgens het Hof niet om administratieve aanduidingen die bestemd zijn om de informatie te ordenen, maar om toevoegingen die aan de potentiële gebruikers kenbaar maken
- (i)
hoe de informatie al dan niet onder zekere beperkingen mag worden gebruikt en
- (ii)
hoe de betrouwbaarheid van die informatie wordt ingeschat.
Volgens het Hof bepalen dergelijke toevoegingen mede het gebruik dat van deze informatie wordt gemaakt en wordt de bejegening van degene op wie die informatie betrekking heeft daar uiteindelijk door beïnvloed. Het Hof acht niet aannemelijk dat het systeem van coderingen in feite van geen enkele invloed zou zijn op de opsporing van strafbare feiten en daarmee op de bejegening van verdachte personen. Hieraan doet volgens het Hof niet af dat de coderingen niet worden verstrekt buiten de CIE. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Korpsbeheerder heeft erkend dat de evaluatiecoderingen wel van invloed kunnen zijn op de inhoud van de informatie die door middel van een proces-verbaal wordt verstrekt. Volgens het Hof geldt hetzelfde voor de afhandelingscodes, nu aangenomen moet worden dat juist deze codes bepalend zijn of de informatie waarop deze betrekking hebben buiten de CIE mag worden verstrekt. In het dictum van de tussenbeschikking van 19 juni 2008 heeft het Hof de Korpsbeheerder in de gelegenheid gesteld zich vertrouwelijk uit te laten overeenkomstig hetgeen in rov. 5.1 sub (b) is overwogen en iedere verdere beslissing aangehouden.
1.9
In rov. 3.1–3.2 van de eindbeschikking van 7 april 2009 oordeelt het Hof met betrekking tot de in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutatie dat de Korpsbeheerder slechts in algemene zin bezwaren tegen het kennis laten nemen van de evaluatiecode naar voren heeft gebracht en onvoldoende concreet heeft aangegeven waarom nu nog, zeven jaar na de datum van de mutatie, kennisneming van die code ertoe zou leiden dat bij [verweerder] de identiteit van de informant bekend wordt. Volgens het Hof valt uit de mutatie een dergelijk gevaar niet af te leiden. Dat [verweerder], door de uit de evaluatiecode blijkende informatie te combineren met eventuele andere informatie die reeds in zijn bezit is of zal komen, toch achter die identiteit zou kunnen komen, acht het Hof slechts een theoretische mogelijkheid die in de onderhavige zaak onvoldoende is geconcretiseerd of aannemelijk geworden. De mogelijkheid dat in het algemeen, indien bepaalde codes wel worden verstrekt en andere codes niet, daaruit door betrokkene bepaalde conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de inhoud van de niet verstrekte codes, oordeelt het Hof in deze zaak zo weinig geconcretiseerd en speculatief dat dit geen uitzondering rechtvaardigt op de regel dat een belanghebbende als [verweerder] kennis mag nemen van op hem betrekking hebbende persoonsgegevens.
1.10
Het Hof heeft bepaald dat aan [verweerder] mededeling zal worden gedaan van
- (i)
de in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutatie, inclusief de uit een letter en een cijfer bestaande evaluatiecode,
- (ii)
de observatieverslagen voor zover niet gevoegd bij de processtukken deel uitmakend van bijlage 2 bij de brief van mr. Bitter van 28 oktober 2008,
- (iii)
de (geschoonde) journaals met betrekking tot de ontnemingsprocedure deel uitmakend van bijlage 3a bij de brief van mr. Bitter van 28 oktober 2008, en
- (iv)
de journaals met betrekking tot de ontnemingsprocedure deel uitmakend van bijlage 4 bij de brief van mr. Bitter van 28 oktober 2008, met inachtneming van hetgeen het Hof ten aanzien hiervan in rov. 5.7 heeft beslist.
Het meer of anders gevorderde heeft het Hof afgewezen.
2. Klachten en toelichting
Inleiding; juridisch kader politieregisters
2.1
Het Register zware criminaliteit is ingevoerd bij de Wet bijzondere politieregisters (Stb. 1999, 244). Het is de opvolger van het CID (criminele inlichtingendienst)-register. Het Register zware criminaliteit wordt gebruikt voor (kort gezegd) de opsporing van ernstige strafbare feiten, veelal in georganiseerd verband gepleegd, die een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren (art. 1 lid 1 aanhef en onder l Wpolr). In art. 13a tot en met 13d Wpolr is voor dit soort registers een specifieke regeling opgenomen met nadere voorwaarden voor opslag en gebruik van de persoonsgegevens die erin zijn opgenomen.
2.2
Ingevolge art. 9 Wpolr stelt de beheerder van een politieregister een reglement vast waarin de werking van het register is beschreven. Het reglement bevat ingevolge art. 10 Wpolr onder meer een regeling van de wijze waarop geregistreerde personen kennisneming van de over hen opgenomen gegevens kunnen verkrijgen. Art. 10 Wpolr bepaalt dat de beheerder verplicht is het reglement na te leven. Het op het onderhavige Register zware criminaliteit toepasselijke Reglement zware criminaliteit van de politie Haaglanden is vastgesteld conform het op de voet van art. 12 Wpolr opgestelde Modelreglement register zware criminaliteit. De (toenmalige) Registratiekamer heeft hiervoor bij besluit van 4 oktober 2000 (Stcrt. 2000, 198, blz. 17) een zogeheten verklaring van overeenstemming afgegeven:
‘De Registratiekamer verklaart ingevolge art. 12 van de Wet Politieregisters dat de voornoemde modelreglementen in overeenstemming zijn geoordeeld met het bepaalde bij en krachtens de Wet Politieregisters.’
2.3
Een tijdelijk register, zoals het in het onderhavige geval mede aan de orde zijnde
tijdelijk register Xenon, is blijkens art. 1 lid 1 aanhef en onder j Wpolr een politieregister dat is aangelegd met het oog op de uitvoering van de politietaak in een bepaald geval of in het kader van een verkennend onderzoek als bedoeld in art. 126gg Wetboek van Strafvordering. Art. 13 Wpolr geeft een nadere regeling voor tijdelijke registers.
2.4
Het tijdelijk register Xenon wordt nader gereguleerd in het reglement tijdelijk register, dat conform het Modelreglement tijdelijk register (Stcrt. 2003, 113) eveneens is vastgesteld met verklaring van overeenstemming van het College Bescherming Persoonsgegevens.
Voor zover het tijdelijk register Xenon informatie uit het Register zware criminaliteit bevat dient, met name voor het recht op kennisneming, althans de mogelijkheid kennisneming te weigeren als bedoeld in art. 21 Wpolr, de daarop betrekking hebbende normering te worden toegepast.
