HR, 06-04-2018, nr. 16/01157
16/01157, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2018
- Zaaknummer
16/01157
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:516, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2018; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1993, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2019:1745
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑04‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2018/0853 met annotatie van Andy van Esdonk
V-N 2018/20.9 met annotatie van Redactie
BNB 2018/124 met annotatie van D.B. Bijl
NTFR 2018/863 met annotatie van prof. mr. dr. R.A. Wolf
Uitspraak 06‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 15 Wet OB 1968; weigering aftrek van in rekening gebrachte omzetbelasting ter zake van levering van personenauto’s, afkomstig uit Duitsland, vanwege btw-fraude eerder in de handelsketen; het Hof heeft zijn oordelen dat belanghebbende wist dat zij deelnam aan een handelsketen die was gericht op het plegen van btw-fraude, onvoldoende gemotiveerd; het Hof heeft nagelaten te reageren op essentiële stellingen van belanghebbende; verwijzing.
Partij(en)
6 april 2018
nr. 16/01157
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid [X1] B.V., [X2] B.V., [X3] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 22 januari 2016, nr. 14/01193, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 13/8656) betreffende een aan belanghebbende over de periode 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door J.M. Sitsen, advocaat te Amsterdam.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is vanaf 1 oktober 2006 een fiscale eenheid in de zin van artikel 7, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. Zij bestaat uit drie besloten vennootschappen, te weten [X1] B.V., [X2] B.V. (hierna: [X2]) en [X3] B.V. (hierna: [X3]).
2.1.2.
[X2] en [X3] (hierna tezamen: de werkmaatschappijen) drijven elk een handelsonderneming in personenauto's.
2.1.3.
Belanghebbende heeft in haar aangiften omzetbelasting over de tijdvakken gelegen in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2008 de omzetbelasting in aftrek gebracht die was vermeld op facturen van [E], handelend onder de naam [F] (hierna: [E]). Deze facturen waren aan [X2] uitgereikt ter zake van verkopen van in totaal 672 personenauto’s, afkomstig uit Duitsland.
2.1.4.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek heeft de Fiscale inlichtingen- en opsporingsdienst (hierna: de FIOD) in 2011 onderzoeken verricht naar aan- en verkopen van personenauto's in Nederland door [E] in de jaren 2006 tot en met 2010 (hierna: het FIOD‑onderzoek). In dat kader heeft de FIOD ook onderzoek gedaan naar de betrokkenheid van afnemers van [E], waaronder [X2] en [X3]. Tijdens onderzoek in het bedrijfspand van [X2] heeft de FIOD de daar aanwezige administratie in beslag genomen, waaronder de administratie van [X3] die in hetzelfde bedrijfspand was opgeslagen.
2.1.5.
De FIOD heeft in de administratie van [X3] onder meer een aantal facturen uit 2006 aangetroffen met betrekking tot achtereenvolgende verkopen in België van een auto van het merk Jaguar (hierna: de auto) die uiteindelijk door [X2] is aangekocht. Uit een van deze facturen, uitgereikt door een autohandelaar in België aan handelsonderneming [H] (hierna: de Belgische inkoopfactuur), heeft de FIOD afgeleid dat de inkoopprijs van de auto eerder in de keten van leveringen in België hoger was (€ 45.000 exclusief btw) dan de prijs waarvoor [X2] de auto van [E] heeft aangekocht (€ 39.915 exclusief btw). Aan een vermelding op de Belgische inkoopfactuur, te weten “[E]” is voorts ontleend dat [X3] kon zien dat [E] betrokken was bij de inkoop van de auto in België. De FIOD heeft aan dit een en ander de gevolgtrekking verbonden dat ook [X2] op de hoogte was van de gerealiseerde prijsval van de auto en van de betrokkenheid van [E]. Daaraan heeft de FIOD het vermoeden ontleend dat [E] en ook [X2] wisten of konden weten dat met betrekking tot de uit Duitsland afkomstige auto’s geen btw werd afgedragen in de keten van leveringen van personenauto’s waarbij [E] als verkoper betrokken was.
2.1.6.
Op grond van de uitkomsten van het FIOD‑onderzoek heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat de werkmaatschappijen deelnamen aan btw-fraude dan wel dat de werkmaatschappijen wisten of konden weten dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde transacties deel uitmaakten van een keten van leveringen waarbinnen btw‑fraude werd gepleegd in schakels voorafgaand aan de leveringen van [E] aan [X2]. Hij heeft daarom aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd, waarbij de hiervoor in 2.1.3 bedoelde, door belanghebbende in aftrek gebrachte omzetbelasting is nageheven.
