Hof 's-Hertogenbosch, 03-02-2015, nr. HD 200.070.892, nr. HD 200.074.641
ECLI:NL:GHSHE:2015:305, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
HD 200.070.892
HD 200.074.641
- LJN
BV9577
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2015:305, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑02‑2015; (Hoger beroep)
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5064
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6770
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2010:5062
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:1280, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9577
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:2933
ECLI:NL:GHSHE:2014:5064, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 02‑12‑2014; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:305
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6770
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2010:5062
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:2933
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9577
ECLI:NL:GHSHE:2013:2933, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑06‑2013; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5064
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6770
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2010:5062
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:305
Tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9577
ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9577, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑03‑2012; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:2933
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6770
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6770
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5064
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:305
ECLI:NL:GHSHE:2010:5062, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 26‑10‑2010; (Hoger beroep)
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2013:2933
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:305
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2007:BB6770
Einduitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2014:5064
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Exoneratie, relativiteit ...
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
arrest van 3 februari 2015
in de zaken van:
zaaknummer HD.200.070.892:
[appellant] , h.o.d.n. Teken- en Adviesbureau "Tekholl",
zaakdoende te [zaaksplaats] ,
principaal appellant,
incidenteel geïntimeerde
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen:
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
en
zaaknummer HD.200.074.641
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Toezichteenheid Scheepvaart, voorheen Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Scheepvaart),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. H.J.S.M. Langbroek,
als aanvulling op het door het hof in hoger beroep gewezen arrest van 2 december 2014 op het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 157591/HA ZA 06-387 gewezen vonnis van 23 juni 2010.
14. Het arrest van 2 december 2014
In de zaak onder zaaknr. HD 200.070.892/01:
Bij genoemd arrest heeft het hof onder meer geoordeeld dat het door Tekholl gedaan beroep op het in de tweede volzin van art. 13 lid 1 van de Metaalunievoorwaarden besloten liggende exoneratiebeding diende te worden verworpen.
Omtrent andere onderdelen van het exoneratiebeding en omtrent de verweten tekortkomingen is nog geen eindbeslissing gegeven. Het hof heeft een deskundigenonderzoek in het vooruitzicht gesteld.
In de zaak onder zaaknr. HD 200.074.641/01:
Hierin speelde in het bijzonder een relativiteitsverweer dat door het hof grotendeels is gehonoreerd. Het hof liet evenwel de mogelijkheid open dat desondanks onder omstandigheden de Staat daarop geen beroep zou kunnen doen en breidde daarom het in de andere zaak te gelasten deskundigenonderzoek met enkele vragen uit.
15. Het verzoek
Bij brief van de advocaat van Tekholl van 6 januari 2015, welke brief in het ongerede is geraakt doch andermaal is ingezonden met een begeleidend schrijven van 15 januari 2015, ingekomen ter griffie van het hof op 16 januari 2015, heeft Tekholl het hof verzocht de uitspraak van 2 december 2014 in de zaak onder zaaknr. HD 200.070.892/01 alsnog vatbaar te maken voor tussentijdse cassatie. Zij stelt het niet eens te zijn met de hiervoor weergegeven beslissing en wenst daaromtrent duidelijkheid te krijgen voordat uitvoering wordt gegeven aan het tussenarrest, waarbij het deskundigenonderzoek in het vooruitzicht werd gesteld.
De wederpartij, Veka, heeft haar standpunt niet bekend gemaakt.
Wel heeft de Staat, partij in de zaak onder zaaknr. HD 200.074.641, zich bij brief van zijn advocaat van 13 januari 2015 eveneens – om andere redenen – op het standpunt gesteld dat het deskundigenbericht niet, althans niet in de zaak waarin zij als partij betrokken is, dient te worden gelast. Overigens geeft de Staat daarbij zelf aan zich ervan bewust te zijn dat dit standpunt naar voren gebracht dient te worden bij akte, doch dat het te verwachten valt dat die akte eerst over jaren genomen zal kunnen worden.
16. De beoordeling van het verzoek
Het hof heeft zich beraden op het verzoek en acht het doelmatig thans cassatieberoep open te stellen tegen het tussen partijen gewezen arrest van 2 december 2014, en daarmee de op 20 maart 2012 en 18 juni 2013 gewezen tussenarresten.
Het hof heeft voorts de visie van de Staat voor kennisgeving aangenomen. Deze behoeft thans nog geen beoordeling.
17. De beslissing
Het hof:
In de zaak onder zaaknr. HD 200.070.892/01:
Bepaalt dat tegen het arrest van 2 december 2014 – en daarmee tegen de arresten van 18 juni 2013 en 20 maart 2012 - tussentijds beroep in cassatie kan worden ingesteld.
In de zaak onder zaaknr. HD 200.074.641/01:
Houdt de beslissing aan, totdat op het beroep in cassatie in de zaak onder zaaknr. HD 200.070.892/01 is beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. mrs. J.M. Brandenburg, H.A.W. Vermeulen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 3 februari 2015.
Uitspraak 02‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Exoneratie, relativiteit ...
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.070.892 en HD 200.074.641
arrest van 2 december 2014
in de zaken van:
zaaknummer HD.200.070.892:
[appellant] , h.o.d.n. Teken- en Adviesbureau "Tekholl",
zaakdoende te [zaaksplaats] ,
principaal appellant,
incidenteel geïntimeerde
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen:
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
en
zaaknummer HD.200.074.641
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Toezichteenheid Scheepvaart, voorheen Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Scheepvaart),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. H.J.S.M. Langbroek,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 20 maart 2012 en van 18 juni 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 157591/HA ZA 06-387 gewezen vonnis van 23 juni 2010.
10. Het tussenarrest van 18 juni 2013
Bij genoemd arrest is – enkel in de zaak tussen Tekholl en Veka - een deskundigenonderzoek gelast en is in beide zaken iedere verdere beslissing aangehouden.
11. Het verdere verloop van de procedure
Op 17 maart 2014 heeft de benoemde deskundige zijn rapport uitgebracht.Tekholl heeft een memorie na deskundigenbericht genomen en Veka een antwoordmemorie van deskundigenbericht. Vervolgens heeft het hof andermaal uitspraak bepaald.
12. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
12.1.
Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest.
In de zaak HD 200.070.892 tussen Tekholl en Veka:
12.2.
Tekholl heeft zich beroepen op een exoneratiebeding. Het hof herhaalt hier rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.1.5 uit het arrest van 20 maart 2012 en hernummert deze als 12.2.1 tot en met 12.2.5.
12.2.1.
Artikel 13 van de Metaalunievoorwaarden 2001 (prod. 2 bij memorie van antwoord in het incidenteel appel) luidt als volgt:
“13.1 Opdrachtnemer is aansprakelijk voor schade die opdrachtgever lijdt en die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van een aan opdrachtnemer toe te rekenen tekortkoming. Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
13.2
Niet voor vergoeding in aanmerking komt:
a. bedrijfsschade waaronder bijvoorbeeld stagnatieschade en gederfde winst;
b. opzichtschade …;
c. schade veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen.”
12.2.2.
Tekholl wijst erop dat volgens art. 13.1 hij alleen aansprakelijk is als de schade het “rechtstreeks en uitsluitend gevolg” is van een (eventuele) tekortkoming zijnerzijds.
12.2.3.
De eerste volzin van art. 13.1 lijkt een aansprakelijkheid voor de gevolgen van tekortkomingen te constitueren. Aansprakelijkheid voor de gevolgen van een toerekenbare tekortkoming vloeit echter primair voort uit de wet. Dit is anders indien die aansprakelijkheid is uitgesloten of beperkt. Naar de letter genomen lijkt de eerste volzin van art. 13.1 geen uitsluiting of beperking in te houden. Toch is dat de kennelijke bedoeling van die eerste volzin, die anders zinledig zou zijn. Bedoelde eerste volzin dient aldus gelezen te worden, dat uitsluitend in het aldaar bedoelde geval aansprakelijkheid bestaat, en anders niet.
12.2.4.
Voor de vraag of - aannemende dat de exoneratieclausule onaantastbaar is - de in deze eerste volzin omschreven beperking er in concreto toe zou leiden, dat Tekholl geheel van aansprakelijkheid zou worden gevrijwaard, dient dus vast komen te staan dat er ook andere oorzaken (dan oorzaken welke aan Tekholl vallen toe te rekenen) voor het verlies van het schip zijn geweest. Dat zou leiden tot de noodzaak van bewijslevering.Om redenen van proceseconomische aard zal het hof eerst de verdere grondslagen voor een eventuele (gehele) beperking of uitsluiting van de aansprakelijkheid bezien.
12.2.5.
De tweede volzin van art. 13.1 houdt een nadere beperking van de - eventuele - schadevergoedingplicht in. Tekholl was wel verzekerd, maar de kern van haar prestatie is juist niet verzekerd en volgens Tekholl is dat ook niet mogelijk, ongebruikelijk of onbetaalbaar en waar nodig biedt hij dat te bewijzen aan.Het hof bespreekt deze kwestie verderop.
12.3.
Veka heeft zich erop beroepen dat de voorwaarden waarin dat beding is opgenomen niet zijn overeengekomen c.q. vernietigbaar zijn, maar deze beide weren heeft het hof reeds verworpen.De stelling van Veka dat, nu het exoneratiebeding een bepaling inzake onverzekerbaarheid bevat en daarvan geen sprake, het beroep op de exoneratie faalt komt hierna aan de orde in r.o. 12.4.Veka heeft ten slotte het beroep op die exoneratie in strijd met de redelijkheid en billijkheid geacht. Dat verweer is grotendeels door het hof reeds verworpen, op één onderdeel na. Het hof komt daarop terug in r.o. 12.5 e.v.
12.4.
De verzekerbaarheid, in verband met de exoneratie
12.4.1.
Het hof verwijst naar de tweede volzin van art. 13.1 van de Metaalunievoorwaarden, hiervoor geciteerd. In r.o. 4.23 en 4.24 van het tussenarrest van 20 maart 2012 heeft het hof de kwestie van de verzekering beoordeeld.Bezien diende te worden of de schade “redelijkerwijze verzekerd had behoren te zijn”.Omtrent de vraag of de schade verzekerd had kunnen zijn is een deskundigenonderzoek gelast.
12.4.2.