2.5
Op het juridisch kader wordt nader ingegaan bij de toelichting van de afzonderlijke
onderdelen van het cassatiemiddel.
Onderdeel 1 (audiogegevens)
2.6
In rov. 2.12 tot en met 2.14 van de beschikking van 19 juni 2008 oordeelt het Hof dat de audiogegevens in het Xenon-onderzoek als onderdeel van het tijdelijk register Xenon moeten worden beschouwd. Volgens het Hof betreft het een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. Het Hof acht niet voorstelbaar dat de audiogegevens door de politie worden bewaard indien zij niet zonodig toegang tot opnamen van gesprekken tussen bepaalde personen zou kunnen krijgen, zodat aangenomen moet worden dat de politie in een dergelijk geval de gewenste taps zal opzoeken door middel van de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip. Volgens het Hof zijn die ingangen wel degelijk gericht op het aantreffen van persoonsgegevens.
Aldus is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtopvatting met betrekking tot het bepaalde in art. 1 lid 1 aanhef en onder c Wpolr, althans heeft het Hof zijn oordeel in het licht van de hierna te melden stellingen van de Korpsbeheerder met betrekking tot de audiogegevens onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd. De audiogegevens van de tapgesprekken zijn, naar de Korpsbeheerder heeft aangevoerd, geen samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd. Van een duidelijke vooraf met het oog op raadpleging aangebrachte systematische structuur is geen sprake. De tapgesprekken bevinden zijn niet geclusterd en kunnen alleen worden getraceerd door alle via de tapkamer binnengekomen gesprekken (opnieuw) te beluisteren. Iedere structuur ter zake van deze gegevens ontbreekt (verweerschrift in hoger beroep, achter 3.4). Naar aanleiding van het advies van het CBP heeft de Korpsbeheerder aangevoerd dat uit de omstandigheid dat de zogeheten MO-disks niet alleen de audiogegevens bevatten maar ook een index van de data waarop de gesprekken (automatisch) zijn gearchiveerd en een overzicht van de telefoonlijnen (op numerieke volgorde) waarvan de gesprekken zijn opgenomen, niet volgt dat de audiogegevens beschouwd kunnen worden als een samenhangende verzameling in voormelde zin. De Korpsbeheerder heeft er op gewezen dat de tapgesprekken via ieder van de getapte telefoonlijnen op willekeurige wijze — door elkaar — worden gearchiveerd op de verschillende MO-disks. De op de MO-disks gearchiveerde tapgesprekken zijn niet beperkt tot één telefoonlijn of onderwerp. De audiogegevens worden derhalve niet langs geautomatiseerde weg gevoerd en zijn geen systematisch aangelegde verzameling. De zoekmogelijkheden telefoonlijn, datum en tijdstip zijn onvoldoende om de audiogegevens te doorzoeken op (alle) [verweerder] betreffende gegevens. Via het fysieke dossier of via het geautomatiseerde systeem Octopus, beide onderdeel van het tijdelijk register Xenon, is het slechts mogelijk te achterhalen welke lijnen onder [verweerder] zijn getapt, alsmede op welke datum en welk tijdstip een gesprek is gevoerd. De koppeling van beide zoekmogelijkheden maakt het mogelijk om een bepaald gesprek met [verweerder] terug te vinden. Hierbij is het echter niet mogelijk vooraf vast te stellen op welke (dubbelzijdige) MO-disk een specifiek gesprek zich bevindt, zodat ieder gesprek handmatig moet worden opgezocht. De Korpsbeheerder heeft aangevoerd dat voor de kwalificatie als politieregister sprake moet zijn van een gerichte facilitering van het informatieproces met de doeltreffendheid en snelheid van de gegevensverwerking als toetsingscriteria. Door de enkele omstandigheid dat de audiogegevens kunnen worden doorzocht via de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip wordt niet aan de eisen voldaan. Deze ingangen zijn immers als zodanig niet gericht op het aantreffen van persoonsgegevens. De omstandigheid dat de audiogegevens met behulp van gegevens uit het fysieke dossier of via het geautomatiseerde systeem Octopus kunnen worden doorzocht maakt dit niet anders. De Korpsbeheerder heeft er hierbij op gewezen dat het doorzoeken van de bestanden onevenredige inspanning kost. De beoogde gegevensverwerking is volgens de Korpsbeheerder onvoldoende doeltreffend en voortvarend om de audiogegevens als (onderdeel van) een politieregister te beschouwen (brief mr. Bitter 26 maart 2007, blz. 3–5). Gelet hierop kunnen de audiogegevens van de tapgesprekken niet worden aangemerkt als (onderdeel van) een politieregister als bedoeld in art. 1 lid 1 aanhef en onder c Wpolr.
2.7
Met het oordeel in rov. 2.14 van de beschikking van 19 juni 2008 dat niet voorstelbaar is dat de audiogegevens door de politie worden bewaard indien zij niet zonodig toegang tot opnamen van gesprekken tussen bepaalde personen zou kunnen krijgen, zodat aangenomen moet worden dat de politie in een dergelijk geval de gewenste taps zal opzoeken door middel van de ingangen telefoonlijn, datum en tijdstip, miskent het Hof voorts dat de Korpsbeheerder reeds ingevolge art. 126cc Wetboek van Strafvordering gehouden is de audiogegevens te bewaren.
Toelichting
2.8
Ingevolge art. 1 lid 1 aanhef en onder c Wpolr wordt onder politieregister verstaan:
een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd, en die is aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak.
2.9
Voordien bepaalde art. 1 aanhef en onder c Wpolr dat onder (politie)registers wordt verstaan: een persoonsregistratie als bedoeld in de Wet persoonsregistraties (WPR), aangelegd ten dienste van de uitvoering van de politietaak. In de parlementaire geschiedenis van de Wpolr wordt hieromtrent onder meer opgemerkt dat in de parlementaire behandeling van de WPR is opgemerkt dat een verzameling van persoonsgegevens in hoofdzaak aan twee criteria dient te voldoen, wil er sprake zijn van een persoonsregistratie:
- (1)
er moet sprake zijn van een samenhangende verzameling van persoonsgegevens, dat wil zeggen van een groep van dergelijke gegevens die op grond van één of meer kenmerken onderlinge samenhang vertoont, een gemeenschappelijke bestemming heeft of in de praktijk als een geheel pleegt te worden beschouwd, en
- (2)
de registratie moet systematisch toegankelijk zijn.
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1988, 1989, 19 589, nr. 11, blz. 5.
