Hof Den Haag, 15-07-2021, nr. BK-21/00086
ECLI:NL:GHDHA:2021:1404
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
15-07-2021
- Zaaknummer
BK-21/00086
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2021:1404, Uitspraak, Hof Den Haag, 15‑07‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1343
- Vindplaatsen
NLF 2021/1673
Uitspraak 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag BPM geïmporteerde auto’s. Noodzaak tot stellen van prejudiciële vragen. Unierechtelijk verdedigingsbeginsel. Schending hoorplicht. Bevoegdheid tot naheffen. Hoogte schadepercentage en milieubijdrage. Heffingsmodaliteiten. Bewijslast. Behandeling en hoogte immateriële schadevergoeding. Belemmerend effect van heffing griffierecht.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Belastingrecht
meervoudige kamer
nummer BK-21/00086
Uitspraak van 15 juli 2021
in het geding tussen:
[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,
(vertegenwoordiger: […] )
op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 15 januari 2021, SGR 20/2744.
Procesverloop
1.1.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) voor de periode 30 december 2016 tot en met 26 januari 2017 opgelegd tot een bedrag van € 5.836.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Van belanghebbende is € 354 griffierecht geheven. De Rechtbank heeft als volgt beslist, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade van € 1.000 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 534 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden vermeerderd met wettelijke rente vanaf 4 weken na de openbaarmaking van deze uitspraak tot aan de dag van de algehele voldoening.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Van belanghebbende is € 541 griffierecht geheven. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in een apart geschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft op 24 mei 2021 een pleitnota ingediend.
1.5.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 3 juni 2021, gehouden te Den Haag. Partijen zijn verschenen. De Inspecteur heeft ter zitting het incidentele hoger beroep ingetrokken. Ter zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepen van [A] (BK-21/00087), [B] B.V. (BK-21/00088) en [C] B.V. (BK-21/00089). Van het verhandelde ter zitting is één proces-verbaal opgemaakt.
Feiten
2.1.
Belanghebbende heeft in de periode 30 december 2016 tot en met 26 januari 2017 met betrekking tot een viertal auto’s, te weten twee Hyundai’s 1X35, een Fiat Doblo en een Renault Captur (de auto’s) aangiften BPM gedaan waarbij de verschuldigde BPM is berekend op basis van taxatierapporten van [naam] (de taxatierapporten).
2.2.
De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag ten bedrage van € 5.836 opgelegd omdat
- kort gezegd - volgens hem in de taxatierapporten de gecalculeerde schade naar een te hoog percentage (100%) in mindering is gebracht op de handelsinkoopwaarde van de auto’s in onbeschadigde staat en omdat in de taxatierapporten is uitgegaan van een te hoge milieubijdrage per arbeidseenheid (de milieubijdrage). De Inspecteur heeft bij het opleggen van de naheffingsaanslag voor de Renault Captur een aanvullende leeftijdskorting toegekend.
Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“Inbreukprocedure
6. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending van de hoorplicht
7. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres is uitgenodigd voor een hoorgesprek op
4 november 2019 en dat ook onderhavige naheffingsaanslag daar besproken zou worden.
Uit het verslag van dit hoorgesprek blijkt dat niet alle dossiers behandeld konden worden en
dat de niet besproken dossiers zouden worden doorgeschoven naar het hoorgesprek van
12 november 2019. Zowel op 4 november 2019 als op 12 november 2019 is de gemachtigde
van eiseres verschenen en de gemachtigde heeft daar dan ook opmerkingen kunnen maken
over onderhavige naheffingsaanslag en de auto’s waarop deze betrekking heeft. Onder die
omstandigheden is geen sprake van een schending van de hoorplicht. Dat de
onderwerpelijke auto’s in de hoorverslagen niet expliciet worden genoemd, maakt dat niet
anders. Dat doet immers niet af aan het feit dat de hoorgesprekken hebben plaatsgevonden
en eiseres van het hoorrecht gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank volgt de
gemachtigde niet in zijn opvatting dat door de veelheid van zaken die op een hoorzitting
wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is om alle zaken te bespreken. De rechtbank
neemt daarbij in aanmerking dat in vrijwel alle zaken dezelfde meningsverschillen spelen.