Dit onderzoek heeft geresulteerd in een rapport. De deskundige maakt onderscheid tussen Aansprakelijkheidsverzekering bedrijven (AVB-verzekeringen), welke vooral het “kantoorrisico” maar niet de kernprestatie verzekeren, en Beroepsaansprakelijkheidsverzekeringen (BAV-verzekeringen), welke juist wel op de kernprestatie zijn gericht.De in dit geval door Tekholl afgesloten AVB-verzekering was blijkens de vermelding van clausule 512 op het voorblad, luidende:
”Deze verzekering dekt niet de aansprakelijkheid ten gevolge van fouten in ontwerp, berekening, tekening of advies.”
zo’n verzekering welke enkel het kantoorrisico, maar niet de kernprestatie verzekerde.Volgens de deskundige was het noch in 2002, noch ten tijde van het opstellen van zijn rapport gebruikelijk om uitsluitend het “kantoorrisico” te verzekeren, al kwam dit wel voor.De deskundige komt enerzijds tot de conclusie dat BAV-verzekeringen destijds wel gebruikelijk waren, ook bij kleinere bureaus als de onderhavige, en ook dat deze weliswaar niet goedkoop (omstreeks € 2.500,-- per jaar) waren, maar niet onbetaalbaar in relatie tot de omzet en kosten van een bureau als het onderhavige.Tegelijk komt de deskundige tot de conclusie dat dergelijke verzekeringen, op - wat hij noemt - de “provinciale” markt (dat wil zeggen: de markt waarin bekende verzekeringsmaatschappijen zoals [verzekeringsmaatschappij 1] of [verzekeringsmaatschappij 2] opereren) niet verkrijgbaar waren, zodat een geïnteresseerde, dan wel een door een geïnteresseerde ingeschakelde tussenpersoon, zich - eventueel door het inschakelen van makelaars in assurantiën - op de internationale markt had moeten oriënteren.
12.4.3.
De deskundige is ook ingegaan op de algemene voorwaarden. Volgens hem lagen voor een bureau als het onderhavige de Metaalunievoorwaarden niet erg voor de hand, en zou aansluiting bij de RVOI-voorwaarden 2001 gebruikelijker en zinvoller zijn geweest. Deze kennen geen algehele uitsluiting van aansprakelijkheid, maar wel een beperking tot het bedrag van de opdracht (volgens Tekholl in dit geval € 2.832,02). Volgens de deskundige zou bij het afsluiten van een verzekering het bedingen van de RVOI verplicht worden gesteld en zou bij gebreke daarvan geen verzekering afgesloten hebben kunnen worden.
12.4.4.
Art. 16 leden 1, 2, 4, 5 en 8 RVOI 2001 luiden – voor zoveel van belang – als volgt:
“1. Een tekortkoming van het adviesbureau jegens de opdrachtgever is toerekenbaar indien het adviesbureau:a. bij de uitvoering van de opdracht tekortschiet op een wijze, die een goed, met de voor de opdracht vereiste vakkennis en middelen uitgerust en zorgvuldig handelend adviesbureau had kunnen en moeten vermijden;
2. In geval van een toerekenbare tekortkoming is het adviesbureau slechts aansprakelijk voor vergoeding van schade bestaande uit:b. de kosten van het herstel van gebreken en van de door die gebreken rechtstreeks veroorzaakte schade;
4. Voor vergoeding van andere schade dan onder 2 a, b of c genoemd, is het adviesbureau slechts aansprakelijk, indien en voor zover de tekortkoming te wijten is aan eigen opzet of grove onzorgvuldigheid van het adviesbureau.
5. a. De, in totaal op grond van het in de leden 1 en 2 onder b en c bepaalde door het adviesbureau te vergoeden schade is beperkt tot het bedrag van de opdrachtsom, echter met een maximum van 1 miljoen euro.”
12.4.5.
Tekholl heeft ter comparitie en bij haar memorie na deskundigenbericht erop gewezen dat ook als zij wel via de co-assurantiemarkt verzekerd zou zijn geweest en zij aansprakelijk zou zijn geweest, die aansprakelijkheid voor de daaruit voortvloeiende schade gemaximeerd zou zijn geweest tot het genoemde bedrag van € 2.832,08.Veka heeft in haar antwoordmemorie onder meer gewezen op artikel 16, lid 8, tweede volzin (niet geciteerd), waaruit afgeleid zou kunnen worden dat onder omstandigheden de in genoemd artikel uit de RVOI geformuleerde beperking van aansprakelijkheid terzijde kan worden geschoven. Het hof komt aan dat verweer, wat daar verder van zij, niet toe om hierna te noemen redenen.Voor de verdere beoordeling volstaat het hof vooralsnog met de constatering dat de RVOI de aansprakelijkheid verregaand beperkt, namelijk tot het bedrag van de factuur zijnde € 2.832,08 (incl. btw).
12.4.6.
Het hof acht die omstandigheid echter niet van doorslaggevend belang. Het gaat immers thans om de vraag wat (in het kader van een exoneratiebeding) feitelijk is overeengekomen, niet om de vraag welke situatie zou hebben bestaan indien te dien aanzien een andere afspraak was gemaakt. En in het voetspoor van het deskundigenonderzoek komt het hof dan tot de conclusie dat het weliswaar voor Tekholl lastig zou zijn geweest om een verzekering tegen het bedrijfsrisico af te sluiten, maar niet onmogelijk, evenmin onbetaalbaar, en voorts niet ongebruikelijk. Tekholl moest weten dat fouten ten aanzien van haar kernprestatie potentieel tot grote schade zou kunnen leiden en dat maakt dat van haar ook verwacht mocht worden dat zij zich inspande om een deugdelijke dekking te verkrijgen. Dat heeft zij nagelaten. Haar komt bij deze stand van zaken er geen beroep op toe dat de schade, in de bewoordingen van het exoneratiebeding, redelijkerwijze niet verzekerd had behoren (behoeven) te zijn. Haar komt dus in zoverre ook geen beroep toe op het exoneratiebeding, vervat in art. 13 lid 1, tweede volzin van de Metaalunievoorwaarden.
12.5.
Exoneratie, overig
12.5.1.
De eerste volzin van art. 13.1 van de Metaalunievoorwaarden bevat evenwel nog een zelfstandige exoneratie. Tekholl heeft erop gewezen (zie hiervoor r.o. 12.2.2) dat niet vast staat dat de schade het “rechtstreeks en uitsluitend” gevolg is van een (door Tekholl overigens betwiste) fout in de tekeningen of berekeningen en heeft in dat verband opgemerkt dat er aanwijzingen zijn dat de werf in de Oekraïne uitvoeringsfouten heeft gemaakt.
12.5.2.
In r.o. 12.2.3 heeft het hof tot uiting gebracht dat de eerste volzin als een aansprakelijkheidsbeperkende bepaling moet worden gelezen, aldus dat enkel in dat geval er sprake is van aansprakelijkheid.
12.5.3.
Wat het begrip “rechtstreeks en uitsluitend” exact inhoudt staat daarbij tussen partijen niet vast. In elk geval zal dat minstens dienen in te houden dat een eventuele fout van Tekholl de belangrijkste oorzaak is geweest van het breken van het schip. Daaromtrent dienen deskundigen te rapporteren.
12.5.4.
De kwestie of een eventuele fout van Tekholl de enige, de belangrijkste, dan wel juist een ondergeschikte oorzaak van het breken van het schip heeft gevormd, speelt overigens ook een rol bij de beoordeling van het bestaan van enig oorzakelijk verband.
12.6.
De toelaatbaarheid van het beroep op de exoneratieclausule
12.6.1.
Als gezegd heeft Veka aan Tekholl verweten dat een beroep op haar exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, omdat sprake was van opzet, bewuste roekeloosheid of grove schuld (alles in de daaraan in het tussenarrest toegekende zin). De vraag of het beroep op de exoneratieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid al dan niet onaanvaardbaar is heeft weliswaar aan belang ingeboet, nu het beroep op de exoneratie als omschreven in art. 13.1, tweede volzin, om redenen als hiervoor overwogen, niet opgaat, doch nog niet elk belang verloren, aangezien de exoneratie welke besloten ligt in de eerste volzin van genoemd artikel mogelijk overeind zal blijven.
12.6.2.
Dat sprake is van opzet, bewuste roekeloosheid of grove schuld zou zich volgens Veka – zie r.o. 4.16.6 tussenarrest – daarin uiten a) dat Tekholl de GL-rules onjuist heeft toegepast door het negatief buigend moment niet te berekenen, b) dat Tekholl de ontwerphulpmiddelen heeft toegepast buiten het gebied waarvoor deze bestemd waren, en c) dat het ontwerp niet voldeed aan de eisen van de erkende klassenbureaus.In het tussenarrest heeft het hof ten aanzien van de verwijten sub b) en c) reeds geoordeeld dat – wat er van de gegrondheid van die verwijten verder ook zij – deze in elk geval niet tot het oordeel leiden dat het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Zoals hierna zal blijken kunnen deze verwijten echter alsnog relevant worden (in het kader van de vraag of sprake kan zijn van een “gewone” tekortkoming).
12.6.3.
In verband met de vraag of er sprake is van opzet, bewuste roekeloosheid of grove schuld resteert thans het verwijt van het ontbreken van de berekening van het negatief buigend moment. In het tussenarrest heeft het hof dienaangaande nog geen uitspraak gedaan, daarmee de mogelijkheid open houdend – maar niet meer dan dat – dat in dit opzicht sprake zou kunnen zijn van bewuste roekeloosheid of grove schuld (omtrent opzet is hoe dan ook te weinig gesteld).
12.7.
Het hof stelt (deels: andermaal) de volgende kwesties aan de orde:
- -
wat is negatief en positief buigend moment?
- -
is berekening van positief èn negatief buigend moment imperatief voorgeschreven, dan wel in de praktijk cruciaal, voor alle typen schepen?
- -
zo neen, voor dit type schip?
- -
wist Tekholl dat, kon zij dat weten, en moest zij dat weten?
- -
was (in vorenomschreven gevallen) imperatief voorgeschreven dan wel cruciaal dat beide buigende momenten onafhankelijk van elkaar (dus zonder toepassing van een bepaalde vermenigvuldigingsfactor) berekend dienden te worden, of kon worden volstaan met een vermenigvuldigingsfactor?
- -
zo de eerste van de in de voorgaande vraag omschreven situatie zich voordeed: wist Tekholl dat, kon zij dat weten, en moest zij dat weten?
- -
welk buigend moment/welke buigende momenten heeft Tekholl daadwerkelijk berekend, anders dan door gebruik te maken van een eenvoudige vermenigvuldigingsfactor?