2.10
Art. 1 WPR bepaalde onder meer dat onder een persoonsregistratie wordt verstaan: een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd. In de parlementaire geschiedenis bij de WPR wordt met betrekking tot de definitie van het begrip persoonsregistratie nog opgemerkt dat het in de eerste plaats moet gaan om een samenhangende verzameling van persoonsgegevens, dat wil zeggen een groep van dergelijke gegevens die op grond van een of meer kenmerken een onderlinge samenhang vertoont, hetgeen kan blijken uit een gemeenschappelijke bestemming of uit het feit dat de verzameling in de praktijk als een geheel wordt beschouwd. Voor zover de verzameling niet langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd is van belang of deze met het oog op een doeltreffende raadpleging van de daarin opgenomen persoonsgegevens systematisch is aangelegd.
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1984–1985, 19 095, nr. 3, blz. 17.
2.11
Het begrip persoonsregistratie in art. 1 WPR heeft model gestaan voor de omschrijving van het begrip bestand in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) Art. 1 aanhef en onder c Wbp bepaalt dat onder bestand wordt verstaan: elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens, ongeacht of dit geheel van gegevens gecentraliseerd is of verspreid is op een functioneel of geografisch bepaalde wijze, dat volgens bepaalde criteria toegankelijk is en betrekking heeft op verschillende personen. Blijkens de parlementaire geschiedenis bij de Wbp moet kort samengevat sprake zijn van:
- (1)
een gestructureerd geheel en
- (2)
systematische toegankelijkheid.
Het vereiste van een gestructureerd geheel houdt in dat de gegevensverwerkingen op grond van meer dan één kenmerk een onderlinge samenhang moeten vertonen, die kan blijken uit een gemeenschappelijke bestemming of het feit dat de verzameling in de praktijk als een geheel wordt beschouwd. De samenhang kan zitten in een vooraf aangebrachte structuur of in een raadpleegmethodiek die samenhang brengt in ogenschijnlijk willekeurige gegevensverwerkingen. Daarnaast zijn het doel van de verwerking en het feitelijk gebruik van belang. Bij het vereiste van een systematische toegankelijkheid gaat het vooral om de vraag of de verzamelingen een duidelijke, vooraf met het oog op raadpleging aangebrachte structuur bezitten. Hierbij is de methode van gegevensopslag en -verwerking van belang. De inhoud van het bestand moet met het oog op een doeltreffende raadpleging volgens bepaalde criteria aangelegd zijn. Door de systematische structuur zijn de persoonsgegevens gemakkelijk toegankelijk.
Zie de memorie van toelichting bij de Wbp: Tweede Kamer, zittingsjaar 1997–1998, 25 892, nr. 3, blz. 53–54.
Zie hieromtrent tevens: conclusie A-G mr. Verkade voor HR 29 juni 2007, NJ 2007, 638 (m.nt. Dommering onder NJ 2007, 639), achter 4.2–4.6.
2.12
In de parlementaire geschiedenis wordt nog ingegaan op de toepasselijkheid van de Wbp op al dan niet geautomatiseerde verwerking van gegevens in de vorm van onder beeld en geluid:
‘Het is duidelijk dat een verzameling van losse foto's van personen, bewaard in een oude schoenendoos of ingeplakt in een fotoalbum niet valt onder de reikwijdte van het wetsvoorstel. De verwerking vindt niet plaats langs geautomatiseerde weg en het gaat evenmin om een gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens bepaalde criteria toegankelijk zijn. Hierbij is ook niet relevant of de foto's al dan niet zijn voorzien van een naam, want zolang de personen op de foto herkenbaar zijn gaat het immers om een persoonsgegeven. Wordt een fotoverzameling echter geordend volgens bepaalde criteria zodat de daarop weergegeven personen makkelijker kunnen worden teruggevonden bij raadpleging van het aldus aangelegde bestand, dan wordt daardoor het wetsvoorstel van toepassing.
Wat aldus geldt voor foto's, geldt meer in het algemeen voor geluid- of beeldmateriaal dat op de klassieke wijze is vastgelegd. Cassettebandjes, film-of videobanden, grammofoonplaten, televisie etc. zijn vormen van dergelijke vormen van klassieke vastlegging van informatie. Niet relevant is of het gaat om stilstaande of bewegende beelden. Zodra evenwel het materiaal min of meer toegankelijk is voor latere raadpleging, is het wetsvoorstel van toepassing.’
Zie Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 892, nr. 3, blz. 70–71.
2.13
Ingevolge art. 1 lid 1 aanhef en onder c Wpolr moet bij een politieregister gaan om een samenhangende verzameling van persoonsgegevens. Bij de vraag of sprake is van persoonsgegevens is blijkens de parlementaire geschiedenis bij de Wbp mede van belang of de identiteit van de geregistreerde redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning, vastgesteld kan worden. Hierbij spelen de mogelijkheden van de verantwoordelijke om identificatie tot stand te brengen een rol: gekeken moet worden naar alle middelen waarvan mag worden aangenomen dat zij redelijkerwijs door de verantwoordelijke zijn in te zetten om de persoon te identificeren. Bij de vraag of de audiogegevens deel uitmaken van een politieregister is, anders dan het Hof heeft geoordeeld, derhalve mede van belang of de betreffende gegevens zonder onevenredige inspanning zijn te ontsluiten.
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 892, nr. 3, blz. 47–49.
2.14
In het onderhavige geval heeft de Korpsbeheerder aangevoerd dat (zeer kort samengevat) de audiogegevens van de tapgesprekken geen samenhangende verzameling zijn van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, die langs geautomatiseerde weg wordt gevoerd of met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd als bedoeld in art. 1 lid 1 aanhef en onder c Wpolr. Van een duidelijke vooraf met het oog op raadpleging aangebrachte systematische structuur die is gericht op het zoeken op specifieke persoonsgegevens is geen sprake. De Korpsbeheerder heeft er hierbij op gewezen dat het doorzoeken van de bestanden onevenredige inspanning kost.
Zie nader de in het onderdeel aangehaalde stellingen van de Korpsbeheerder:
- —
verweerschrift in hoger beroep, achter 3.4.
- —
brief mr. Bitter 26 maart 2007, blz. 3–5;
- —
brief mr. Veldhuis 19 oktober 2007, achter 2;
- —
pleitnota mr. Bitter, achter 3.
2.15
In dit verband valt te wijzen op het, namens de Korpsbeheerder ook aangehaalde, arrest van Uw Raad van 15 maart 1994, waarbij het ging om tapjournaals die naar 's Hofs vaststelling slechts de chronologische vaststelling bevatten van via een bepaald telefoonnummer gevoerde telefoongesprekken. Uw Raad oordeelde dat juist is 's Hofs oordeel dat de tapjournalen niet opleveren een samenhangende verzameling van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens, waaraan niet afdoet dat het tapmateriaal wel gegevens kan bevatten die zich lenen voor systematische ordening, aangezien die ingangen niet op het aantreffen van persoonsgegevens zijn gericht.
Zie: HR 15 maart 1994, NJ 1995, 745 (m.nt. Sch), rov. 5.3–5.6.