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is op een zuiver binnenlandse heffing2 [2 ECLI:NL:HR:2010:BL1950], heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20183 [3 ECLI:NL:HR:2018:591] volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiseres is bij brief van 13 maart 2018 door verweerder op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Zij is daarbij in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
In aanmerking te nemen schade en milieubijdrage
9. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20194 [4 ECLI:NL:HR:2019:1084] volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiseres rust en dat de
desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge
Raad van 17 januari 20205 [5 ECL1:NL:HR:2020:63] volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiseres heeft niet aannemelijk
gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen. Uit de taxatierapporten blijkt niet op welke informatie de taxateur zich voor de milieubijdrage heeft gebaseerd. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting slechts gesteld dat verweerder niet bevoegd is te oordelen over de juistheid van de milieubijdrage maar dat hij daarvoor een taxateur dient in te schakelen. Op verweerder rust echter niet de wettelijke verplichting om tegenover een door een belastingplichtige ingebracht taxatierapport een eigen taxatierapport te stellen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem gehanteerde milieubijdrage volgt uit
door hem opgevraagde branchegegevens. Nu eiseres geen verklaring heeft gegeven voor de
door de taxateur gehanteerde bedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te
volgen.
Leeftijdskorting
10. In het voornemen voor de naheffingsaanslag en in de naheffingsaanslag heeft
verweerder de kentekengegevens en de leeftijd van de auto’s vermeld. Verweerder heeft op
grond van die gegevens voor 1 auto een aanvullende leeftijdskorting toegekend. Eiseres
heeft, gezien de gegevens in de naheffingsaanslag, niet aannemelijk gemaakt dat aldus te
weinig rekening is gehouden met het tijdsverloop tussen de aangifte en de registratie van de
auto’s.
Tarieftoepassing
11. Aangezien de naheffingsaanslag alleen betrekking heeft op Hyundai’s, een Fiat
Doblo en een Renault Captur, treft de stelling in de pleitnota dat er een vermindering van de
belasting moet plaatsvinden voor een BMW en een Chevrolet geen doel.
12. Gelet op wat hiervoor is overwogen, dient het beroep ongegrond te worden
verklaard.
Immateriële schade
13. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door
termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het
arrest van de Hoge Raad van 22 april 20056 [6 ECLI:NL:HR:2005:A09006]. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
14. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 mei 2018 zodat tot heden,
15 januari 2021, een periode van 2 jaar en ruim 7 maanden is verstreken. Dat betekent dat
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim 7 maanden. Anders dan
verweerder bepleit, ziet de rechtbank geen aanleiding een deel van die termijnoverschrijding
toe te rekenen aan eiseres. Zoals volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 20167 [7 ECLI:NL:HR:2016:252] kan voor de verlenging van de redelijke termijn alleen aanleiding zijn indien zich een bijzondere omstandigheid voordoet. Niet gebleken is dat daarvan in deze zaak sprake is. Dat
de gemachtigde en verweerder enige tijd in gesprek zijn geweest over een eventueel te sluiten compromis noch het tijdsverloop bij het plannen van een hoorgesprek, is een dergelijke bijzondere omstandigheid. Aan eiseres komt daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van een halfjaar, naar boven afgerond).
Prejudiciële vragen
15. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.”
Omschrijving geschil in hoger beroep en conclusies van partijen
4.1.
In hoger beroep zijn in geschil schending van het Unierechtelijk verdedigings-beginsel, schending van de hoorplicht, de bevoegdheid tot naheffen, de hoogte van de aftrek wegens schade, de heffingsmodaliteiten, of het verzoek om immateriële schadevergoeding door een afzonderlijke kamer van de Rechtbank had moeten worden behandeld en de hoogte van de door de Rechtbank toegekende immateriëleschadevergoeding en proceskosten-vergoeding. Tot slot klaagt belanghebbende over het belemmerende effect van het griffierecht.
4.2.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Inspecteur, tot vernietiging dan wel vermindering van de naheffingsaanslag en tot vergoeding van immateriële schade, proceskosten en griffierecht.
4.3.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
Beoordeling van het hoger beroep
Stellen van prejudiciële vragen
5.1.
Belanghebbende heeft in de pleitnota aandacht gevraagd voor de wenselijkheid van dan wel de verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Het Hof is, als instantie tegen wiens uitspraken cassatie kan worden ingesteld bij de Hoge Raad, niet verplicht prejudiciële vragen te stellen. Het Hof stelt voorop dat het bij de beoordeling van elk van de standpunten van belanghebbende steeds heeft overwogen of het stellen van prejudiciële vragen wenselijk is en ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
Unierechtelijk verdedigingsbeginsel
5.2.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierechtelijke verdedigings-beginsel is geschonden en verbindt hieraan de conclusie dat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd. Het Hof stelt vast dat belanghebbende vóór het opleggen van de naheffingsaanslag in de gelegenheid is gesteld haar standpunt kenbaar te maken. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. De Inspecteur was niet gehouden belanghebbende uit te nodigen voor een gesprek. Dit standpunt faalt.