12.7.1.
Al deze vragen dienen uiteindelijk te culmineren in de (door het hof te beoordelen) vraag:
“Heeft Tekholl, door slechts één van de buigende momenten daadwerkelijk te berekenen en het andere buigende moment niet zelfstandig te berekenen, doch slechts te herleiden door toepassing van een eenvoudige vermenigvuldigingsfactor op de uitkomst van de eerdere berekening, daarmee in het licht van wat hij wist, kon weten en moest weten omtrent de noodzaak van het berekenen van de beide buigende momenten, zozeer nalatig gehandeld dat hem bewuste roekeloosheid of grove schuld kan worden verweten dat, ter voorkoming van een resultaat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, dit aan een succesvol beroep op de exoneratie in de weg zou staan?
12.7.2.
Veka beantwoordt deze vraag zonder enig voorbehoud met “ja”, terwijl Tekholl deze ontkennend beantwoordt omdat volgens hem niet eens van enige fout, laat staan van bewuste roekeloosheid of grove schuld sprake zou zijn.
12.7.3.
Het hof verwijst naar r.o. 4.7.10.1-3 en 4.17.1 van het tussenarrest. Als gevolg van een typografische vergissing is r.o. 4.7.10.2 niet goed begrijpelijk. Het gaat om het volgende.In de mva onder punt 104 had Veka, naar zij stelt, een gedeelte van het rapport van TF geciteerd. Dit citaat luidde in de weergave van Veka als volgt:
"Omdat verdere gegevens (en met name de opgave van berekening van het gebruikte moment) ontbreken kan verder niets over de door de firma Tekholl ingediende informatie worden opgemerkt. Deze informatie kan echter niet als een volledige berekening worden beschouwd omdat de belangrijkste informatie, namelijk de opgave van het moment [lees: het negatief buigend moment; toevoeging EJH] niet in deze informatie is opgenomen".
12.7.4.
De passage tussen rechte haken kwam echter in het TF rapport niet voor.Dat gezegd zijnde wijst het hof erop dat het rapport TF vooral van belang is in verband met de hiervoor sub b) en c) omschreven verwijten. Die verwijten leiden echter niet tot de conclusie dat een beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
12.7.5.
Veka heeft ten behoeve van de comparitie en bij memorie na comparitie rapporten overgelegd van [expert] . Het gaat om een rapport van 16 augustus 2012 (rapport 1) en een toelichting van 6 december 2012 (rapport 2). Omdat deze stukken eenzijdig zijn opgemaakt kan daaraan slechts beperkte bewijskracht worden ontleend. De rapporten geven echter op onderdelen helder inzicht in de aan de orde zijnde problematiek en zullen daarom door het hof in zijn beschouwingen worden betrokken.
12.7.6.
Positief/negatief buigend moment:Uiteindelijk berust de kwalificatie van een buigend moment als positief of negatief op een keuze van de gebruikers van die terminologie. Doorslaggevend is dat de begrippen consequent worden gebruikt.In rapport 1 geeft [expert] op blad 3 onderaan een definitie van GL, welke het hof volkomen begrijpelijk voorkomt. Deze in de Duitse taal gestelde omschrijving luidt (vrij vertaald) als volgt:
“Voor binnenschepen die overeenkomstig afdeling 1/B2 geladen en gelost worden, kan het in het dek trek (resp. het in de bodem optredende druk) opwekkende positieve langsbuigmoment (+M) zowel als het in het dek druk (resp. in de bodem trek) opwekkende negatieve langsbuigmoment (-M) met behulp van de volgende formules en diagrammen vastgesteld worden.”
Het negatieve buigend moment, -M, wekt dus drukspanningen op in het dek en trekspanningen in de bodem en is dus gelijk te stellen met sagging of (zoals de Onderzoeksraad het noemde) een paardenrug. Het midden van het schip heeft de neiging naar beneden te gaan ten opzichte van de uiteinden. Dit treedt vooral op in beladen toestand.Het positieve buigend moment, +M, wekt trekspanningen op in het dek en drukspanningen in de bodem en is dus gelijk te stellen met hogging of een kattenrug. Het midden van het schip heeft de neiging om omhoog te komen ten opzichte van de uiteinden. Dit treedt vooral op in onbeladen toestand.Het uitgangspunt van Tekholl, zijn schriftelijke toelichting ten behoeve van de comparitie, blad 2, is dus niet juist. Ook het gestelde in die toelichting sub 10 is niet juist. Het aldaar omschreven fenomeen ten aanzien van neerwaartse krachten in het midden of aan de uiteinden leiden immers juist wel tot het beeld van “sagging” (een doorgezakte paardenrug) of “hogging” (een opgezette kattenrug). Tekholl lijkt het begrip negatief buigend moment in het algemeen te willen koppelen aan een neerwaarts gerichte kracht en positief buigend moment aan een opwaarts gerichte kracht, maar dat wordt nergens verdedigd. Uit de door Tekholl voorgestelde vraag 5 blijkt hetzelfde misverstand.
12.7.7.
Tekholl heeft een en andermaal uitgelegd dat in verband met een belading in één gang – als wijze van belading welke tegengesteld is aan de beladingswijze waarbij, naar het hof begrijpt, enkele malen op en neer wordt gegaan zodat het schip gelijkmatig wordt beladen; zie de schriftelijke toelichting ten behoeve van de comparitie van de Staat sub 9 – een verhoging van 8 % van het positieve buigend moment dient te worden toegepast en, kort gezegd, dat het negatieve buigend moment niet groter wordt dan het positief buigend moment vermeerderd met 8 % zodat met deze berekening kan worden volstaan.
12.7.8.
[expert] heeft twee rapporten geschreven: het eerder overgelegde rapport 1, van 16 augustus 2012, en rapport 2 van 6 december 2012 (bijlage 1 bij de memorie na comparitie zijdens Veka). [expert] heeft de uitleg van Tekholl gemotiveerd bestreden en de uitleg van [expert] (welke door Veka tot de hare wordt gemaakt) komt het hof vooralsnog logisch en begrijpelijk voor.verwijst in haar rapport 1 op blad 3 halverwege naar een passage uit de GL voorschriften, waarin sprake is van “Laden und Löschen im Hin- und Hergang (Vorgang A)” en op blad 2 bovenaan naar een passage uit de GL voorschriften waarin sprake is van “Laden und Löschen in je einem Durchgang (Vorgang B)”.Het hof begrijpt dat bij Vorgang A sprake is van een gelijkmatiger wijze van belading, welke evenwel mogelijk iets arbeidsintensiever is, en bij Vorgang B van een snellere en efficiëntere wijze van belading, welke evenwel tijdens het laden en lossen, dus tijdelijk, voor grotere krachtsverschillen kan zorgen dan bij Vorgang A.GL schrijft dat bij Vorgang B het positieve moment (+M) met 8 % vergroot moet worden (kennelijk: ten opzichte van de berekening welke is gebaseerd op Vorgang A), maar dat bij Vorgang B het negatieve moment (-M) niet hoger is dan bij Vorgang A, zodat – aldus begrijpt het hof – bij de berekening van het negatieve moment (-M) er geen correctie met 8 % nodig is.
12.7.9.
Het hof onderschrijft vooralsnog de uitleg van [expert] dat daarmee niet is gezegd dat het negatieve buigend moment niet groter kan zijn dan het positief buigend moment vermeerderd met 8 %, doch dat GL hiermee slechts het volgende weergeeft:
Als (bij beladingswijze A) +M = p, en –M = q, dan dient bij beladingswijze B het positief moment +M verhoogd te worden tot 1,08*p, terwijl het negatief buigend moment –M nog steeds gewoon q blijft.
Daarmee is echter niets gezegd over de relatie tussen p en q, en dus ook niet tussen 1,08*p en q. Dit alles berust echter slechts op een voorlopig oordeel van het hof.
12.7.10.
Een ander aspect is nog onderbelicht gebleven.Uit de diverse rapporten meent het hof af te kunnen leiden dat de berekening van de momenten in twee fases geschiedt: eerst wordt berekend welke momenten optreden, afhankelijk van de dimensies van het schip, het eigen gewicht, de vormgeving, de invloed van de geladen brandstof, en – vooral – het gewicht van de lading; vervolgens wordt berekend hoe het schip moet worden ontworpen en geconstrueerd (plaats en vormgeving van de verstevigingen; soort en dikte van het toe te passen staal, en zo meer) om die momenten op te vangen. Naar het hof begrijpt diende Tekholl in elk geval de eerste berekeningen uit te voeren. Het is het hof niet geheel duidelijk of het tweede onderdeel eveneens door Tekholl, dan wel of dit door een derde – bijvoorbeeld Hapo – uitgevoerd diende te worden.
12.8.
Tekortkoming, overig
12.8.1.
In r.o. 4.18 e.v. en r.o. 4.19 e.v. van het tussenarrest heeft het hof aandacht besteed aan de verwijten van Veka, inhoudende dat Tekholl de tabellen etc. had geëxtrapoleerd buiten het toepassingsgebied, en dat Tekholl halverwege van de GL-rules op de LR-rules was overgestapt. Het hof overwoog dat onvoldoende was gebleken (en daartoe door Veka onvoldoende was gesteld) dat te dien aanzien sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid, zodat die kwesties geen rol speelden bij de vraag of het beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.Inmiddels heeft het hof overwogen dat de exoneratie welke is vervat in de tweede volzin van art. 13.1 niet kan worden ingeroepen. Voor de exoneratie welke besloten ligt in de eerste volzin van dat artikel geldt dat, ook als de uitkomst van het deskundigenonderzoek zou leiden tot het oordeel dat een beroep daarop niet onaanvaardbaar zou zijn, er nog steeds situaties denkbaar zijn dat de tekortkomingen – dus ook de hiervoor in deze rechtsoverweging omschreven tekortkomingen – relevant zijn. Mitsdien zal het hof ook daaromtrent reeds thans vragen formuleren.
12.9.
Het hof zal overgaan tot benoeming van deskundigen.Deze dienen in de eerste plaats te rapporteren in de zaak tussen Tekholl en Veka.
In de zaak HD.200.074.641 tussen Veka en de Staat:
12.10.