2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting omdat zij behoorde te weten dat de door haar van [E] gekochte uit Duitsland afkomstige auto’s deel uitmaakten van een btw-fraudeketen. Naar het oordeel van de Rechtbank was de directeur van [X3] namelijk betrokken bij dan wel op de hoogte van de door [E] verrichte frauduleuze handelingen bij de transactie waarop de Belgische inkoopfactuur betrekking heeft. Desondanks heeft belanghebbende volgens de Rechtbank niet alles gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij door haar handelingen niet (nogmaals) betrokken raakte bij belastingfraude.
2.3.
Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat belanghebbende geen recht op aftrek heeft van de hiervoor in 2.1.3 bedoelde omzetbelasting. Het heeft daartoe de (kern van de) aangevochten beslissing van de Rechtbank onderschreven en achtte de onderbouwing van deze beslissing door de Rechtbank voldoende. Deze beslissing houdt volgens het Hof in dat in rechte is komen vast te staan dat belanghebbende heeft geweten dat de transacties onderdeel zijn van een door een van de directeuren van de werkmaatschappijen en [E] frauduleus opgezette keten met als doel verschuldigde omzetbelasting die opzettelijk niet op aangifte is of zal worden voldaan, in weerwil daarvan in aftrek te brengen en aldus met gebruikmaking van de heffingssystematiek een met (Unierechtelijke) omzetbelastingregels strijdig voordeel te behalen. Uit de stukken van het geding, met name de bij het verhoor geloofwaardig geachte verklaringen van [K], een verkoopmedewerker van belanghebbende (hierna: de verkoopmedewerker), heeft het Hof afgeleid dat belanghebbende ten tijde van de onderhavige transacties met [E] de aan de orde zijnde wetenschap heeft gehad omtrent de fraude met betrekking tot de transacties ter zake waarvan zij omzetbelasting in aftrek heeft gebracht, en de bij die fraude gehanteerde werkwijze.
2.4.1.
Middel I klaagt over de motivering van het in 2.3 omschreven oordeel van het Hof dat is komen vast te staan dat belanghebbende heeft geweten dat de hiervoor in 2.1.3 bedoelde transacties onderdeel waren van een frauduleus opgezette keten met als doel omzetbelasting die opzettelijk niet op aangifte is of zal worden voldaan, in weerwil daarvan in aftrek te brengen. Het middel beroept zich in dit verband erop dat dat belanghebbende blijkens het proces-verbaal van de zitting voor het Hof heeft betwist dat uit de door de Inspecteur in het geding gebrachte verklaringen van de verkoopmedewerker de door de Inspecteur gestelde wetenschap van belanghebbende kan worden afgeleid.
2.4.2.
Het middel slaagt. De bestreden uitspraak geeft onvoldoende inzicht in de gedachtegang die het Hof tot zijn oordeel heeft gebracht. De aansluiting die het Hof heeft gezocht bij het oordeel van de Rechtbank dat belanghebbende had behoren te weten dat de in geding zijnde transacties deel uitmaakten van een btw‑fraudeketen, is daarvoor ontoereikend. De Rechtbank heeft immers niets vastgesteld over de aan de orde zijnde wetenschap van belanghebbende.
De overweging die het Hof zelf (ten overvloede) ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel over de wetenschap van belanghebbende kan dat oordeel evenmin dragen. Tegenover de gemotiveerde betwisting door belanghebbende van de stelling van de Inspecteur dat de aan de orde zijnde wetenschap van belanghebbende kan worden afgeleid uit de verklaringen van de verkoopmedewerker, kon het Hof niet volstaan met het ongemotiveerd overnemen van die stelling.
2.5.1.
Middel II klaagt erover dat het Hof heeft nagelaten te oordelen over het gemotiveerde standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur het origineel van de Belgische inkoopfactuur aan het Hof over moet leggen, omdat dit origineel volgens belanghebbende afwijkt van de kopie die de Inspecteur in het geding heeft gebracht.
2.5.2.