Schending hoorplicht
5.3.
De Rechtbank heeft aan de hand van de stukken van het geding vastgesteld dat in de bezwaarfase een hoorgesprek heeft plaatsgevonden. Het Hof komt tot dezelfde vaststelling. Dat in hetzelfde hoorgesprek heel veel bezwaarschriften worden besproken, doet hieraan niet af. De gemachtigde voert, gelijk de Inspecteur ter zitting heeft gesteld en het Hof ook ambtshalve bekend is en door belanghebbende niet is weersproken, in veel zaken dezelfde, vaak algemene, standpunten aan, en deze standpunten behoeven niet per individueel bezwaarschrift te worden besproken. Belanghebbende wordt door deze aanpak niet in haar procesbelangen geschaad, omdat de zienswijzen over deze standpunten toch worden uitgewisseld. Het vorenoverwogene heeft tot gevolg dat het andersluidende standpunt van belanghebbende faalt en dat geen sprake is van schending van de hoorplicht.
Bevoegdheid tot naheffing
5.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, aangezien naheffing bij gebruikte auto’s die al in Nederland rijden niet mogelijk is, het Unierecht zich tegen naheffing bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten verzet. Het Hof volgt dit niet. Belanghebbende maakt een onjuiste vergelijking. Heffing dan wel naheffing van BPM bij gebruikte auto’s uit andere lidstaten heeft ten doel op deze auto’s een passende, in overeenstemming met het Unierecht berekende belastingdruk (in de woorden van de gemachtigde: het juiste bedrag aan BPM) te leggen. Indien de belastingplichtige te weinig BPM op aangifte voldoet, mag de Inspecteur het verschil naheffen, mits hij de beginselen van het Unierecht respecteert. Op deze wijze ontstaat een evenwichtige situatie op de markt voor gebruikte auto’s in Nederland. Ook deze stelling van belanghebbende faalt.
Schadebedrag, schadepercentage en milieubijdrage
5.5.1.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat, indien de Inspecteur een lager bedrag aan schade in aanmerking wil nemen, dit alleen mogelijk is als de Inspecteur dit met gelijkwaardige bewijsmiddelen – dus met een onafhankelijk taxatierapport – onderbouwt. De Inspecteur heeft dit bewijs, aldus belanghebbende, niet geleverd, zodat van de door belanghebbende met behulp van een onafhankelijk taxatierapport onderbouwde waardevermindering wegens schade moet worden uitgegaan.
5.5.2.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur uitsluitend met behulp van een onafhankelijk taxatierapport kan slagen in het bewijs dat de waardevermindering wegens schade 72% bedraagt en geen 100%. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1084, BNB 2019/163, volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer bedraagt dan 72% op belanghebbende rust en ook dat de desbetreffende regelgeving niet in strijd is met het Unierecht. Verder is het aan belanghebbende om aannemelijk te maken dat er waardeverminderende omstandigheden zijn (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45). Dat de Inspecteur de gegevens en omstandigheden die belanghebbende aandraagt, met gelijkwaardige wapens (bewijsmiddelen) zou moeten bestrijden of weerleggen, vindt geen steun in het recht. De Inspecteur is vrij in de keuze van welke bewijsmiddelen hij gebruik wil maken.
5.5.3.
Het Hof acht niet aannemelijk dat de waardevermindering als gevolg van de schade meer bedraagt dan het door de Inspecteur toegepaste percentage van 72% van de geraamde herstelkosten. Belanghebbende heeft daartoe geen bewijs bijgebracht. Een nadere toelichting waarom de taxateur rekening heeft gehouden met 100% in plaats van 72% van de begrote herstelkosten, ontbreekt. Een dergelijke toelichting is wel nodig, aangezien niet iedere euro herstelkosten tot een verlaging van de waarde vóór het herstel met hetzelfde bedrag leidt en het herstel tot gevolg kan hebben dat normale gebruikssporen verdwijnen. Het verwijderen van normale gebruikssporen brengt een auto in een betere staat in vergelijking met overigens vergelijkbare auto’s, welk effect moet worden geëlimineerd. Ook heeft belanghebbende de door de taxateur toegepaste, naar de opvatting van de Inspecteur te hoge, milieubijdragen niet onderbouwd. De Inspecteur heeft deze aangepast aan de hand van door hem opgevraagde branchegegevens. Het Hof ziet, nu belanghebbende niet met een verklaring voor de door de taxateur gehanteerde en in de taxatierapporten toegepaste bedragen komt, geen aanleiding de Inspecteur niet te volgen in de door hem toegepaste bedragen.