Het hof is zich ervan bewust dat in verband met de “Duwbak Linda”-problematiek in het bijzonder het vraagstuk van de relativiteit een obstakel vormt voor het aannemen van aansprakelijkheid van de Staat en het hof heeft dienaangaande nog geen definitief oordeel gegeven, en slechts de mogelijkheid open gelaten dat er situaties denkbaar zijn waarin de Staat op het ontbreken van die relativiteit geen beroep zou kunnen doen (zie r.o. 4.30.6 van het tussenarrest; zie ook mva Staat randnr. 3.58). Onder welke omstandigheden dat het geval zou kunnen zijn laat het hof vooralsnog in het midden.Om redenen van proceseconomische aard is het echter gewenst dat het in de zaak tussen Tekholl en Veka uit te brengen deskundigenrapport ook kwesties aan de orde stelt welke het optreden van de SI en de eventueel door deze gemaakte fouten betreffen. Indien de uitkomst van de rapportage zou inhouden dat (ook) aan de SI tekortkomingen zouden zijn te verwijten, is daarmee echter, gelet op het relativiteitsvereiste, de aansprakelijkheid van de Staat nog geenszins gegeven.
In beide zaken:
12.11.
[appellant] heeft een aantal vragen voorgesteld, maar het hof zal de meeste daarvan niet overnemen aangezien daaraan aannames ten grondslag liggen welke niet als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Met de in die vragen aan de orde gestelde vraagpunten zal het hof wel zoveel mogelijk rekening houden.
12.11.1.
Veka heeft eveneens een groot aantal vragen voorgesteld. Een aantal daarvan is niet relevant en zal daarom niet worden overgenomen. Voorts verwijst Veka bij herhaling naar “een redelijk handelende rekenaar/ontwerper”. Dat is de (basis)maatstaf voor eventuele aansprakelijkheid van een beroepsbeoefenaar zoals Tekholl, maar het beroep door Veka daarop miskent dat de (eventuele) conclusie dat Tekholl niet heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam vakman betaamt niet doorslaggevend is voor de vraag of zijn beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Vanzelfsprekend is dit wel van belang voor de situatie waarin om andere redenen het beroep op de exoneratie zou dienen te falen.
12.11.2.
De Staat is nog niet in de gelegenheid geweest vragen voor te stellen.
12.11.3.
Bij het uit te voeren onderzoek (evenals bij eventuele latere uit te voeren onderzoeken) is het uitgangspunt dat de deskundige bij zijn onderzoek en rapportage de documenten als bedoeld in art. 69 van de Rijkswet Instelling van een Onderzoeksraad voor de Veiligheid NIET aan zijn rapportage ten grondslag legt.
12.11.4.
Het hof formuleert vooralsnog de volgende vragen.
- A.
Is juist dat met negatief buigend moment het moment wordt bedoeld dat optreedt indien het midden van een schip (bijvoorbeeld door belading) een neerwaartse kracht ondervindt ten opzichte van de uiteinden (sagging, paardenrug) en met positief buigend moment het moment dat optreedt indien het midden van een schip (bijvoorbeeld doordat dit leeg is) een opwaartse kracht ondervindt ten opzichte van de uiteinden (hogging, kattenrug)?
- B.
Waaruit bestaat de taak van een tekenaar als Tekholl ten aanzien van:
o het berekenen welke momenten in het te bouwen schip zullen optreden, gegeven de dimensies (lxbxh) van het schip en de voorgenomen belading;
o het berekenen hoe het schip moet worden geconstrueerd om die berekende krachten te kunnen opnemen?
Wat is het doel en de functie van de berekening van het negatief buigend moment –M, en wat is het doel en de functie van de berekening van het positief buigend moment +M?
Bestaat er een samenhang – meer in het bijzonder: een min of meer vaste verhouding – tussen het negatief buigend moment en het positief buigend moment, en bestaat er een min of meer vaste verhouding tussen de uitkomsten van de berekeningen van het negatief buigend moment en het positief buigend moment?
Kan naar ervaringsregels ervan worden uitgegaan dat als het positief buigend moment is berekend en aan de eisen voldoet, ook het negatief buigend moment aan de eisen zal voldoen zodat het afzonderlijk berekenen daarvan niet meer nodig is?
Zelfde vraag, indien het positief buigend moment in verband met de voorgenomen belading in één gang is verhoogd met 8 %?
Kunt u aan de hand van de overgelegde stukken beoordelen of Tekholl (zelfstandig) het positief buigend moment heeft berekend?
Kunt u aan de hand van de overgelegde stukken beoordelen of Tekholl (zelfstandig) het negatief buigend moment heeft berekend? (waarbij met “zelfstandig” wordt bedoeld: anders dan door dit “af te leiden” uit het positief buigend moment)?
I. Was het in 2002 gebruikelijk om bij binnenschepen (ongeacht of dit beunschepen waren) zelfstandig het positief en het negatief buigend moment te berekenen? Of werd volstaan met het berekenen van één van die momenten, om daar vervolgens het complementerende buigend moment uit af te leiden?
Was het in 2002 dwingend voorgeschreven (bijvoorbeeld in GL-rules of vergelijkbare regelingen), dan wel op grond van in de branche geldende inzichten cruciaal om bij binnenschepen (ongeacht of dit beunschepen waren) zelfstandig het positief en het negatief buigend moment te berekenen?
Was naar de maatstaven van 2002 het afzonderlijk berekenen van beide buigende momenten cruciaal?
Was, indien het berekenen van beide buigende momenten (bedoeld wordt: het onafhankelijk van elkaar, zonder dat de een uit de ander wordt afgeleid) destijds dwingend was voorgeschreven dan wel op grond van in de branche geldende inzichten cruciaal was, zulks in het algemeen aan alle of vrijwel alle beroepsbeoefenaren bekend, ook als het gaat om kleine bureaus zoals dat van Tekholl?
Maakt het bij de beantwoording van de voorgaande vragen I. tot en met L. uit of het om beunschepen, dan wel om traditionele binnenvrachtschepen (anders dan vrachtschepen voor vloeibare lading) ging?
Heeft, voor zover relevant, Tekholl de juiste factoren/coëfficiënten uit de GL-rules toegepast? Zo neen, welke gevolgen had dat voor het berekende buigend moment?
Heeft Tekholl ontwerphulpmiddelen gebruikt die in dit geval niet toegepast dienden te worden (is hij buiten het toepassingsgebied daarvan getreden)?
Voldeed het ontwerp aan de eisen van de klassenbureaus, mede in het licht van de stelling dat Tekholl halverwege in plaats van de GL rules, de LR-rules zou zijn gaan gebruiken?
Heeft Tekholl, tegen de achtergrond van uw beantwoording van de vorenomschreven vragen, daarmee gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsbeoefenaar (tekenaar/ontwerper) betaamt?
Zo neen, hoe kwalificeert u dan – los van de ernst van het gevolg van de tekortkoming, te weten het breken van het schip (als dat al door vorenstaande fout of fouten is veroorzaakt) – de tekortkoming van Tekholl:als een tekortkoming welke iedereen kan overkomen (een “gewone” fout), als een ernstige fout, als een grove fout, of als een grove en in alle gevallen onverschuldigbare fout welke met opzet of bewuste roekeloosheid kan worden gelijkgesteld? Kunt u, waar mogelijk, daarbij onderscheid maken tussen de verschillende gestelde fouten (te weten: niet berekenen enig buigend moment; hanteren formules buiten toepassingsgebied; halverwege omschakelen naar andere Rules)?
welke overige opmerkingen acht u van belang ten behoeve van de door het hof te nemen beslissing?
12.12.
Indien de uitkomst van het onderzoek zou leiden tot de conclusie dat er sprake is van een zo ernstige fout van Tekholl dat sprake is van bewuste roekeloosheid of grove schuld, is daarmee – vanzelfsprekend – tevens de toerekenbare tekortkoming gegeven. Indien daarentegen de uitkomst van het onderzoek zou leiden tot de conclusie dat er géén sprake is van een zo ernstige fout van Tekholl dat sprake is van bewuste roekeloosheid of grove schuld, dan sluit zulks niet uit dat er wel sprake is van een “gewone” tekortkoming; ook dat kan blijken uit de deskundigenrapportage.
12.13.
Zoals gezegd heeft Tekholl zich er ook op beroepen dat er ook vele uitvoeringsfouten zijn gemaakt bij de feitelijke bouw. Aan dat verweer vallen twee facetten te onderkennen: indien blijkt dat zulks juist is, ondersteunt zulks in de eerste plaats – mogelijk – met succes het beroep van Tekholl op de exoneratie, zoals omschreven in de eerste volzin van art. 13.1. In de tweede plaats staat dan, mogelijk, het oorzakelijk verband tussen de gestelde fout en de schade onvoldoende vast. Ook dat verweer noopt te zijner tijd tot een onderzoek door deskundigen. Het gaat daarbij evenwel om een andere discipline dan thans aan de orde is, zodat dit onderzoek thans nog niet kan worden gelast.
12.14.
In verband met de zaak tussen Veka en de Staat formuleert het hof vooralsnog de volgende vragen:
Indien blijkt dat Tekholl één van de buigende momenten niet heeft berekend, althans niet anders heeft berekend dan door dit af te leiden door de toepassing van een bepaalde vermenigvuldigingsfactor op de wèl door hem berekende uitkomst van het andere buigende moment, had dit aan een keurende instantie zoals de SI aanstonds moeten opvallen en zo ja, had zij om die enkele reden reeds aan het ontwerp vanwege haar taakstelling als keuringsinstantie goedkeuring moeten onthouden?
Zo neen had zij een andere actie moeten ondernemen?
V. Zo ja, hoe waardeert u het nalaten de goedkeuring te onthouden:als een gewone fout, als een ernstige fout, als een grove fout of als een grove en in alle gevallen onverschuldigbare fout welke met opzet of bewuste roekeloosheid kan worden gelijkgesteld?
welke overige opmerkingen acht u van belang ten behoeve van de door het hof te nemen beslissing?
12.15.
Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen voorstellen te doen omtrent de te benoemen deskundige(n), alsmede teneinde – zo nodig – op de door het hof voorgestelde vragen in te gaan.Iedere verdere beslissing in beide zaken wordt aangehouden.
13. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
In beide zaken:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 13 januari 2015 teneinde partijen – Tekholl als eerste, Veka als tweede en de Staat als derde – in de gelegenheid te stellen zich uit te laten omtrent de te benoemen deskundigen en de aan deze te stellen vragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, H.A.W. Vermeulen en R.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 2 december 2014.
Uitspraak 18‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Exoneratie, relativiteit ...
