HR, 14-09-2012, nr. 11/02105
ECLI:NL:HR:2012:BX7157
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-09-2012
- Zaaknummer
11/02105
- LJN
BX7157
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BX7157, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑09‑2012; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2011:BQ9035, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
V-N 2012/46.17 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2012/21.3
BNB 2013/12 met annotatie van E.J.W. Heithuis
FED 2013/7 met annotatie van R. RUSSO
JOR 2012/346 met annotatie van mr. dr. A.J. Tekstra
NTFR 2012/2326 met annotatie van Prof. dr. J.P. Boer
Uitspraak 14‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.92 Wet IB 2001. Aanvang terbeschikkingstelling bij borgstelling. Verlies op regresvordering. Verplichting van de borg aan de hoofdschuldenaar moet als een met de regresvordering rechtstreeks samenhangende schuld worden aangemerkt.
Partij(en)
14 september 2012
nr. 11/02105
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 25 maart 2011, nr. 10/00558, betreffende een aan X te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te Breda (nr. AWB 09/4934) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende was de echtgenote van X-Y (hierna: de echtgenoot). De echtgenoot hield alle aandelen in A B.V. (hierna: de vennootschap).
3.1.2.
In verband met door ABN AMRO Bank N.V. (hierna: de bank) aan de vennootschap ter leen verstrekte bedragen, heeft de echtgenoot zich tegenover de bank als borg verbonden tot nakoming van de verbintenissen van de vennootschap jegens de bank (hierna: de borgtocht).
3.1.3.
Op 5 april 2007 is de echtgenoot overleden. Sindsdien is belanghebbende de enige aandeelhouder van de vennootschap en als enige persoon als borg verbonden tegenover de bank. Op 17 april 2007 is de vennootschap in staat van faillissement verklaard.
3.1.4.
Na het overlijden van de echtgenoot is belanghebbende als borg door de bank aangesproken voor een bedrag van € 100.000. Belanghebbende heeft haar betalingsverplichting jegens de bank niet voldaan.
3.1.5.
Belanghebbende heeft in verband met de borgtocht in de door haar ingediende aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (hierna: de aangifte) een negatief belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden verantwoord van € 25.000, zijnde het volgens belanghebbende aan het onderhavige jaar toe te rekenen gedeelte van het verlies dat in verband met de borgtocht, gezien het hiervoor genoemde faillissement van de vennootschap, is geleden.
3.1.6.
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslag van de aangifte afgeweken door het hiervoor genoemde negatieve belastbare resultaat uit overige werkzaamheden niet in aanmerking te nemen.
3.2.
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar in verband met de borgtocht een negatief belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden van € 25.000 in aanmerking mag nemen.
Het Hof heeft onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 3 juni 1994, nr. 8412, NJ 1995/340, van 3 mei 2002, nr. R00/110HR, LJN AD9618, NJ 2002/393, en van 9 juli 2004, nr. C03/078HR, LJN AO7575, NJ 2004/618, geoordeeld dat de regresvordering uit borgtocht civielrechtelijk ontstaat op het moment waarop de borgtocht wordt overeengekomen. Naar de bewoordingen van artikel 3.92, lid 2, aanhef en letter a, onder 1°, van de Wet IB 2001 beoordeeld, is derhalve vanaf het tijdstip waarop de overeenkomst van borgtocht wordt gesloten sprake van het hebben van een schuldvordering in de aldaar bedoelde zin, aldus het Hof. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om voor het antwoord op de vraag of sprake is van het hebben van een schuldvordering aan te sluiten bij andere dan civielrechtelijke uitgangspunten. Ook de wetshistorie, jurisprudentie van de Hoge Raad, of het systeem van de Wet IB 2001 verzetten zich niet tegen de zojuist genoemde grammaticale wetsuitleg, aldus het Hof. Het Hof heeft op grond van een en ander geoordeeld dat belanghebbende reeds in het onderhavige jaar mutaties in de waarde van de regresvordering in aanmerking kan nemen en dat deze als negatief resultaat tot haar belastbare inkomen uit werk en woning behoren.
Tegen deze oordelen keert zich het middel.
3.3.
Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 6 april 2012, nr. 10/01949, LJN BU3784, RvdW 2012/534, moet, anders dan wel is afgeleid uit de in 3.2 genoemde arresten van de Hoge Raad, tot uitgangspunt dienen dat de regresvordering van een hoofdelijk verbonden schuldenaar pas ontstaat op het moment dat hij de schuld aan de schuldeiser voldoet voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat. Voor zover het Hof aan zijn oordeel dat belanghebbende in het onderhavige jaar een negatief belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking kan nemen ten grondslag heeft gelegd dat zij in dat jaar reeds een regresvordering op de vennootschap had, geeft het oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel is in zoverre gegrond.
3.4.
Tot cassatie kan dit evenwel niet leiden. Zoals is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 9 maart 2012, nr. 10/03641, LJN BR6345, BNB 2012/188, behoort in een geval als het onderhavige de uit een borgstellingsovereenkomst voortvloeiende verplichting een betaling te doen aan de crediteur van de hoofdschuldenaar ingevolge artikel 3.92, lid 1, Wet IB 2001 tot het werkzaamheidsvermogen en wordt ook de afwikkeling van die verplichting beheerst door de bepalingen van de Wet IB 2001 met betrekking tot het resultaat uit overige werkzaamheden. Immers, de regresvordering vloeit voort uit de betaling die de borg aan de crediteur van de hoofdschuldenaar doet. Hierdoor moet de verplichting van de borg aan die hoofdschuldenaar als ten grondslag liggend aan de regresvordering worden aangemerkt als een rechtstreeks samenhangende schuld in de zin van artikel 3.92, lid 1, van de Wet IB 2001. Aangezien deze verplichting ontstaat door het aangaan van de borgstelling, behoort zij reeds vanaf dat moment tot het werkzaamheidsvermogen. De overeenkomstige toepassing van artikel 3.25 Wet IB 2001 op grond van artikel 3.95 van die wet brengt mee dat bij de bepaling van het resultaat uit de werkzaamheid van een jaar voorafgaande aan de betaling uit hoofde van de borgtocht ter zake van een toekomstige uitgave een passiefpost kan worden gevormd indien die uitgave haar oorsprong vindt in feiten of omstandigheden die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en ter zake waarvan een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zal voordoen. Aangezien tussen partijen niet in geschil is dat, naar de Hoge Raad verstaat, voor het geval in het onderhavige jaar ter zake van de borgstelling een bedrag ten laste van het inkomen zou kunnen komen, aan het onderhavige jaar een bedrag van € 25.000 is toe te rekenen, kan belanghebbende een voorziening vormen in de zojuist bedoelde zin en is de beslissing waartoe het Hof is gekomen, juist.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren C.B. Bavinck, C.H.W.M. Sterk, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2012.
Van de Staat wordt ter zake van het door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van € 454.
Beroepschrift 03‑05‑2011
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 25 maart 2011, nr. 10/00558, inzake [X] te [Z] betreffende de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2007. Van deze uitspraak is op 25 maart 2011 een afschrift aan de Belastingdienst/[P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 3.92 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001), doordat het Hof heeft geoordeeld dat reeds bij het aangaan van een borgtochtverplichting, ten behoeve van een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden, en voorafgaand aan het aangesproken worden als borg sprake is van een regresvordering onder opschortende voorwaarde, die aangemerkt kan worden als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel, zulks ten onrechte gelet op het navolgende.
Toelichting op het middel
's Hofs oordeel dat bij borgstelling reeds vanaf het tijdstip van het aangaan van de borgstelling sprake is van een terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel aan een verbonden lichaam in de zin van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Een en ander is duidelijk verwoord door R.E.C.M. Niessen en L.J.A. Pleterse, De Wet inkomstenbelasting 2001, Editie 2010, achtste druk, Amersfoort: Sdu Uitgevers, blz. 355–356:
‘Ten slotte verstaan art. 3.91, lid 2, onderdeel d, en art. 3.92, lid 2, onderdeel c, onder voordeel uit tbs mede: een vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden betreffende een van de onderhavige personen of samenwerkingsverbanden. Er is in deze gevallen niet sprake van een vermogensbestanddeel dat ter beschikking wordt gesteld. Ook het louter tot zekerheid ten behoeve van die personen of samenwerkingsverbanden verbinden van een vermogensbestanddeel valt niet onder de onderhavige bepalingen, aldus de MvA (zie § 7.3.3).
Nu de vergoeding onder het tbs-regime is gebracht en daarmee onder de resultaatbepaling als ware sprake van een onderneming (art. 3.95), lijkt ons in voorkomende gevallen correctie naar de marktprijs voor zodanige vergoedingen geboden.