Belanghebbende heeft voor het Hof gemotiveerd gesteld dat overlegging van het origineel van de Belgische inkoopfactuur van belang is voor de beslechting van het onderhavige geschil aangezien op het origineel volgens haar niet de hiervoor in 2.1.5 bedoelde vermelding is geplaatst. Aldus heeft belanghebbende voldoende gemotiveerd gesteld waarom het origineel naar haar oordeel door de Inspecteur in het geding moest worden gebracht. Het Hof had aan dit verzoek tegemoet dienen te komen, tenzij het van oordeel was dat het origineel van de factuur de Inspecteur niet (meer) ter beschikking stond, dat hier aanleiding was voor toepassing van artikel 8:29 Awb of dat sprake was van een uitzonderingsgeval als misbruik van procesrecht (zie HR 10 april 2015, nr. 14/01189, ECLI:NL:HR:2015:874, BNB 2015/129, rechtsoverweging 2.3.2). De uitspraak van het Hof geeft echter niet blijk ervan dat het Hof zich een oordeel daarover heeft gevormd. Middel II slaagt daarom ook.
2.6.1.
Middel III klaagt erover dat het Hof niet is ingegaan op de door belanghebbende in hoger beroep aangevoerde stelling dat de inkoop- en verkoopfacturen aan de hand waarvan de FIOD de factuurstroom heeft herleid waaruit volgens de FIOD de wetenschap van belanghebbende als fiscale eenheid omtrent de btw-fraude blijkt, zich niet bij elkaar in één administratie bevonden. Het combineren van de in elk van de administraties van de werkmaatschappijen aanwezige facturen kan volgens het middel niet de conclusie rechtvaardigen dat belanghebbende wetenschap had van btw-fraude in de keten van leveringen van uit Duitsland afkomstige personenauto’s.
2.6.2.
Middel III wordt terecht voorgesteld voor zover het betoogt dat het Hof de hiervoor in de eerste volzin van 2.6.1 bedoelde stelling niet onbehandeld had mogen laten. Dit kan evenwel niet tot cassatie leiden. Voor zover het middel betoogt dat de administraties van de werkmaatschappijen niet als één administratie van belanghebbende kunnen worden aangemerkt, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Voor de heffing van omzetbelasting worden de (rechts)personen die van een fiscale eenheid deel uitmaken tezamen als één ondernemer aangemerkt (de fiscale eenheid). Dit brengt met zich dat de administraties die worden gevoerd door elk van die (rechts)personen, tezamen als de administratie van die ondernemer moeten worden aangemerkt.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.5.2 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De middelen voor het overige behoeven geen behandeling. Verwijzing moet volgen. Het verwijzingshof dient te onderzoeken of belanghebbende wist of had behoren te weten dat de in geding zijnde inkooptransacties deel uitmaakten van een keten van transacties waarin btw-fraude werd gepleegd (vgl. HR 19 januari 2018, nr. 16/06245, ECLI:NL:HR:2018:51, rechtsoverweging 3.4.1).
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 503, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 april 2018.
Beroepschrift 06‑04‑2018
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
te 's‑Gravenhage
Kenmerk : F 16/01157
MIDDELEN EN CONCLUSIE
inzake:
het cassatieberoep van
de fiscale eenheid [X1] B.V., [X2] B.V., [X3] B.V.
gevestigd [Z],
— belanghebbende —
ter zake van de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, met zaaknummer BK-14/01193, gedaan op 22 januari 2016
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 7 maart 2016 heeft de Griffier van uw Raad belanghebbende uitgenodigd de bezwaren die tegen de in cassatie bestreden uitspraak bestaan en die reden zijn voor het instellen van cassatie kenbaar te maken.
Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie thans voor te stellen de navolgende middelen.
Middel I (wist of had moeten weten)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur en de goede procesorde doordien het Hof (in rechtsoverweging 6.1.) heeft geoordeeld dat in rechte is gekomen vast te staan dat belanghebbende heeft geweten dat de transacties onderdeel zijn van een door [D] als haar directeur en [E] als haar leverancier frauduleus opgezette keten met als doel omzetbelasting die opzettelijk niet op aangifte is of zal worden voldaan in weerwil daarvan in aftrek te brengen, zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu dit oordeel niet uit de vaststaande feiten en omstandigheden kan volgen. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Het Hof heeft een aantal overwegingen van de Rechtbank aangehaald, waaronder 17 en 18: ‘Uit hetgeen is vermeld in OPV-01 en AH-mc-9179 volgt dat WR [[D] zijnde directeur van belanghebbende] in 2006 betrokken was bij dan wel op de hoogte was van de door P bij die transactie verrichte frauduleuze handelingen. Dat had voor WR aanleiding moeten zijn om, bij volgende transacties met P, nader onderzoek te doen naar diens betrouwbaarheid en maatregelen te treffen om te zorgen dat hij niet (nogmaals) betrokken zou raken bij belastingfraude. (…) Niet gebleken is dat WR en/of eiseres daartoe enige actie heeft ondernomen. (…) Een en ander betekent dat eiseres niet alles heeft gedaan wat redelijkerwijs binnen haar mogelijkheden lag om te zorgen dat zij door haar handelingen niet betrokken raakte bij belastingfraude.’