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.070.892 en HD 200.074.641
arrest van 18 juni 2013
in de zaken van:
zaaknummer HD.200.070.892:
[appellant] , h.o.d.n. Teken- en Adviesbureau "Tekholl",
zaakdoende te [zaaksplaats] ,
principaal appellant,
incidenteel geïntimeerde
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen:
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
en
zaaknummer HD.200.074.641
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
Staat der Nederlanden (Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Toezichteenheid Scheepvaart, voorheen Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Scheepvaart),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. H.J.S.M. Langbroek,
als vervolg het door het hof gewezen tussenarrest van 20 maart 2012 in het hoger beroep van het door de rechtbank Breda onder nummer 157591/HA ZA 06-387 gewezen vonnis van 23 juni 2010.
6. Het tussenarrest van 20 maart 2012
Bij genoemd arrest is een comparitie van partijen gelast en is iedere verdere beslissing aangehouden.
7. Het verdere verloop van de procedure
De comparitie is op 17 september 2012 gehouden. Ter voorbereiding daarop hebben partijen schriftelijke toelichtingen met producties aan het hof gezonden. Van de comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.
Vervolgens heeft elk van partijen een memorie na comparitie genomen, en hebben partijen de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
8. De verdere beoordeling
in principaal en incidenteel appel
8.1.
Het hof verwijst naar en volhardt bij het tussenarrest, behoudens het navolgende.
8.2.
Tekholl heeft een beroep gedaan op het in art. 13 van de Metaalunievoorwaarden voorkomende exoneratiebeding. Veka stelt dat aan Tekholl daarop geen beroep toekomt, omdat sprake is van opzet of grove schuld aan de zijde van Tekholl. Het hof heeft in het tussenarrest alle in dat verband door Veka geuite verwijten besproken en verworpen, op één na.Het hof heeft namelijk zijn oordeel omtrent het al dan niet ontbreken van een berekening van een van de buigende momenten opgeschort; zie r.o. 4.17.7 en 4.17.10. en dat geldt ook voor de vraag of het ontbreken daarvan grove schuld kan opleveren; r.o. 4.20.8.Het hof heeft evenwel verzuimd om ook in r.o. 4.21.5 en 4.24.1, tweede volzin, voorbehouden op te nemen. Voor r.o. 4.21.5 geldt dat benadrukt moet worden dat weliswaar de in r.o. 4.21.1-4 genoemde omstandigheden niet tot de conclusie leiden dat een beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, maar dat dit onverlet laat de mogelijkheid dat op grond van de eerder besproken verwijten, (r.o. 4.17 en 4.17.10) het beroep op het exoneratiebeding alsnog onaanvaardbaar zal worden geacht.Voor r.o. 4.24.1, tweede volzin - betrekking hebbende op het resultaat van bewijslevering in verband met de verzekerbaarheid - geldt dat daarbij niet tot uitdrukking is gebracht dat mogelijk op andere gronden - zie hiervoor - het beroep op de exoneratie zal moeten worden afgewezen. Mitsdien dient in deze r.o. 4.24.1, tweede volzin, een dienovereenkomstig voorbehoud te worden gelezen.
8.3.
De huidige stand van zaken in de procedure brengt met zich dat eerst dient te worden bezien of Tekholl met succes een beroep op de exoneratieclausule in art. 13 van de Metaalunievoorwaarden kan doen.
8.4.
Het hof heeft uitgangspunten en vragen geformuleerd, onder A. tot en met J.Voor de leesbaarheid zal het hof bij de definitieve formulering de uitgangspunten nummeren A tot en met E, en de vragen F tot en met J nummeren als 1) tot en met 5).
8.5.
Veka heeft eerder een verklaring overgelegd van de verzekeraar [verzekeraar 1] , zulks ten bewijze dat het voor bureaus als dat van Tekholl mogelijk is om dit soort aansprakelijkheden te dekken. Daarbij geeft [verzekeraar 1] aan dat onder de condities zouden zijn opgenomen dat voor constructeurs/ingenieurs gebruikelijke algemene voorwaarden, zoals de SR 1997 of de RVOI 1998 zouden worden gebruikt.
8.6.
Tekholl wees er in reactie op die verklaring ter comparitie op, dat ook in die algemene voorwaarden exoneratiebedingen zitten, en dat de beroepsaansprakelijkheid kan worden verzekerd, omdat deze in de algemene voorwaarden is beperkt.
8.7.
Uit raadpleging van de SR 1997 blijkt echter dat de aansprakelijkheid niet is uitgesloten, doch slechts is beperkt tot het bedrag van het honorarium met een maximum van anderhalf miljoen gulden (zijnde afgerond € 680.670,=) (art. 18 lid 2).Voor de RVOI 1998 geldt hetzelfde (art. 16 lid 3).Een en ander is echter nog geen onderwerp geweest van processueel debat, zodat deze overwegingen een voorlopig karakter hebben.Wel is van belang, dat reeds in dit stadium – en voorlopig - omtrent deze materie een aanvullende vraag zal worden geformuleerd.Deze vraag, welke hieronder wordt genummerd als vraag 5), luidt als volgt:
In hoeverre zou het (door de aspirant verzekerde) overeenkomen van de toepasselijkheid van algemene voor waarden, houdende aansprakelijkheid uitsluitende of aansprakelijkheid beperkende bedingen, noodzakelijk zijn om voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering in aanmerking te komen ?
8.8.
Behalve de kwestie van art. 13 lid 1 Metaalunievoorwaarden, tweede volzin (de verzekerbaarheid) zijn tussen partijen nog de volgende kwesties aan de orde:
- a.
de vraag of er sprake is van grove schuld aan de zijde van Tekholl in verband met een eventueel verzuim om een cruciale berekening, meer in het bijzonder een berekening van het negatieve buigende moment te maken; indien sprake zou zijn van grove schuld zou aan Tekholl reeds daarom geen beroep toekomen op de exoneratie;
- b.
het beroep dat Tekholl heeft gedaan op art. 13 lid 1, eerste volzin, waarin staat dat alleen aansprakelijkheid bestaat voor schade die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van door Tekholl gemaakte fouten; vanzelfsprekend komt aan Tekholl geen beroep op deze bepaling toe als sprake is van grove schuld aan zijn zijde, maar deze bepaling is nevengeschikt aan de tweede volzin, zodat ook als aan Tekholl (buiten het geval van grove schuld) geen beroep toekomt op de tweede volzin, nog steeds zijn aansprakelijkheid mogelijk kan worden afgewend met een beroep op de eerste volzin;
- c.
de vraag naar de reikwijdte van art. 13 lid 2 van de Metaalunievoorwaarden (waarbij de aansprakelijkheid voor bedrijfsschade wordt uitgesloten) voor het onderhavige geval en in verband daarmee de beoordeling van grieven 3 en 5 in het incidenteel appel.
8.9.
Voor de vraag sub a) zou technisch deskundigenonderzoek noodzakelijk zijn. Dat geldt ook voor vraag b).
8.10.
Zou voorts de uitkomst van alle onderzoeken zijn, dat Tekholl zich niet kan beroepen op art. 13 lid 1, eerste volzin dan wel tweede volzin, noch op art. 13 lid 2, dan dient nog steeds vast gesteld te worden of aan hem een normale "fout" valt te verwijten. Voor zover geoordeeld zou worden dat sprake zou zijn van grove schuld zou die fout vanzelfsprekend impliciet zijn bewezen.
8.11.
Tekholl heeft uitgebreide vragen geformuleerd in verband met het "technische" deskundigenonderzoek, maar die zijn thans nog niet aan de orde.
8.12.
Ongeacht de uitkomst van het onderzoek omtrent de verzekerbaarheid van eventuele aanspraken op Tekholl zal er ook deskundigenonderzoek nodig zijn in verband met de door Veka aan de Staat/SI gemaakte verwijten, zij het binnen de grenzen van het tussenarrest van 20 maart 2012, in het bijzonder rechtsoverweging 4.30.6. Het onderwerp van dit onderzoek zal een ander zijn dan bij het onderzoek ten aanzien van eventueel door Tekholl gemaakte fouten, doch beide onderzoeken liggen wel in elkaars verlengde. Daarom dient het deskundigenonderzoek in de zaak tussen Veka en de Staat, ook al zou dat onderzoek reeds thans kunnen worden uitgevoerd, te worden opgeschort in afwachting van het resultaat van het onderzoek naar de verzekerbaarheid van Tekholl voor opdrachten als hier aan de orde.
8.13.
Het hof zal thans mitsdien overgaan tot het gelasten van het deskundigenonderzoek. Overeenkomstig het daartoe in r.o. 4.24.6 overwogene zal het voorschot ten laste van Tekholl worden gebracht. Partijen zijn niet tot overeenstemming kunnen komen omtrent een te benoemen deskundige. Veka acht de door Tekholl voorgestelde deskundigen niet aanvaardbaar. Tekholl heeft op de door Veka voorgestelde deskundige niet kunnen reageren. Het hof zal zelf een deskundige aanzoeken.
8.14.
8.15. 8.14.
8.14. Iedere verdere beslissing in beide zaken wordt aangehouden.
9. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
In de zaak onder nr. HD 200.070.892/01, tussen Tekholl en Veka:
bepaalt dat een deskundigenonderzoek wordt verricht
op basis van de navolgende uitgangspunten
De deskundige dient te rapporteren omtrent de gebruiken en mogelijkheden in 2002.
Aan de orde zijn teken- en/of rekenwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van een nieuw schip. De tekeningen en berekeningen dienden te worden gecontroleerd door de SI. De berekeningen dienden te worden uitgevoerd aan de hand van voorschriften van GL. De bouw zou worden begeleid door GL, die zou controleren of de bouw geschiedde aan de hand van de mede door Tekholl vervaardigde tekeningen en berekeningen.
De toepasselijke Metaalunievoorwaarden bevatten onder meer de volgende bepalingen:
13.1
Opdrachtnemer is aansprakelijk voor schade die opdrachtgever lijdt en die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van een aan opdrachtnemer toe te rekenen tekortkoming. Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
13.2
Niet voor vergoeding in aanmerking komt:
- bedrijfsschade waaronder bijvoorbeeld stagnatieschade en gederfde winst;
- opzichtschade …;
- schade veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen.
De AVB-verzekering welke door Tekholl was afgesloten bij [verzekeraar 2] bevatte (niet in de algemene voorwaarden, doch prominent op het voorblad van de polis) de volgende bepaling:
Deze verzekering dekt niet de aansprakelijkheid ten gevolge van fouten in ontwerp, berekening, tekening of advies.