2.16
In het onderhavige geval is voorts sprake van een ander geval situatie dan aan de orde was in de beschikking van Uw Raad van 29 juni 2007. Uw Raad oordeelde dat onjuist noch onbegrijpelijk 's Hofs oordeel dat de door Dexia gemaakte bandopnamen van telefoongesprekken met cliënten toegankelijk zijn en als gestructureerd geheel in de zin van art. 1 aanhef en onder c Wbp moeten worden aangemerkt, aan welk oordeel het Hof ten grondslag had gelegd dat Dexia de banden met deze opnamen bewaart met het oog op haar procespositie en dat de banden waarop de betreffende telefoongesprekken voorkomen reeds zijn ontsloten door Dexia, aangezien zij op een overzicht de data en exacte tijdstippen heeft vermeld van de telefoongesprekken. Uw Raad nam hierbij in aanmerking dat een financiële instelling als Dexia op grond van de voor haar geldende Gedragscode verplicht is technische en organisatorische voorzieningen te treffen op opgenomen telefoongesprekken zo nodig te kunnen traceren en reconstrueren.
Zie: HR 29 juni 2007, NJ 2007, 638 (m.nt. Dommering onder NJ 2007, 639), rov. 3.7–3.8.
2.17
Gegeven het voorgaande klaagt het eerste onderdeel van het cassatiemiddel dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1 lid 1 aanhef en onder c Wpolr, nu, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de audiogegevens geen samenhangende verzameling zijn van op verschillende personen betrekking hebbende persoonsgegevens die met het oog op een doeltreffende raadpleging van die gegevens systematisch is aangelegd.
Onderdeel 2a (evaluatie- en afhandelingscoderingen)
2.18
In rov. 3.1 tot en met 3.8 van de beschikking van 19 juni 2008 oordeelt het Hof dat evaluatie- en afhandelingscoderingen van de CIE-mutaties die voorkomen in het register Zware Criminaliteit persoonsgegevens zijn in de zin van de Wpolr. Het Hof oordeelt dat de CIE-gegevens — de CIE-mutaties met door informanten over [verweerder] aangeleverde informatie, DS — bestemd zijn om in het kader van de opsporing van strafbare feiten te worden gebruikt en bij uitstek invloed zullen hebben op de wijze waarop de degene op wie die informatie betrekking heeft door Justitie tegemoet wordt getreden. Bij de coderingen gaat het volgens het Hof niet om administratieve aanduidingen die bestemd zijn om de informatie te ordenen, maar veeleer om toevoegingen die aan de potentiële gebruikers kenbaar maken
- (i)
hoe de informatie al dan niet onder zekere beperkingen mag worden gebruikt en
- (ii)
hoe de betrouwbaarheid van die informatie wordt ingeschat.
Volgens het Hof bepalen dergelijke toevoegingen mede het gebruik dat van deze informatie wordt gemaakt en wordt de bejegening van degene op wie die informatie betrekking heeft daar uiteindelijk door beïnvloed. Het Hof acht niet aannemelijk dat het systeem van coderingen in feite van geen enkele invloed zou zijn op de opsporing van strafbare feiten en daarmee op de bejegening van verdachte personen. Hieraan doet volgens het Hof niet af dat de coderingen niet worden verstrekt buiten de CIE. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de Korpsbeheerder heeft erkend dat de evaluatiecoderingen wel van invloed kunnen zijn op de inhoud van de informatie die door middel van een proces-verbaal wordt verstrekt. Volgens het Hof geldt hetzelfde voor de afhandelingscodes, nu aangenomen moet worden dat juist deze codes bepalend zijn of de informatie waarop deze betrekking hebben buiten de CIE mag worden verstrekt. Aldus miskent het Hof dat de evaluatiecoderingen geen gegevens zijn betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en onder i Wpolr jo. art. 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens. Althans zijn de evaluatiecoderingen geen persoonsgegevens betreffende [verweerder]. De evaluatiecoderingen bestaan uit een letter waarmee de mate van betrouwbaarheid van de informant wordt aangegeven en een cijfer waarmee wordt aangegeven langs welke weg de informant aan de informatie is gekomen. De evaluatiecoderingen betreffen derhalve uitsluitend een beoordeling van de informant en de redenen van zijn wetenschap. De evaluatiecoderingen hebben geen betrekking op [verweerder] als zodanig. Met de evaluatiecoderingen wordt geen enkel oordeel gegeven over (de betrouwbaarheid van) de door de informant verstrekte informatie. De evaluatiecoderingen worden voorts niet verstrekt buiten de structuur van de criminele inlichtingen eenheden. De verstrekking van binnen de criminele inlichtingen eenheden bekende informatie buiten de structuur van de criminele inlichtingen eenheden vindt slechts plaats door middel van een formeel proces-verbaal of kale tekstblokken waarin geen evaluatiecoderingen zijn opgenomen. Hierbij wordt een inschatting gemaakt van de betrouwbaarheid van de in het proces-verbaal of de kale tekstblokken neergelegde informatie. Hierbij wordt echter geen oordeel gegeven over de inhoud van de informatie. Bij deze beoordeling spelen ook andere factoren een rol dan de evaluatiecoderingen. Informatie kan in een proces-verbaal als betrouwbaar worden aangemerkt, terwijl de aan de informatie gekoppelde, evaluatiecoderingen in een andere richting wijzen, hetgeen het geval kan zijn indien de door de informant verstrekte informatie door andere informatie of andere bronnen lijkt te worden bevestigd. In zoverre bestaat geen directe relatie tussen de evaluatiecoderingen en de wijze waarop de betrokkene door derden in het maatschappelijk verkeer zou worden bejegend. De evaluatiecoderingen betreffen derhalve geen persoonsgegevens, althans geen persoonsgegevens betreffende [verweerder]. De Korpsbeheerder heeft zulks aangevoerd bij het verweerschrift in hoger beroep, achter 3.2, de brief van mr. C.M. Bitter van 26 maart 2007, achter 1, en de brief van mr. R.W. Veldhuis 19 oktober 2007, achter 1.1. Gelet hierop is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1 lid 1 aanhef en onder i Wpolr jo. art. 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens, althans heeft het Hof zijn oordeel gegeven de hiervoor weergegeven stellingen van de Staat onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Onderdeel 2b
2.19
Met het oordeel in rov. 3.7 van de tussenbeschikking van 19 juni 2008 dat de Korpsbeheerder heeft erkend dat de evaluatiecoderingen wel van invloed kunnen zijn op de inhoud van de informatie die door middel van een proces-verbaal wordt verstrekt, geeft het Hof een onbegrijpelijke uitleg van hetgeen namens de Korpsbeheerder is aangevoerd, nu de betreffende stelling van de Korpsbeheerder niet anders kan worden uitgelegd dan dat de Korpsbeheerder heeft aangevoerd dat in een proces-verbaal een inschatting wordt gemaakt van de betrouwbaarheid van de in het proces-verbaal neergelegde informatie waarbij geen oordeel wordt gegeven over de inhoud van de informatie, bij welke beoordeling ook andere factoren een rol spelen dan de evaluatiecoderingen, ten gevolge waarvan informatie in een proces-verbaal als betrouwbaar kan worden aangemerkt terwijl de evaluatiecoderingen in een andere richting wijzen, zodat in zoverre geen directe relatie bestaat tussen de evaluatiecoderingen en de wijze waarop de betrokkene door derden in het maatschappelijk verkeer zou worden bejegend (zie: brief mr. Veldhuis 19 oktober 2007, achter 1.1, blz. 2).