Indien de borg wordt aangesproken, vormt het verlies voor hem in principe niet een onder het tbs-regime aftrekbare last. Hij had immers niet een tbs-vordering. De borg heeft van meet af aan jegens de hoofdschuldenaar een regresvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald (HR 3 mei 2002, NJ 2002, 393). Maar zolang hij niet daadwerkelijk geld heeft gefourneerd, is van ter beschikking gesteld en langs die weg rendabel gemaakt vermogen geen sprake; de wetsgeschiedenis is op dit punt ook niet voor misverstand vatbaar.
Maar de regresvordering die hij na het fourneren van het geld bezit, valt wel in het tbs-regime. De staatssecretaris heeft (voor zover nodig) goedgekeurd dat de regresvordering voor haar nominale waarde (het gehele bedrag waarvoor de belastingplichtige werd aangesproken) op de balans van het werkzaamheidsvermogen mag worden opgenomen.’
In de Memorie van Antwoord waar naar verwezen wordt, staat het volgende:
‘De leden van de fracties van het CDA en de VVD hebben een aantal voorbeelden voorgelegd waarin tot het privé-vermogen behorende vermogensbestanddelen als zekerheid worden bezwaard ten behoeve van schulden van de onderneming van een familielid of van een besloten vennootschap waarin een familielid een aanmerkelijk belang heeft. Zo noemen zij het voorbeeld van een vrouw die buiten gemeenschap van goederen is gehuwd en ten gunste van een bank het recht van hypotheek verleent op tot haar vermogen behorende onroerende zaken ten behoeve van de schulden van een vennootschap waarin haar echtgenoot een aanmerkelijk belang heeft. Ook leggen zij het geval voor van een vader die een ondernemingsschuld van zijn zoon respectievelijk een schuld van een vennootschap waarin de zoon een aanmerkelijk belang heeft, garandeert door middel van onderzetting van een effectendepot. Ten slotte noemen zij nog het geval van de aanmerkelijkbelanghouder die een recht van hypotheek vestigt op zijn eigen woning ten behoeve van de schuldeisers van zijn eigen vennootschap. Is in dergelijke gevallen sprake van het ter beschikking stellen van vermogen zo vragen deze leden zich af.
In de door deze leden genoemde gevallen is naar ons oordeel geen sprake van het ter beschikking stellen van vermogen maar van het optreden als borg ten behoeve van de betrokken familieleden respectievelijk de eigen vennootschap. Op grond van artikel 3.4.1.2, tweede lid, onderdeel c, respectievelijk 3.4.1.2a, tweede lid, onderdeel b, wordt de vergoeding voor het aangaan van borgtocht voor schulden in de door de leden genoemde gevallen aangemerkt als het resultaat van een werkzaamheid. In de situatie van borgstelling is het dus niet zo dat de vermogensbestanddelen die ten behoeve van de schuldeisers worden bezwaard ook ter beschikking worden gesteld aan de in deze artikelen bedoelde onderneming respectievelijk vennootschap. In de regel zullen dergelijke privé-vermogensbestanddelen derhalve tot de grondslag van box III blijven behoren. In de genoemde artikelleden is bepaald dat de ontvangen vergoeding wordt aangemerkt als het resultaat van een werkzaamheid en niet dat het optreden als borg wordt gelijkgesteld met het ter beschikking stellen van de vermogensbestanddelen waarop in het kader van de borgstelling een zekerheidsrecht wordt gevestigd. Dit is tot uitdrukking gebracht in het verschil in redactie tussen de gelijkstellingen in artikel 3.4.1.2, tweede lid, onderdelen a en b en artikel 3.4.1.2a, onderdeel a, enerzijds en artikel 3.4.1.2, tweede lid, onderdeel c en artikel 3.4.1.2a, tweede lid, onderdeel b, anderzijds. Het resultaat dat hierdoor wordt bereikt is hetzelfde als in de winstsfeer.
Indien een ondernemer ten behoeve van een zakelijke crediteur het recht van hypotheek vestigt op zijn eigen woning, heeft dat niet tot gevolg dat de eigen woning daarmee tot het ondernemingsvermogen dient te worden gerekend.
Indien de vermogensbestanddelen ten laste van de belastingplichtige zouden worden uitgewonnen, zou een regresvordering ontstaan. Deze vordering zou uiteraard wel worden aangemerkt als vermogen dat ter beschikking is gesteld in de zin van de artikelen 3.4.1.2 respectievelijk 3.4.1.2a. Indien deze regresvordering niet voor verwezenlijking vatbaar is, kan dan ook een negatief voordeel ontstaan dat in mindering kan komen op het inkomen uit werk en woning.