Tekholl oefende zijn werkzaamheden uit in de vorm van een eenmansbedrijf.
naar de navolgende vragen
- 1.
Was een verzekering, zoals door Tekholl afgesloten, naar de maatstaven van destijds gebruikelijk voor een bedrijf dat werkzaamheden als de onderhavige uitvoerde?
- 2.
Zelfde vraag, maar dan toegespitst op het gegeven dat het ging om een vrij klein, eenmansbedrijf.
- 3.
Was het destijds mogelijk om - op aanvaardbare condities - een verzekering af te sluiten welke ook de aansprakelijkheid voor de gevolgen van fouten in ontwerp, berekening, tekening of advies dekte, ?
- 4.
Zo ja:
a. welke premie zou daarvoor hebben gegolden;
b. welke overige bijzondere bepalingen (inclusief eventuele beperkingen of limieten) zouden daarbij zijn overeengekomen?
5. In hoeverre zou het overeenkomen (door de aspirant verzekerde) van de toepasselijkheid van algemene voorwaarden, houdende aansprakelijkheid uitsluitende of aansprakelijkheid beperkende bedingen, noodzakelijk zijn om voor een beroepsaansprakelijkheidsverzekering in aanmerking te komen?
6. Indien een verzekering welke afdoende dekking tegen een schadegeval als het onderhavige zou hebben geboden, afgesloten had kunnen worden, hoe beoordeelt u dan de hoogte van de premie in relatie tot:
a. de waarde van de onderhavige teken- en rekenopdracht aan Tekholl;
b. de omzet- en kostenstructuur binnen het bedrijf van Tekholl?
benoemt tot deskundige ter beantwoording van deze vraag/vragen:
[experts] Experts B.V.
Dhr. D. Rab
Postbus [postbus]
[postcode] [kantoorplaats]
Tel. [telefoonnummer] / [mobielnummer]
[emailadres]
bepaalt dat de griffier van dit hof een afschrift van dit arrest aan de deskundige toezendt;
bepaalt dat partijen binnen één week na de datum van dit arrest (een afschrift van) de verdere processtukken aan de deskundige ter beschikking zullen stellen en alle door deze gewenste inlichtingen zullen verstrekken;
bepaalt dat de deskundige eerst met het onderzoek begint nadat daartoe van de griffier bericht is ontvangen;
bepaalt dat de deskundige bij het onderzoek - en ten aanzien van de conceptrapportage - partijen in de gelegenheid stelt opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat uit het schriftelijk bericht van de deskundige moet blijken of aan dit voorschrift is voldaan, terwijl in het bericht tevens melding wordt gemaakt van de inhoud van zodanige opmerkingen en verzoeken;
verzoekt de deskundige een schriftelijk en met redenen omkleed bericht, met een duidelijke conclusie, in te leveren ter griffie van dit hof en tegelijkertijd een afschrift van het bericht aan de advocaten van partijen toe te zenden;
bepaalt de termijn waarbinnen het schriftelijk, ondertekend bericht ter griffie van dit hof (postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch) moet worden ingeleverd op drie maanden nadat door de griffier is bericht dat met het onderzoek kan worden begonnen;
bepaalt het voorschot op de kosten van de deskundige op het door de deskundige begrote bedrag van € 10.000,= (incl. btw) tenzij (één van) partijen binnen veertien dagen na deze uitspraak bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij (die binnen twee dagen hierop kan reageren bij brief aan de griffier van dit hof met afschrift aan de wederpartij) tegen de hoogte van het voorschot bezwaar heeft/hebben gemaakt, in welk geval het hof op het bezwaar/de bezwaren zal beslissen en de hoogte van het voorschot zal bepalen;
bepaalt dat Tekholl laatstgenoemd bedrag binnen twee weken na heden zal overmaken naar IBAN-rekeningnummer NL71 RBOS 0569 9899 57 ten name van het gerechtshof ‘'s-Hertogenbosch onder vermelding van zaaknummer HD 200.070.892/01;
verzoekt de deskundige, indien zijn kosten het voorschot te boven mochten gaan, het hof daarover tijdig in te lichten;
benoemt mr. J.M. Brandenburg tot raadsheer-commissaris, tot wie de deskundige zich, door tussenkomst van de griffier dient te wenden met (procedurele) vragen en verzoeken indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft;
verwijst de zaak naar de rol van 19 november 2013 voor memorie na deskundigenonderzoek, aan de zijde van Tekholl;
houdt iedere verdere beslissing aan.
In de zaak onder nr. HD 200.074.641/01, tussen Veka en de Staat:
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, P.M. Huijbers-Koopman enR.R.M. de Moor en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 18 juni 2013.
Uitspraak 20‑03‑2012
Inhoudsindicatie
EXONERATIE; RELATIVITEIT . . . . .
Partij(en)
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.070.892 en HD 200.074.641
arrest van de vierde kamer van 20 maart 2012
in de zaken van:
zaaknummer HD.200.070.892:
[X.], h.o.d.n. Teken- en Adviesbureau "Tekholl",
zaakdoende te [zaaksplaats],
principaal appellant,
incidenteel geïntimeerde
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen:
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
principaal geïntimeerde,
incidenteel appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 juli 2010 - hersteld bij exploot van 21 juli 2010 - ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 23 juni 2010 tussen principaal ap-pellant als een van de gedaagden in vrijwaring en principaal geïntimeerde als eiseres in vrijwaring.
zaaknummer HD.200.074.641
Veka Scheepsbouw B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
tegen:
Staat der Nederlanden
(Ministerie van Infrastructuur en Milieu, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Toezichteenheid Scheepvaart, voorheen Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Scheepvaart),
gevestigd te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. drs. H.J.S.M. Langbroek,
op het bij exploot van dagvaarding van 20 september 2010 ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis in vrijwaring van 23 juni 2010 tussen appellante als eiseres in vrijwa-ring en geïntimeerde als een van de gedaagden in vrijwaring.
1. Partijen; het geding in eerste aanleg (zaaknr. 157591/HA ZA 06-387 )
In de hoofdzaak en vrijwaringszaken zijn de volgende (rechts-)personen, al dan niet als partij, be-trokken:
- -
[aandeelhouder Zandtrans], aandeelhouder van Zandtrans B.V.(verder: Zandtrans), holdingmaat-schappij van onder meer [Y.] B.V. (hierna: [scheepseigenaar]), eigenaar van nader te noemen schip;
- -
Schepen Onderlinge Nederland U.A. (hierna: SON), verzekeraar van [scheepseigenaar];
- -
Veka Scheepsbouw B.V. (voorheen: Brabants Glorie B.V., hierna: Veka); opdrachtgever tot de bouw van nader te noemen schip;
- -
bureau "Hapo" (waarachter vermoedelijk ene [Z.] schuil gaat);
- -
Germanischer Lloyd (hierna: GL), een klassenbureau;
- -
[A.], h.o.d.n. Tekholl (hierna: Tekholl);
- -
JSC Trade House Leninska Kuznya uit Oekraïne (hierna: JSC), de werf waar nader te noemen schip is gebouwd;
- -
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Inspectie Verkeer en Water-staat/Divisie Scheepvaart), hierna ook: de Staat, de Scheepvaartinspectie (hierna: SI), thans gehe-ten Inspectie Verkeer en Waterstaat, Divisie Scheepvaart (hierna: IVW/DS);
- -
de Onderzoeksraad voor Veiligheid (hierna: Onderzoeksraad).
In de hoofdzaak hebben SON, [scheepseigenaar] en Zandtrans Veka in rechte betrokken.
Dit heeft geresulteerd in een vonnis van de rechtbank Breda van 18 april 2007, gewezen onder zaaknr. 151403/HA ZA 05-1606 en gepubliceerd onder LJN BB6770 waarbij Veka werd veroordeeld om aan SON te betalen € 748.091,82 en aan [scheepseigenaar] € 383.118,24 (en om een ten laste van Zandtrans gelegd beslag op te heffen). Hiervan is door Veka hoger beroep ingesteld, welke pro-cedure werd gevoerd onder zaaknr. 103.005.811. Nadat een vaststellingsovereenkomst is gesloten tussen Veka, SON en [scheepseigenaar], is de appelprocedure geroyeerd. De vaststellingsovereen-komst hield in dat Veka in totaal € 680.000,-- zou betalen, en dat SON en [scheepseigenaar] gerech-tigd waren tot de eerste € 100.000,-- van de opbrengst van nader te noemen vrijwaringsvorderin-gen.
Veka heeft Tekholl, de Staat en Zandtrans in vrijwaring opgeroepen, op uiteenlopende juridische grondslagen. Gevorderd werd betaling van datgene wat Veka krachtens de vaststellingsovereen-komst aan SON en [scheepseigenaar] moet betalen, benevens de (buitengerechtelijke) kosten inzake het geschil met Tekholl, de Staat, en Zandtrans, alles vermeerderd met rente en proceskosten.
Dit heeft geresulteerd in het vonnis van de rechtbank Breda van 23 juni 2010 gewezen onder zaaknr. 157591/HA ZA 06-387 en gepubliceerd onder LJN BN1406.
Bij dat vonnis werd Veka's vordering jegens Zandtrans afgewezen (met veroordeling van Veka in de kosten); van die beslissing is geen hoger beroep ingesteld.
De vordering jegens Tekholl is toegewezen tot een bedrag van € 715.000,-- (met rente en geliqui-deerde proceskosten) en daarvan heeft Tekholl hoger beroep ingesteld; zaaknr. 200.070.892. Voor het overige werd de vordering afgewezen en daarvan heeft Veka incidenteel appel ingesteld. De vor-dering jegens de Staat is afgewezen (met veroordeling van Veka in de kosten) en daarvan heeft Veka hoger beroep ingesteld, zaaknr. 200.074.641.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak onder zaaknr. 200.070.892 (Tekholl-Veka)
Bij memorie van grieven heeft Tekholl acht grieven aangevoerd, vier producties overgelegd, en ge-concludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen van Veka, met diens veroordeling tot terugbetaling van het eventueel reeds betaalde.
Bij diezelfde memorie heeft Tekholl een incidentele vordering tot schorsing ex art. 351 Rv. althans zekerheidstelling ingediend.
Bij arrest van 26 oktober 2010 heeft het hof afwijzend op de incidentele vordering beslist.