Onderdeel 2c
2.20
Met het hiervoor weergegeven oordeel in rov. 3.1 tot en met 3.8 van de tussenbeschikking van 19 juni 2008 dat (kort samengevat) afhandelingscodes zijn aan te merken als persoonsgegevens in de zin van de Wpolr, miskent het Hof dat de afhandelingscodes geen gegevens zijn betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en onder i Wpolr jo. art. 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens. De afhandelingscoderingen hebben geen betrekking op de desbetreffende persoon, maar slechts op de wijze waarop binnen de criminele inlichtingen eenheden met de betreffende informatie wordt omgegaan. De afhandelingscodes worden evenmin verstrekt buiten de structuur van de criminele inlichtingen eenheden. In het proces-verbaal waarmee CIE-informatie aan derden wordt verstrekt is geen plaats ingeruimd voor het vermelden van de afhandelingscodes. Gelet hierop betreffen de afhandelingscodes geen persoonsgegevens, althans geen persoonsgegevens betreffende [verweerder]. De Korpsbeheerder heeft zulks aangevoerd bij het verweerschrift in hoger beroep, achter 3.2, de brief van mr. C.M. Bitter van 26 maart 2007, achter 1, en de brief van mr. R.W. Veldhuis 19 oktober 2007, achter 1.1, blz. 3). Gelet hierop is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 1 lid 1 aanhef en onder i Wpolr jo. art. 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens, althans heeft het Hof zijn oordeel gegeven de hiervoor weergegeven stellingen van de Staat onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
2.21
Ingevolge art. 1 lid 1 aanhef en onder i Wpolr wordt onder persoonsgegevens verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). In art. 1 lid 1 aanhef en onder a Wbp wordt onder persoonsgegevens verstaan: elk gegeven betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon.
Blijkens de parlementaire geschiedenis moet het hierbij gaan om informatie ‘betreffende ’ een natuurlijke persoon. In veel gevallen, zoals bij feitelijke of waarderende gegevens over eigenschappen, opvattingen of gedragingen, zal dit uit de aard van de gegevens voortvloeien. In andere gevallen zal mede aandacht moeten worden besteed aan de context waarin het gegeven wordt vastgelegd en gebruikt. Als gegevens mede bepalend zijn voor de wijze waarop de betrokken persoon in het maatschappelijk verkeer wordt beoordeeld of behandeld, moeten die gegevens als persoonsgegevens worden aangemerkt. Het (maatschappelijk) gebruik dat van gegevens wordt gemaakt is dus mede bepalend voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een persoonsgegeven. De identificeerbaarheid van de persoon is het tweede element dat bepalend is voor de vraag of sprake is van een persoonsgegeven. Uitgangspunt is dat een persoon identificeerbaar is indien zijn identiteit redelijkerwijs, zonder onevenredige inspanning, vastgesteld kan worden. Twee factoren spelen hierbij een rol: de aard van de gegevens en de mogelijkheden van de verantwoordelijke om de identificatie tot stand te brengen. Een persoon is identificeerbaar indien sprake is van gegevens die alleen of in combinatie met andere gegevens, zo kenmerkend zijn voor een bepaalde persoon dat deze aan de hand daarvan kan worden geïdentificeerd.
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1997–1998, 25 892, nr. 3, blz. 45–49.
2.22
Ingevolge art. 6 lid 1Regeling criminele inlichtingen eenheden (Stcrt. 2000, 198; nadien gewijzigd) wisselen de criminele inlichtingen eenheden onderling criminele inlichtingen uit indien dit van belang kan zijn voor de uitvoering van de politietaak. Hiertoe wordt gebruik gemaakt van een formulier, het zogeheten zwacri-informatierapport. In het zwacri-informatierapport worden evaluatie- en afhandelingscoderingen opgenomen.
Criminele inlichtingen zijn gegevens die in aanmerking komen voor registratie in het register zware criminaliteit of het voorlopig register (art. 1 aanhef en onder e Regeling criminele inlichtingen eenheden).
2.23
De evaluatiecode bestaat uit een letter waarmee de mate van betrouwbaarheid van de desbetreffende informant wordt aangegeven en een cijfer waarmee wordt aangegeven langs welke weg de informant aan de betreffende informatie is gekomen (zie ook: rov. 3.1 van de beschikking van 7 april 2009 en rov. 3.2 van de beschikking van 19 juni 2008).
Met betrekking tot de betrouwbaarheid van de informant worden de volgende codes gehanteerd:
- A.
betrouwbaar;
- B.
meestal betrouwbaar;
- C.
minder betrouwbaar en niet betrouwbaar;
- D.
niet te beoordelen.
Met betrekking tot de wijze waarop de informant aan zijn informatie is gekomen worden de volgende codes gehanteerd:
- 1.
waargenomen door de bron zelf;
- 2.
gehoord van iemand die er bij is geweest;
- 3.
indirect gehoord (via via).
Zie hieromtrent bijvoorbeeld: D. van der Bel, A.M. van Hoorn, J.J.T.M. Pieters, Informatie en Opsporing, 2007, blz. 129–130.
2.24
De evaluatiecode betreft derhalve uitsluitend een beoordeling van de informant zelf en de redenen van wetenschap van de informant. In de evaluatiecode wordt als zodanig geen enkel oordeel gegeven over (de betrouwbaarheid van) de informatie, maar slechts over (de betrouwbaarheid) van de informant.
2.25
De evaluatiecoderingen worden slechts gebruikt binnen de structuur van de criminele inlichtingen eenheden. Zulks blijkt ook uit de wijziging van de Regeling criminele inlichtingen eenheden bij besluit van 30 juni 2003 (Stcrt. 2003, 124). Hierbij is Bijlage 1 van de Regeling criminele inlichtingen, waarin het zwacri-informatierapport is neergelegd, in die zin gewijzigd dat het volgende tekstblok werd toegevoegd aan het (nieuwe) zwacri-informatierapport:
‘De volgende twee rubrieken (evaluatiecode informant en evaluatiecode informatie afkomstig van informanten) zijn voor de eigen administratie van de CIE. Deze gegevens worden niet verstrekt buiten de CIE-structuur.’