1.2.
Het Hof overweegt naar aanleiding daarvan in overwegingen 6.1. dat in rechte is komen vast te staan dat belanghebbende ‘heeft geweten dat’. Dit blijkt echter geenszins uit de aangehaalde feiten noch uit de aangehaalde overwegingen van de Rechtbank. Ten eerste heeft de overweging van de rechtbank, welke overweging het Hof aanhaalt, betrekking op één factuur met betrekking tot (een) transactie(s) uit 2006 terwijl de onderhavige naheffingsaanslag ziet op de periode 1 januari 2007 tot en met december 2008, doch ten tweede volgt uit die overwegingen dat belanghebbende geen actie zou hebben ondernomen en dat er geen enkele controle zou hebben plaatsgevonden. Hieruit kan niet geconcludeerd worden — laat staan dat in rechte is komen vast te staan — dat zij ‘heeft geweten dat’ zij in een belastingfraude terecht was gekomen. Dit oordeel is dan ook ten onrechte en onjuist.
1.3.
De conclusie kan geen andere zijn dan dat het oordeel van het Hof niet juist is, althans onvoldoende gemotiveerd nu dit niet volgt uit de in dezen vaststaande feiten en omstandigheden noch uit de bestreden uitspraak van de rechtbank.
1.4.
Daarbij komt dat uit een recent arrest van het HvJ van 22 oktober 2015 volgt dat het recht op aftrek niet kan worden geweigerd, tenzij aan de hand van objectieve gegevens en zonder dat van de belastingplichtige wordt geëist dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, is aangetoond dat deze belastingplichtige wist of had moeten weten dat deze levering deel uitmaakte van btw-fraude. In dezen is geenszins aangetoond dat belanghebbende wist van de belastingfraude waarin zij betrokken bleek te zijn geraakt. Eén factuur met betrekking tot (een) transactie(s) in 2006 is daartoe volstrekt onvoldoende.
1.5.
Ook de overweging ten overvloede waarin het Hof oordeelt dat het met name op basis van de verklaringen van [K] aannemelijk is geworden dat belanghebbende wetenschap heeft gehad omtrent de fraude, is daartoe niet voldoende, met name niet nu belanghebbende de inhoud van die verklaringen ter zitting heeft betwist (vide het proces-verbaal van de zitting, pagina 2).
1.6.
Ook in zoverre is de uitspraak van het Hof onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd en kan mitsdien niet in stand blijven.
Middel II (op de zaak betrekking hebbende stukken)
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, 8:42 en 8:29 Awb alsmede in het algemeen van beginselen van een behoorlijk procesrecht, doordat het Hof in de bestreden uitspraak niet heeft gerespondeerd op het verweer dat het procesdossier incompleet is en voorts niet heeft toegezien op overlegging van de originele factuur inzake de transactie betreffende een uit België afkomstige Jaguar, c.q. in de uitspraak geen blijk heeft gegeven of sprake was van gerechtvaardigd beroep op art. 8:29, derde lid, Awb, zulks evenwel ten onrechte althans op onjuiste gronden. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II:
2.1.
Uit de stukken van het geding, met name de motivering van het hoger beroep d.d. 30 december 2014, de brief aan het Hof van 27 oktober 2015, de nadere motivering van 23 november 2015 alsook uit het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep, blijkt dat door de gemachtigde van belanghebbende is opgemerkt dat een originele factuur waaraan diverse conclusies worden verbonden, niet bij de stukken zit. Het stuk is door de Inspecteur niet overgelegd.
2.2.
Uit het feit dat aan deze factuur diverse conclusies zijn verbonden, kan worden afgeleid dat deze onderdeel vormde van het dossier van de Inspecteur. Er is alsdan sprake van een op de zaak betrekking hebbend stuk in de zin van art. 8:42 Awb.
2.3.