Bij memorie van antwoord heeft Veka de grieven bestreden, producties 9 tot en met 29 overgelegd, en geconcludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis.
Voorts heeft Veka incidenteel appel ingesteld en daarin vijf grieven geformuleerd. Zij concludeert weliswaar niet uitdrukkelijk tot vernietiging van het vonnis, doch uit haar memorie blijkt dat zij feite-lijk het vonnis vernietigd wenst te zien voor zover haar vorderingen daarbij niet werden toegewezen, en zij vraagt toewijzing alsnog van haar integrale vordering; het hof geeft die vordering verderop weer.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel heeft Tekholl onder overlegging van acht produc-ties de incidentele grieven bestreden.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Veka heeft ook het dos-sier in eerste aanleg in de hoofdzaak overgelegd.
In de zaak onder zaaknr. 200.074.641 (Veka-Staat)
Bij memorie van grieven heeft Veka twaalf grieven aangevoerd, producties 9 tot en met 36 overge-legd, en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewij-zing van haar vordering; het hof geeft die vordering verderop weer.
Bij memorie van antwoord heeft de Staat de grieven bestreden, drie producties overgelegd, en ge-concludeerd tot bekrachtiging van het beroepen vonnis. Incidenteel appel is door haar niet ingesteld; de Staat heeft wel bezwaren tegen bepaalde overwegingen in het vonnis.
Voorts heeft de Staat bij wege van incidentele conclusie de voeging met de procedure onder zaaknr. 200.070.892 gevorderd. Bij arrest hof van 23 augustus 2011 werd deze voeging gelast.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd en uitspraak gevraagd. Veka heeft ook het dos-sier in eerste aanleg in de hoofdzaak overgelegd.
In beide zaken:
Veka vordert dat zij bij arrest in haar vorderingen ontvankelijk zal worden verklaard dan wel haar vorderingen zullen worden toegewezen.
Wat Tekholl betreft vordert zij een verklaring voor recht dat Tekholl naast tekortkoming in de nako-ming jegens Veka onrechtmatig heeft gehandeld en dat Tekholl ook uit dien hoofde jegens Veka schadeplichtig is.
Wat de Staat betreft vordert Veka een verklaring voor recht dat de Staat - primair - tekort is gescho-ten in de op haar [hem; hof] rustende verplichting een zorgvuldige en adequate controleberekening te maken en - subsidiair - te verklaren dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens Veka en dat de Staat uit dien hoofde jegens Veka schadeplichtig is.
Voorts vordert Veka zowel in de zaak tegen Tekholl als in de zaak tegen de Staat dat Tekholl/de Staat zal worden veroordeeld tot al datgene waartoe Veka in de hoofdzaak ten aanzien van de vorde-ringen van SON en [scheepseigenaar] bij vonnis van de rechtbank Breda van 18 april 2007 is veroor-deeld, althans zal worden veroordeeld tot vergoeding aan Veka van de door Veka geleden schade be-groot op een bedrag van € 850.912,46, althans een door het hof in goede justitie te betalen bedrag, vermeerderd met de kosten voor de betalingsgaranties van € 2.825,67 en de wettelijke rente vanaf de respectieve dagen der betaling door Veka (op 26 september 2007, 8 september 2008 en 22 ja-nuari 2009) van de respectieve bedragen waaruit de schade en kosten bestaan, althans vanaf 21 de-cember 2005 (de dag van de dagvaarding in de hoofdzaak), althans op [vanaf; hof] 10 oktober 2007 (de dag van de wijziging van eis).
Ten slotte vordert Veka veroordeling van Tekholl/de Staat in de proceskosten.
Het hof constateert dat Veka bij de inleidende dagvaarding hoofdelijke veroordeling had gevorderd. Door nu in verschillende procedures het integrale bedrag van Tekholl, respectievelijk van de Staat, te vorderen, handhaaft zij in feite haar vordering tot een hoofdelijke veroordeling.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de memories van grieven in beide zaken. Het hof geeft hierna onder r.o. 4.4 e.v. de inhoud van de grieven summier weer.
4. De beoordeling
In beide zaken:
4.1.
Onderwerp van het geschil
4.1.1.
Het geschil heeft betrekking op een beunschip.
4.1.2.
Uit openbare gegevens (internet), uit de diverse technische rapporten welke door partijen zijn overgelegd en uit de toelichting van partijen blijkt dat beunschepen in het bijzonder bedoeld zijn voor losgestorte materialen zoals (nat) zand of grind. Terwijl bij veel andere schepen de scheepshuid (die soms "dubbel" is uitgevoerd) tegelijk de wand van het ruim vormt, zijn beunschepen voorzien van een ruim - de beun - waarvan de wanden op enige afstand van de scheepshuid zijn geplaatst. Ook voor en achter de beun bevindt zich (soms loze) ruimte. Aldus is de waterverplaatsing van het schip, en dus het drijfvermogen, (veel) groter dan de inhoud van de beun en is het mogelijk de beun geheel af te laden, ook met materialen welke een aanzienlijk hoger soortelijk gewicht hebben dan water, zo-als nat zand.
4.1.3.
Als de beun leeg is maar eventuele brandstoftanks in het ruim voor en achter de beun gevuld zijn, ondergaat het midden van het schip een opwaartse gerichte, en ondergaan de uiteinden van het schip een neerwaarts gerichte kracht. Als de beun gevuld is maar eventuele brandstoftanks in het voor en achterschip leeg zijn, ondergaat het midden van het schip een neerwaarts gerichte, en on-dergaan de uiteinden van het schip een opwaarts gerichte kracht. Beide situaties kunnen leiden tot het knikken van het schip indien daarmee bij het ontwerp of de bouw onvoldoende rekening is ge-houden.
4.1.4.
In de stukken is soms sprake van een "buigend moment", soms van een "buigmoment"; het hof bezigt telkens de eerste aanduiding.
Het hof merkt daarbij voorshands het volgende op.
Verschillende termen worden door elkaar gebruikt: naast positief en negatief buigend moment wor-den ook de (illustratieve) termen "sagging" of "(doorgezakte) paardenrug" respectievelijk "hogging" of "kattenrug" gebezigd.
Uit het rapport van de Onderzoeksraad komt naar voren dat met een positief buigend moment het doorzakken in het midden (dus sagging of paardenrug) wordt bedoeld en met een negatief buigend moment het omhoog komen van het midden (dus hogging of een kattenrug).
Overigens moet worden opgemerkt, dat de Onderzoeksraad bijvoorbeeld op blz. 48 de "doorgezakte paardenrug" kwalificeert als een positief buigend moment; dit lijkt correct te zijn, mede de gegeven uitleg, doch op pag. 56, in de tabellen, wordt het positief buigend moment gelijk gesteld met hogging of een kattenrug en het negatief buigend moment met sagging of een paardenrug.
In een nader te bespreken rapport van TF wordt op pag. 5 gesproken over berekening van het bui-gende moment. Daarbij wordt eveneens onderscheid gemaakt tussen het positief en het negatief buigend moment, doch in dit rapport wordt de term "positief buigend moment" juist gekoppeld aan een leeg schip en de term "negatief buigend moment" aan een geladen schip.
4.1.5.
Ofwel is sprake van een vergissing, ofwel worden de termen niet altijd consequent gebruikt. In elk geval lijken de Onderzoeksraad en TF de termen in tegengestelde zin te gebruiken. Onderzoek van openbare bronnen (diverse sites op internet) levert geen eenduidig beeld op. In elk geval heeft het hof behoefte aan nadere inlichtingen op dit, naar zal blijken (zie r.o. 4.17.1), cruciale punt.
4.1.6.
In de processtukken en rapporten komt met enige regelmaat het begrip "denneboom" (of kortweg: den; in het Engels: coaming) terug. Daarmee is de opstaande kant van het ruim, vanaf het dek, bedoeld.
4.1.7.
In het onderhavige geval ging het om een multifunctioneel beunschip dat ook, bijvoorbeeld, containers kon vervoeren; dat aspect speelt verder geen rol. Het ging om een langer dan gebruikelijk schip.
4.1.8.
Er is in Europa een aantal klassenbureaus, zoals GL en Lloyd's Register (LR). Ofschoon dit pri-vate ondernemingen zijn, hebben deze in de loop van de tijd een dusdanige reputatie opgebouwd, dat instellingen zoals de SI ervan uitgaan dat bepaalde berekeningen e.d. correct zijn indien opge-steld en/of getoetst door zo'n klassenbureau, zodat in zo'n situatie de SI - naar het hof begrijpt - er-van afziet zelfstandig andermaal controleberekeningen uit te voeren.
De klassenbureaus hanteren bepaalde klassenvoorschriften (in dit geval de GL-rules), welke door ex-terne bureaus worden gebruikt bij de controleberekeningen.
Het hof begrijpt dat zeeschepen, alsmede binnenschepen die gevaarlijke stoffen vervoeren, geheel "onder klasse" worden gebouwd, hetgeen inhoudt dat het gehele ontwerp- en bouwproces wordt be-geleid door een klassenbureau. Overeenkomstig het hiervoor weergegevene is controle op de bere-keningen door de SI beperkt.
Voor overige binnenschepen - zoals beunschepen - is het bouwen onder klasse echter niet vereist. Als daar wordt gekozen voor berekeningen op basis van de klassenvoorschriften, worden die bereke-ningen wel door de SI gecontroleerd in het kader van de keuring.
4.2.
Vaststaande feiten
4.2.1.
De volgende feiten staan tussen partijen vast, waarbij de gebeurtenissen zich afspelen in de periode van medio 2002 tot medio 2004.
4.2.2.
Het hiervoor omschreven beunschip, aanvankelijk te noemen Brisani, later genoemd No Limit, hoefde niet "onder klasse" te worden gebouwd en dat is ook niet gebeurd.
4.2.3.
[scheepseigenaar] wenste een beunschip van ongebruikelijke afmetingen te laten bouwen; [scheepseigenaar] wenste het casco zo licht mogelijk te houden met behoud van afmetingen en ver-houdingen.
4.2.4.
Hapo heeft op verzoek van Veka een "algemeen plan" en een grootspanttekening voor het hiervoor omschreven beunschip gemaakt; het grootspant is, zo begrijpt het hof, het grootste spant van een schip dat midscheeps is gesitueerd.
4.2.5.