2.26
Op grond van de gewijzigde Regeling criminele inlichtingen eenheden worden de ‘evaluatiecode-informant’ en de ‘evaluatiecode afkomstig van informanten’ derhalve niet verstrekt buiten de structuur van de criminele inlichtingen eenheden, zoals aan opsporingsteams of andere derden.
Zie hieromtrent tevens: D. van der Bel, A.M. van Hoorn, J.J.T.M. Pieters, Informatie en Opsporing, 2007, blz. 131, die opmerken dat aangezien het zwacri-informatierapport gegevens kan bevatten die — op zichzelf beschouwd of in verband met gegevens die op andere wijze bekend kunnen zijn of worden — een aanwijzing geven omtrent de identiteit van de informant, het rapport niet aan anderen dan criminele inlichtingen eenheden mag worden verstrekt en uitsluitend bedoeld is voor gebruik binnen de CIE-structuur.
2.27
In het hiervoor genoemde zwacri-informatierapport zijn zoals aangegeven tevens afhandelingscoderingen opgenomen. De afhandelingscoderingen geven weer in hoeverre de gegenereerde informatie bruikbaar is.
De volgende afhandelingscoderingen worden gehanteerd:
11 | Operationeel te gebruiken |
01 | Alleen te gebruiken na overleg met de afzender |
00 | Informatie met zware beperkingen voor gebruik |
200 | Kan niet operationeel gebruikt worden, maar kan onder bepaalde voorwaarden wel voor coördinatie- en analysedoeleinden worden gebruikt + Informatie met verhoogd afbreukrisico (zoals corruptieinformatie) |
300 | Kan niet operationeel gebruikt worden, maar kan onder bepaalde voorwaarden wel voor coördinatie- en analysedoeleinden worden gebruikt + Informatie met bronbeschermingsbelangen |
Zie: D. van der Bel, A.M. van Hoorn, J.J.T.M. Pieters, Informatie en Opsporing, 2007, blz. 130–131, die terecht opmerken dat informatie van informanten nimmer van afhandelingscode 11 wordt voorzien, maar minstens van afhandelingscode 01.
2.28
De afhandelingscoderingen worden evenmin verstrekt buiten de structuur van de criminele inlichtingen eenheden.
Zie in dit verband ook: D. van der Bel, A.M. van Hoorn, J.J.T.M. Pieters, Informatie en Opsporing, 2007, blz. 131.
2.29
Bij de verstrekking van de informatie aan een opsporingsteam door middel van een proces-verbaal of kale tekstblokken vindt wel een — van het toekennen van de evaluatie- en afhandelingscoderingen te onderscheiden — beoordeling plaats van de betrouwbaarheid van de informatie. In het proces-verbaal wordt een inschatting gemaakt van de betrouwbaarheid van de in het proces-verbaal neergelegde informatie. Hierbij spelen echter uitdrukkelijk ook andere factoren een rol dan de evaluatie- en afhandelingscoderingen. Het is goed mogelijk — en komt in de praktijk dan ook met een zekere regelmaat voor — dat informatie in een proces-verbaal als betrouwbaar wordt aangemerkt terwijl de aan de informatie gekoppelde evaluatiecoderingen in een andere richting wijzen. Dit kan het geval zijn als de door de informant verstrekte informatie door andere informatie of andere bronnen lijkt te wordt bevestigd. In zoverre bestaat er dan ook geen directe relatie tussen de evaluatiecodes en de wijze waarop de betrokkene door derden in het maatschappelijk verkeer zou worden bejegend.
Zie: brief mr. R.W. Veldhuis van 19 oktober 2007, achter 1.1, blz. 2.
2.30
Zowel de evaluatie- als de afhandelingscoderingen betreffen, naar de onderdelen
klagen, derhalve geen persoonsgegevens in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en onder i Wpolr jo. art. 1 aanhef en onder a Wet bescherming persoonsgegevens.
Onderdeel 3 (weigering kennisneming coderingen)
2.31
In rov. 1.2 van de tussenbeschikking van 19 juli 2008 oordeelt het Hof dat de rechter aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden en voor elk persoonsgegeven afzonderlijk ex nunc zal moeten toetsen of aan de voorwaarden voor een beroep op een weigeringsgrond van art. 21 lid 1 Wpolr is voldaan. In rov. 3.1–3.2 van de eindbeschikking van 7 april 2009 oordeelt het Hof met betrekking tot de in februari 2002 verwerkte CIE-matige mutatie dat de Korpsbeheerder slechts in algemene zin bezwaren tegen het kennis laten nemen van de evaluatiecode naar voren heeft gebracht en onvoldoende concreet heeft aangegeven waarom nu nog, zeven jaar na de datum van de mutatie, kennisneming van die code ertoe zou leiden dat bij [verweerder] de identiteit van de informant bekend wordt. Volgens het Hof valt uit de mutatie een dergelijk gevaar niet af te leiden. Dat [verweerder], door de uit de evaluatiecode blijkende informatie te combineren met eventuele andere informatie die reeds in zijn bezit is of zal komen, toch achter die identiteit zou kunnen komen, acht het Hof slechts een theoretische mogelijkheid die in de onderhavige zaak onvoldoende is geconcretiseerd of aannemelijk geworden. De mogelijkheid dat in het algemeen, indien bepaalde codes wel worden verstrekt en andere codes niet, daaruit door betrokkene bepaalde conclusies kunnen worden verbonden ten aanzien van de inhoud van de niet verstrekte codes, oordeelt het Hof in deze zaak zo weinig geconcretiseerd en speculatief dat dit geen uitzondering rechtvaardigt op de regel dat een belanghebbende als [verweerder] kennis mag nemen van op hem betrekking hebbende persoonsgegevens.