In de arresten van 25 april 2008 (BNB 2008/161 en 162) heeft uw Raad overwogen dat artikel 8:42 Awb aldus dient te worden uitgelegd dat, behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, tegemoet dient te worden gekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in zijn zaak.
2.4.
Nu op het Hof de zelfstandige verplichting rust om erop toe te zien dat alle op de zaak betrekking hebbende stukken worden overgelegd dan wel om te onderzoeken of een beroep van de Inspecteur op een weigering dan wei beperking gerechtvaardigd is (BNB 2012/248), is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.5.
Verwezen zij naar de overwegingen in het arrest van uw Raad van 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:42 Met al hetgeen in de stukken is aangevoerd (waarbij ook zij verwezen naar het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep) is voldoende aannemelijk gemaakt dat de factuur ten aanzien waarvan om overlegging is verzocht van enig belang kan zijn (geweest) voor de besluitvorming in dezen, zodat het Hof ófwel had moeten beslissen dat de inspecteur het betreffende stuk alsnog diende in te brengen, dan wel had het Hof het verzoek gemotiveerd moeten afwijzen. Dat is beide niet gebeurd, zulks evenwel ten onrechte waardoor de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Middel III (responsieplicht)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 8:77 Awb, alsmede de beginselen van behoorlijk bestuur en de goede procesorde doordien het Hof niet heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijke verzoek een uitspraak te doen over de kwalificatie van de inspecteur dat sprake is van één administratie in dezen nu verweer is gevoerd dat sprake is van twee administraties (van [X2] B.V. en van [A] B.V.) en de feiten mitsdien niet het oordeel kunnen dragen dat de facturen ‘bij elkaar in de administratie zitten’, zulks evenwel ten onrechte, nu het Hof daarbij stellingen van belanghebbende onbesproken heeft gelaten. Mitsdien is 's Hofs uitspraak onjuist althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
Het Hof heeft niet gerespondeerd op het uitdrukkelijke verzoek van belanghebbende een uitspraak te doen over de kwalificatie van één administratie. Belanghebbende heeft in de nadere motivering van het hoger beroep d.d. 30 december 2014 uiteengezet dat dit oordeel van belang is nu in het dossier wordt gesteld dat de gehele facturatie in één administratie zou zijn gevonden, hetgeen niet het geval is noch kan zijn, nu de facturen zijn gevonden in de afzonderlijke administraties van [X2] B.V. en [A] en het enkele feit dat de administratie van [A] B.V. tijdelijk bij belanghebbende opgeslagen stond niet maakt dat dat administratie van belanghebbende betreft, noch dat zij daarvan kennis had of had genomen.
3.2.
In de nadere motivering van het hoger beroep d.d. 23 november 2015 is het verzoek verwoord en concreet gemaakt.
3.3.
In de overwegingen van de Rechtbank welke overwegingen het Hof heeft overgenomen is verwezen naar hetgeen is vermeld in OPV-01 en AH-mc-9179-waaruit zou volgen dat [D] in 2006 betrokken was bij dan wel op de hoogte was van de door P bij die transactie verrichte frauduleuze handelingen. Deze gevolgtrekking werd gebaseerd op de facturatie die zich in de administratie zou bevinden.
3.4.
Echter, sprake is geweest van twee separate administraties die op het moment van de doorzoeking in 2011 weliswaar op één locatie werden bewaard, dat de FIOD in de administratie van [A] B.V. de inkoopfactuur- en verkoopfactuur heeft gevonden eh stelt dat de duplicaatfactuur van de Belgische leverancier is aangetroffen, dat de FIOD in de administratie van [X2] B.V.
uitsluitend de inkoop- en verkoopfactuur van de auto heeft aangetroffen, dat de FIOD een gedeelte van de factuurstroom heeft samengesteld op basis van de twee administraties en dat de factuur van het veronderstelde plofbedrijf aan [E] zich noch in de administratie van [A] B.V. noch in die van [X2] bevindt alsook dat de feiten mitsdien niet het oordeel kunnen dragen dat de facturen bij elkaar in de administratie zitten, hetgeen wel tot de conclusie heeft geleid dat WR ([D]) betrokken was bij dan wel op de hoogte was van de frauduleuze handelingen.
2.6.
Ten onrechte heeft het Hof op het verzoek en het verweer van belanghebbende niet gerespondeerd, ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Op voormelde gronden
Concluderen wij namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het gerechtshof te 's‑Gravenhage alsmede verzoeken wij uw Raad te bepalen, dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.