Heffingsmodaliteiten
5.6.
Het Hof is van oordeel dat het aan belanghebbende is om aannemelijk te maken dat er omstandigheden zijn die tot vermindering van de verschuldigde BPM leiden (vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63, BNB 2020/45), bijvoorbeeld dat recht bestaat op een hogere leeftijdskorting dan door de Inspecteur is toegepast. Aangezien belanghebbende daarin niet is geslaagd, bestaat geen recht op vermindering. Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de Inspecteur de benodigde gegevens moet verstrekken.
Immateriëleschadevergoeding
5.7.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat uit het Unierecht volgt dat een schadevergoeding door een andere rechter of kamer moet worden vastgesteld dan de rechter of kamer die de hoofdzaak behandelt. Het Hof verwerpt dit standpunt onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad (HR 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623, BNB 2019/171). Het Hof ziet overigens geen aanleiding voor een hogere immateriëleschadevergoeding dan de Rechtbank heeft toegekend.
Hoogte proceskostenvergoeding beroep
5.8.
Belanghebbende stelt zich onder verwijzing naar een rapport van de minister voor Rechtsbescherming Dekker op het standpunt dat de forfaitaire bedragen van de proceskostenvergoeding op een te laag bedrag zijn vastgesteld. Het Hof verwerpt dit standpunt. Het rapport waarop belanghebbende doelt, ziet op de indexatie van de bedragen per 1 juli 2021 en heeft geen betrekking op procedures over de BPM. Het Hof ziet voorts, gelet op de reden waarom het beroep door de Rechtbank gegrond is verklaard, geen reden voor een hogere proceskostenvergoeding.
Griffierecht
5.9.1.
Belanghebbende klaagt in de kern erover dat zij ten onrechte het griffierecht voor het beroep en het hoger beroep eerst volledig moet betalen om het onderhavige belastinggeschil door de Rechtbank en het Hof te laten beoordelen. Dit Nederlandse systeem van het vooraf heffen van griffierecht, is volgens belanghebbende in strijd met het Unierecht. Bovendien moet op grond van het Unierecht de hoogte van het verschuldigde griffierecht worden beperkt tot maximaal 4 percent van de verschuldigde belasting, aldus belanghebbende.
5.9.2.
Deze klachten treffen naar het oordeel van het Hof, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, BNB 2020/79, geen doel. In dat arrest heeft de Hoge Raad onder meer overwogen:
“3.1.3 (…) Uit het arrest Kantarev [Hof van Justitie van de Europese Unie van 4 oktober 2018, N. Kantarev, C-571/16, ECLI:EU:C:2018:807, Hof], kan niet als algemene regel worden afgeleid dat de toegang tot de nationale rechter alleen dan wordt gewaarborgd indien niet meer dan 4 procent van de in geding zijnde vordering aan griffierechten wordt geheven. Evenmin volgt uit dat arrest dat altijd een vermindering of ontheffing van griffierecht moet worden verleend wanneer het (financiële) belang van de zaak gering is. Of het griffierecht de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt en daarom in strijd is met het Unierechtelijke beginsel van doeltreffendheid, is afhankelijk van het antwoord op de vraag of de hoogte van het verschuldigde recht al dan niet een onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan (vgl. punten 134 en 135 van het arrest Kantarev).
3.1.4.
In het algemeen kan worden aangenomen dat de in Nederland bestaande regeling in het bestuursrecht over heffing van griffierecht van dien aard is dat rechtzoekenden daarmee de toegang tot de rechter niet wordt ontnomen. Verder kan een rechtzoekende bij de rechter een beroep op betalingsonmacht doen indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor hem onmogelijk, althans uiterst moeilijk, maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang (vgl. HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:699). Het is niet voor redelijke twijfel vatbaar dat met deze voorziening wordt voldaan aan het in het arrest Kantarev bedoelde Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel.
(…)’.
5.9.3.
Gesteld noch gebleken is dat de heffing van de onderhavige griffierechten het voor belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt om de rechtsmiddelen van beroep en hoger beroep aan te wenden.
Slotsom
5.10.
Het hoger beroep is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten of het griffierecht in hoger beroep.
Beslissing
Het Gerechtshof verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, Chr.Th.P.M. Zandhuis en W.M.G. Visser, in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Nederveen. De beslissing is op 15 juli 2021 in het openbaar uitgesproken.
aangetekend aan
partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. - de naam en het adres van de indiener;
b. - de dagtekening;
c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. - de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.