Een hypotheekverstrekking tot zekerheid van schulden van anderen zal — dit in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie — in de regel normaal, actief vermogensbeheer niet te buiten gaan.’
Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202a, p. 112–113 (MvA).
Uit bovenstaande komt helder naar voren dat de wetgever heeft bedoeld dat eerst van ter beschikking stellen van vermogen sprake is vanaf het moment dat de borg wordt aangesproken door een schuldeiser van de vennootschap en daadwerkelijk betaalt. Tot die tijd wordt er door de borg nog geen vermogensbestanddeel ter beschikking gesteld aan de vennootschap.
Steun voor deze opvatting kan gevonden worden in het arrest HR 2 oktober 2009, nr. 08/02051, BNB 2010/7 en de bij dit arrest behorende conclusie van A-G Wattel.
Dat verdedigbaar is dat op grond van het gemene recht de regresvordering van de borg op de debiteur reeds onder opschortende voorwaarde ontstaat, betekent nog niet dat daarmee ook reeds vanaf dat moment sprake is van het ter beschikking stellen van een vermogensbestanddeel aan de vennootschap.
Zo wijst A-G Wattel op het arrest HR NJ 2002, 393(19) inzake een Antilliaanse zaak. Overeenkomstig de conclusie van de A.-G. Bakels overwoog u:
‘Een borg heeft jegens de hoofdschuldenaar een regresvordering onder de opschortende voorwaarde dat hij als borg heeft betaald. Deze regel is onder meer neergelegd in het te dezen toepasselijke art. 1858 (oud) BWNA.’
In onderdeel 8.5 van de conclusie wijst ook A-G Wattel er op dat voor de terbeschikkingsstellingsregeling op het punt van het moment van fiscaalrechtelijk rekening houden met de regresvordering een beroep kan worden gedaan op de wetsgeschiedenis en/of de aard van de terbeschikkingsstellingsregeling.
Uit het arrest leid ik af dat naar de opvatting van de Hoge Raad eerst sprake kan zijn van een verlies op een regresvordering, nadat deze vordering daadwerkelijk (en dus niet onder opschortende voorwaarde) is ontstaan (zie met name de door mij vet/cursief gemaakte passage):
‘3.3.2.
Belanghebbende heeft in het jaar waarin de Deutsche Bank de in 3.1.3 vermelde bedragen uit hoofde van de borgstellingsovereenkomst op haar heeft verhaald, een regresvordering opgevoerd op de deelneming wier schuld op haar verhaald werd. Het nominale bedrag van deze regresvordering is gelijk aan het op belanghebbende verhaalde bedrag. Belanghebbende heeft evenwel de regresvordering op een lager bedrag gewaardeerd dan het door de genoemde bank op haar verhaalde bedrag. De regresvordering is daardoor aan te merken als een afgewaardeerde vordering als bedoeld in artikel 13b, lid 1, van de Wet. Hieraan doet niet af dat belanghebbende door de vorming van een voorziening het desbetreffende verlies (gedeeltelijk) met toepassing van de regels van goed koopmansgebruik in een eerder jaar ten laste van de winst heeft gebracht, nu met het vormen van die voorziening wordt vooruitgelopen op het op de regresvordering te lijden verlies. Deze uitlegging strookt met de wetsgeschiedenis zoals weergegeven in onderdeel 10.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.’
De onjuiste rechtsopvatting van het Hof komt ook tot uitdrukking in het in r.o. 4.2.3 gegeven oordeel dat ook de (voorwaardelijke) schuld aan de derde crediteur (de borgtochtverplichting) tot het werkzaamheidsvermogen behoort. Deze voorwaardelijke schuld is namelijk (nog) niet aangegaan ter financiering van een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel.
Steun voor mijn standpunt ontleen ik ook aan de uitspraken van Hof 's‑Gravenhage, 6 juli 2010, 08/00067, 08/00068 en 08/00069, NTFR 2010/2746.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Ps
Onder de rolnummer 11/01714 loopt bij de Hoge Raad reeds een vergelijkbare zaak, waarin door mij beroep is ingesteld. Onder de rolnummers 10/03639, 03641 en 03642 lopen bij de Hoge Raad ook zaken over dezelfde rechtsvraag, waarin de belanghebbende beroep heeft ingesteld tegen de uitspraken van Hof 's‑Gravenhage van 6 juli 2010.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,