Aldus miskent het Hof dat ingevolge art. 21 lid 1 Wpolr jo. art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit politie Haaglanden slechts aan het verzoek om kennisneming kan worden voldaan voor zover daaruit geen onevenredige schade kan voortvloeien, hetzij voor het doel van het register, hetzij voor een ander onderdeel van de politietaak, hetzij in verband met gewichtige belangen van derden (mijn cursivering, DS). Gezien de aard van de in het register zware criminaliteit opgenomen gegevens dient met een verzoek om kennisneming terughoudend te worden omgegaan. Ingevolge art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden wordt een verzoek om kennisneming ter zake van gegevens opgenomen in het register zware criminaliteit in beginsel geweigerd. Althans vormt art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden een substantiële beperking van het recht op kennisneming, welke beperking wordt gerechtvaardigd door de aard van de informatie die in de betreffende registers is opgenomen. De Korpsbeheerder heeft aangevoerd dat terecht kennisneming is geweigerd. Volgens de Korpsbeheerder kunnen, indien coderingen aan [verweerder] bekend zouden worden gemaakt, deze gegevens — al dan niet in combinatie met andere, bij [verweerder] bekende gegevens — leiden tot identificatie van een informant, net als dat het geval is indien de namen van derden, en gegevens die tot derden herleidbaar zijn, zouden worden verstrekt. De Korpsbeheerder heeft er hierbij op gewezen dat, als kennisneming van coderingen zou worden toegestaan, mede op basis van het ‘afstrepen’ van personen conclusies kunnen worden getrokken over de identiteit van de vermoedelijke informant(en). Datzelfde geldt volgens de Korpsbeheerder als namen van derden of gegevens die tot derden herleidbaar zijn zouden worden verstrekt. Volgens de Korpsbeheerder is het noodzakelijk, zowel in verband met de gewichtige belangen van de vermoedelijke informant(en) als in verband met de goede uitvoering van de politietaak, dat informanten worden afgeschermd. De Korpsbeheerder heeft voorts aangevoerd dat hij geen zicht heeft op de (actuele) relatie tussen verzoeker en in de mutaties genoemde derden, of op de mogelijke wijziging van bestaande relaties als gevolg van verstrekking aan verzoeker van informatie uit het register over deze derden, hetgeen de korpsbeheerder ook ertoe noodzaakt ter bescherming van de zwaarwegende belangen van derden verzoeker kennisneming te onthouden (zie: verweerschrift in eerste aanleg, achter 2.2 en 3, verweerschrift in hoger beroep, achter 3.2 en pleitnota mr. Bitter in hoger beroep, achter 2). Gelet hierop heeft het Hof miskend dat de Korpsbeheerder terecht het verzoek om kennisneming van de evaluatiecodes zowel in verband met de gewichtige belangen van derden als in verband met de goede uitvoering van de politietaak, heeft geweigerd. Het Hof is derhalve uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het Hof zijn oordeel gegeven voormelde stellingen van de Korpsbeheerder, onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
2.32
De Korpsbeheerder heeft kennisneming van de betreffende gegevens geweigerd overeenkomstig het bepaalde in art. 21 lid 1 Wpolr jo. art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden.
2.33
Ingevolge art. 20 lid 1 Wpolr deelt de beheerder een ieder op diens verzoek mede of en zo ja welke deze persoon betreffende persoonsgegevens in een register zijn opgenomen, waarbij hij tevens desgevraagd inlichtingen verstrekt over de herkomst van de gegevens en over degenen aan wie deze zijn verstrekt. De beheerder doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm. Ingevolge art. 21 lid 1 Wpolr blijft een mededeling als bedoeld in art. 20 lid 1 Wpolr achterwege voor zover dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel indien gewichtige belangen van derden daartoe noodzaken. Volgens art. 21 lid 3 Wpolr wordt in het reglement bepaald in hoeverre toepassing wordt gegeven aan het bepaalde bij het eerste lid.
Zie omtrent art. 21 Wpolr onder meer:
- —
Groenhart & Van de Pol 2006 (T&C OO&V), Art. 21, aant. 1–5;
- —
Losbl. Wet politieregisters, Deel I, Art. 21, aant. 1–6.
2.34
In art. 16 lid 2 van het Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden wordt dit — overeenkomstig het met verklaring van overeenstemming vastgestelde Modelreglement register zware criminaliteit (Stcrt. 2000, 198) — nader ingevuld. Art. 16 lid 2 van het Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden luidt:
‘Aan het verzoek (om kennisneming, DS) kan slechts worden voldaan voor zover daaruit geen onevenredige schade kan voortvloeien, hetzij voor het doel van het register, hetzij voor een ander onderdeel van de politietaak, hetzij in verband met gewichtige belangen van derden. De registerbeheerder wint over deze afweging advies in van het hoofd van de criminele inlichtingeneenheid en van de betrokken CIE-officier van justitie.’
2.35
In de parlementaire geschiedenis van de Wpolr wordt met betrekking tot art. 21 Wpolr onder meer opgemerkt:
‘De grond ‘goede uitvoering van de politietaak’ correspondeert met de weigeringsgronden ‘de opsporing en vervolging van strafbare feiten’ in artikel 30 van de Wet persoonsregistraties. Ook de gewichtige belangen van derden komen daar terug. Art. 9 van het Verdrag inzake gegevensbescherming kent overeenkomstige weigeringsgronden. De weigeringsgrond ‘goede uitvoering van de politietaak’ ziet op de gevallen dat de taakuitoefening zou worden geschaad door de verlening van het recht op kennisneming. Indien een pleger van strafbare feiten weet dat de politie op de hoogte is van zijn modus operandi, zal hij deze wijzigen en wordt de opsporing van toekomstige delicten bemoeilijkt. Het is niet de bedoeling dat het recht op kennisneming wordt gebruikt teneinde zich aan de opsporing door de politie te onttrekken. Gegevens over iemands optreden, zijn uiterlijk of zijn wijze van kleden zullen, indien de geregistreerde weet dat de politie over deze gegevens beschikt, in beginsel geen afbreuk doen aan de effectiviteit van het politieoptreden. Het komt ons derhalve voor dat gegevens als ‘vuurwapengevaarlijk’, ‘agressief’ of ‘vechtersbaas’ desgevraagd zouden moeten worden meegedeeld. Bij ‘gewichtige belangen van derden’ denken wij vooraal aan de aangever die uit angst voor represailles de politie heeft verzocht zijn naam niet de dader mede te delen.’
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, 19 589, nr. 6, blz. 25.
2.36
Met betrekking tot de verhouding tussen de weigeringsgronden van art. 21 lid 1 Wpolr en het reglement wordt in de parlementaire geschiedenis onder meer het volgende opgemerkt:
‘Sommige gegevens in politieregisters lenen zich niet voor kennisneming door de geregistreerde. Voor zulke gegevens moet een uitzondering op het recht op kennisneming worden gemaakt. Het criterium is of dit noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de politietaak dan wel in verband met gewichtige belangen van derden. (…) Voor zover de wet (…) beleidsvrijheid openlaat dient de beheerder hieraan nadere invulling te geven in het reglement. Omtrent bepalingen in het reglement waarin het recht op kennisneming wordt uitgesloten, wordt de Registratiekamer gehoord.’
Zie: Tweede kamer, vergaderjaar 1985–1986, 19 589, nr. 3, blz. 24–25.
‘Indien het steeds mogelijk is vooraf te bepalen dat op een bepaalde categorie van gegevens steeds de uitzonderingsgrond van artikel 21 van toepassing is, zou een dergelijke categorale uitzondering bij reglement in beginsel mogelijk zijn. Indien echter in een individueel geval deze uitzonderingsgrond niet van toepassing is, dan gaat de wet boven het reglement. We zouden hierbij niet willen spreken van een beleidsvrijheid van de beheerder. De verzoeker heeft in beginsel recht op kennisneming, tenzij een uitzonderingsgrond van toepassing is. De uitzondering staat in de wet en kan niet bij reglement worden uitgebreid.’
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, 19 589, nr. 11, blz. 27.
2.37
In de parlementaire geschiedenis wordt met zoveel woorden het voorbeeld genoemd dat wat betreft bepaalde registers, bijvoorbeeld het CID-register — de voorganger van het register zware criminaliteit, DS — als regel niet wordt medegedeeld of iemand voorkomt. Zou dit immers in de regel wel gebeuren, dan zou iemand uit het feit dat ten aanzien van hem anders wordt gehandeld, de conclusie kunnen trekken dat hij de aandacht van de politie heeft en zijn handelingen daarnaar richten. De goede uitvoering van de politietaak kan daardoor worden geschaad.
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 1988–1989, 19 589, nr. 11, blz. 28.
2.38
De Wpolr is met ingang van 1 januari 2008 vervangen door de Wet politiegegevens (Stb 2007, 300). In art. 27 lid 1 aanhef en onder a en b Wet politiegegevens zijn de weigeringsgronden van art. 21 lid 1 Wpolr overgenomen. Uit de parlementaire geschiedenis bij de Wet politiegegevens blijkt kennisneming van gegevens over informanten, waarbij in de eerste plaats gedacht moet worden aan de gegevens over de identiteit van de informant (de codes), kan worden geweigerd voor zover de kennisneming gevaar voor de informant of voor derden oplevert. In de parlementaire geschiedenis wordt hieromtrent opgemerkt:
‘In gevallen waarin het gaat om gegevens over informanten of infiltranten kan het bijvoorbeeld vanwege de risico's voor de veiligheid van personen noodzakelijk zijn kennisneming van de gegevens — of van een deel daarvan — te onthouden voor zover de kennisneming gevaar voor de informant of voor derden zou opleveren. Hiervoor kan in de eerste plaats worden gedacht aan de gegevens over de identiteit van de informant (de codes). Onder omstandigheden kunnen ook andere gegevens, zoals NAW-gegevens, gegevens uit gespreksverslagen, gegevens over beloningen en dergelijke, hieronder vallen in die gevallen waarin de identiteit van de informant voor de betrokkene uit deze gegevens kan worden afgeleid.’
Zie: Tweede Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 327, nr. 3, blz. 85.
2.39
In de (lagere) rechtspraak is in lijn met het voorgaande geoordeeld dat gelet op de aard van de in de CIE-registers opgeslagen gegevens, terughoudend moet worden omgegaan met een verzoek om kennisneming. Aan een verzoek om kennisneming kan slechts worden voldaan voor zover daaruit geen onevenredige schade kan voortvloeien, hetzij voor het doel van het register, hetzij voor een ander onderdeel van de politietaak, hetzij in verband met gewichtige belangen van derden. Kennisneming uit de betreffende register wordt derhalve in beginsel niet toegestaan. uit de parlementaire geschiedenis op de Wpolr volgt dat een dergelijke beperking van de kennisnemingsmogelijkheid ten aanzien van sommige gegevens in politieregisters in verband met de aard van de registers is toegestaan, mits daarover de Registratiekamer wordt gehoord.
Zie: Rb. 's‑Gravenhage 5 juni 2008, zaaknr. / rekestnr.: 285033 / HA RK 07-359, n.n.g., rov. 3.5. In hoger beroep heeft het Hof 's‑Gravenhage op 3 februari 2009, zaaknr. 200.011.487/01, n.n.g., rov. 4, een gelijkluidend oordeel gegeven als vermeld in rov. 1.2–1.3 van de bestreden beschikking van 19 juni 2008. Uiteindelijk heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bij beschikking van 7 april 2009, n.n.g., zonder verbetering van gronden bekrachtigd op grond van het oordeel dat de beheerder heeft gehandeld in overeenstemming met art. 20 en 21 Wpolr en de daarmee samenhangende (uitvoerings)regelingen.
Vgl. voorts: Hof 's‑Hertogenbosch 8 mei 1998, NJ 1999, 706, rov. 3.3, waarin het Hof heeft geoordeeld dat de weigering van de beheerder van het regionaal politiekorps Limburg-Zuid om kennisneming te verlenen gebaseerd kon worden op art. 21 lid 1 Wpolr.
2.40
De Korpsbeheerder heeft in dit verband aangevoerd dat ingevolge art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden een verzoek om kennisneming door de geregistreerde van zijn persoonsgegevens in het register zware criminaliteit in beginsel moet worden geweigerd, althans dat voormelde bepaling uit het reglement een substantiële beperking vormt van het recht op kennisneming van de geregistreerde, welke beperking wordt gerechtvaardigd door de aard van de informatie die in de betreffende registers is opgenomen
Zie: verweerschrift in eerste aanleg, achter 2.2.
2.41
De Korpsbeheerder heeft aangevoerd dat (zeer kort samengevat) indien de coderingen aan [verweerder] bekend zouden worden gemaakt, deze gegevens, al dan niet in combinatie met andere bij [verweerder] bekende gegevens, kunnen leiden tot identificatie van een informant, met alle risico's van dien voor zijn veiligheid. Voorts zou het bekend maken van de coderingen het werven van informanten bemoeilijken, waardoor de informatiestroom zou kunnen opdrogen. Volgens de Korpsbeheerder is het derhalve zowel in verband met de gewichtige belangen van de vermoedelijke informant(en) als in verband met de goede uitvoering van de politietaak noodzakelijk dat kennisneming wordt geweigerd.
Zie nader de in het onderdeel aangehaalde stellingen van de Korpsbeheerder:
- —
verweerschrift in eerste aanleg, achter 2.2 en 3;
- —
verweerschrift in hoger beroep, achter 3.2;
- —
pleitnota mr. Bitter in hoger beroep, achter 2;
- —
brief mr. Bitter 28 oktober 2008, achter 2.
2.42
Gelet hierop heeft het Hof, naar het onderdeel klaagt, miskend dat de Korpsbeheerder het verzoek om kennisneming van de evaluatiecodes zowel in verband met de gewichtige belangen van derden als in verband met de goede uitvoering van de politietaak, terecht op grond van art. 21 lid 1 Wpolr jo. art. 16 lid 2 Reglement register zware criminaliteit politieregio Haaglanden heeft geweigerd.
2.43
Gegeven het vorenstaande kunnen de oordelen van het Hof geen stand houden.
Redenen waarom
Verzoekers tot cassatie Uw Raad verzoeken de beschikkingen van het Hof te vernietigen met zodanige beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 7 juli 2009
Advocaat