Veka heeft Tekholl die eerste ontwerptekeningen ter hand gesteld en verzocht om de beno-digde tekeningen en bijbehorende sterkteberekeningen te maken. Bij brief of fax van 25 juni 2002 (prod. 11 bij memorie van grieven, tevens houdende grieven in het incidenteel appel) verzocht Veka aan Tekholl om een offerte voor het maken van een grootspantberekening, en bij email van 4 juli 2002 (idem) zond Veka aan Tekholl nog enkele tekeningen en gegevens, verzocht zij Tekholl om het grootspant lichter te construeren en met name de denneboom en het dek dunner te maken en de kimgang kleiner te maken; ook de dwarsscheepse sterkte mocht lichter gemaakt worden als dat mo-gelijk was.
4.2.6.
Bij brief of fax van 10 juli 1992 (prod. 5 bij conclusie van antwoord in vrijwaring in eerste aanleg) heeft Tekholl de opdracht bevestigd en omschreven als:
"Berekenen langsscheepse sterkte en tekenen + berekenen grootspant "[scheepseigenaar]".
4.2.7.
Tekholl heeft de tekeningen en berekeningen gemaakt en voorgelegd aan de SI, die deze heeft goedgekeurd. Uitgangspunt voor die berekeningen en tekeningen vormden de klassenvoor-schriften van GL, de GL-rules, maar of Tekholl dat volledig en goed heeft gedaan vormt onderwerp van het geschil.
4.2.8.
In opdracht van Veka heeft Hapo vervolgens op basis van de tekeningen en berekeningen van Tekholl constructietekeningen gemaakt. Deze zijn aan de SI voorgelegd en door deze voorzien van een waarmerk.
4.2.9.
Op die basis heeft JSC het beunschip gebouwd, onder toezicht van GL. Dat toezicht houdt in dat GL controleerde of overeenkomstig de door de SI goedgekeurde berekeningen werd gebouwd; in dat stadium hield het toezicht niet in of die berekeningen deugdelijk (door Tekholl) waren opgesteld en/of deugdelijk (door de SI) waren gecontroleerd
4.2.10.
Op 25 juni 2004 is het schip opgeleverd. De SI heeft een certificaat van onderzoek afgege-ven.
4.2.11.
Na enkele proefvaarten is het schip op 5 juli 2004 met nat zand geladen en geknikt aldus dat de punten omhoog kwamen en het midden is gezakt. De denneboom is daarbij in elkaar gekreu-keld. Er moet dus sprake zijn geweest van sagging, een "doorgezakte paardenrug", en dus van een te groot positief buigend moment.
4.3.
Het vonnis in de vrijwaring
4.3.1.
In het vonnis in de vrijwaringszaak heeft de rechtbank, zoals onder de beschrijving van de procesgang reeds beschreven, de vorderingen tegen Tekholl grotendeels toegewezen (doch ook voor een niet onaanzienlijk deel afgewezen) en die tegen de Staat afgewezen. Bij de afwijzing van de te-gen de Staat gerichte vorderingen heeft de rechtbank het beroep van de Staat op het ontbreken van de vereiste "relativiteit" gehonoreerd. Het beroep van Tekholl op haar exoneratie werd door de rechtbank afgewezen, behoudens ten aanzien van één onderdeel.
4.4.
Summiere inhoudelijke omschrijving van de grieven
4.4.1.
De grieven van Tekholl in de zaak van Tekholl tegen Veka:
Grief 1 heeft betrekking op het gebruik van het rapport van de Onderzoeksraad.
Grieven 2 en 3 houden inhoudelijke verweren ten aanzien van de hem verweten tekortkomingen, de daarvoor voorhanden zijnde aanwijzingen, en het oorzakelijk verband in.
Grief 4 heeft betrekking op de exoneratie waarop Tekholl zich beroept.
Grief 5 betreft eventuele matiging van de vergoedingsplicht van Tekholl, grief 6 de reikwijdte van de vaststellingsovereenkomst in de hoofdzaak, en grief 7 is gericht tegen een slotoverweging waarbij de rechtbank haar eerdere oordelen resumeerde, en grief 8 ziet op de kostenveroordeling.
4.4.2.
De grieven van Veka in het incidenteel appel in de zaak van Veka tegen Tekholl:
Grieven 1, 2, 3 en 5 (eerste deel) zien op (de toepasselijkheid van) de Metaalunievoorwaarden en het daarin voorkomende exoneratiebeding, en daarmee op de kwestie welke ook het onderwerp vormt van grief 4 van Tekholl.
Grief 4 heeft betrekking op een aan Tekholl verweten onrechtmatige daad. Grief 5 (tweede deel) ziet op de hoogte van de ten laste van Tekholl vastgestelde schadevergoeding.
4.4.3.
De grieven van Veka in de zaak van Veka tegen de Staat:
Grieven 4 en 7 stellen aan de orde dat er - in elk geval deels - sprake zou zijn van een civielrechtelijk te duiden overeenkomst, te kwalificeren als opdracht, onder meer inhoudende een keuring- en ad-viestaak, waarbij de kwestie van de relativiteit geen rol speelt.
Grieven 1, 8, 9 en 10 hebben vooral de kwestie van de "relativiteit" tot onderwerp, alsmede de "cor-rectie Langemeijer".
Grieven 2, 3, 6 en 11 hebben hoofdzakelijk de fouten van de SI, de vraag of die opzet, bewuste roe-keloosheid of grove schuld aan de zijde van de Staat impliceren, en de door de rechtbank gehanteer-de maatstaf tot onderwerp.
Grief 5 heeft betrekking op de afwezigheid van eigen schuld aan de zijde van Veka
Grief 12 betreft de proceskosten.
4.4.4.
De bezwaren van de Staat in de zaak van Veka tegen de Staat:
Als gezegd heeft de Staat geen incidenteel appel ingesteld doch wel inhoudelijk bezwaren gemaakt tegen het gebruik van het rapport van de Onderzoeksraad.
4.5.
Volgorde van behandeling
4.5.1.
Het hof bespreekt eerst grief 1 van Tekholl en daarmee feitelijk tevens de bezwaren van de Staat tegen het gebruik van het rapport van de Onderzoeksraad.
Daarna stelt het hof de deskundigenrapporten aan de orde.
Vervolgens bespreekt het hof in de zaak tegen Tekholl de kwestie van de algemene voorwaarden, de exoneratie en alles wat daarmee samenhangt.
Daarna bespreekt het hof het beroep van de Staat op het ontbreken van relativiteit.
4.5.2.
Eerst daarna komt het hof - eventueel - toe aan een beoordeling van de concrete verwijten aan het adres van Tekholl respectievelijk de Staat.
4.6.
Onderzoek door de Onderzoeksraad
4.6.1.
De Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: Onderzoeksraad) heeft een onderzoek uitge-voerd en het resultaat daarvan neergelegd in een onderzoeksrapport van juli 2006. Dit rapport is in de hoofdzaak als productie 3 bij conclusie van dupliek van 23 augustus 2006 in het geding gebracht.
Het vonnis in de hoofdzaak is nadien, op 18 april 2007, gewezen. In r.o. 3.1 heeft de rechtbank de vaststaande feiten opgenomen. Onder onderdeel o. overweegt de rechtbank:
Intussen zijn diverse onderzoeken verricht naar de oorzaak van de schade en ter begroting van de schade. Vaststaat dat de oorzaak van het knikken/plooien is gelegen in een fout in de sterktebereke-ningen tijdens het ontwerp van het schip en dat deze fout niet is opgemerkt door de SI.
De rechtbank noemde hierbij niet expliciet het rapport van de Onderzoeksraad, ofschoon dat toen wel reeds deel uitmaakte van de processtukken in die hoofdzaak.
4.6.2.
Blijkens r.o. 3.10 van het vonnis in vrijwaring, waarvan beroep, heeft de rechtbank in dat vonnis het rapport van de Onderzoeksraad wel uitdrukkelijk tot uitgangspunt genomen.
Zowel de Staat als Tekholl maken daartegen bezwaar, zij het dat de Staat zulks niet heeft gedaan in de vorm van een incidenteel appel. In het geschil tussen Tekholl en Veka vormt deze kwestie onder-werp van grief 1.
4.6.3.
In de zaak tussen Veka en de Staat zouden de bezwaren van de Staat tegen het gebruik door de rechtbank van het rapport van de Onderzoeksraad slechts - in het kader van de devolutieve wer-king van het appel - aan de orde kunnen komen indien een of meer van de grieven van Veka - met name de grieven die betrekking hebben op de relativiteitskwestie, welke verderop aan de orde zal komen - gegrond zouden zijn.
In de zaak van Tekholl tegen Veka dient bedoelde kwestie echter aanstonds aan de orde te worden gesteld.
4.6.4.
In zijn memorie van antwoord in de zaak tussen Veka en de Staat sub 3.61 is de Staat inhou-delijk op deze kwestie ingegaan. De voeging van de zaken Veka/Tekholl en Veka/Staat brengt met zich dat het hof kennis heeft genomen van de genoemde memorie van antwoord en de daarin aange-voerde argumenten. Overigens dient het hof deze kwestie ambtshalve te beoordelen, zodat ook daarom er geen bezwaar tegen kan bestaan dat het hof ook in de zaak tussen Veka en Tekholl in-houdelijke aandacht besteedt aan de argumenten van de Staat.
4.6.5.
Tekholl verwijst naar de tekst van art. 69 van de Rijkswet Instelling van een Onderzoeksraad voor de Veiligheid (hierna: Rijkswet) en naar de MvT bij art. 64 (later vernummerd tot art. 69). De memorie van grieven dateert van 3 augustus 2010.
In haar memorie van antwoord van 17 mei 2011 beroept Veka zich in de eerste plaats op art. 152 Rv., volgens hetwelk in beginsel alle bewijsmiddelen gebruikt kunnen worden. Zij stelt voorts, dat het rapport van de Onderzoeksraad geen "document" is in de zin van art. 69 lid 1 sub f. Daartoe verwijst zij naar pag. 33-34 van de MvT bij dat artikel.
4.6.6.
In de memorie van grieven in de zaak tegen de Staat beroept Veka zich ook inhoudelijk an-dermaal op het rapport van de Onderzoeksraad. De vraag of en in hoeverre dat rapport een rol mag spelen wordt in deze memorie onder randnummer 28 summier aan de orde gesteld.
4.6.7.
Het standpunt van Veka, dat het eindrapport van de Onderzoeksraad niet valt onder de reik-wijdte van art. 69 lid 1 sub f van de Rijkswet is onjuist.
In het ontwerp van wet luidde art. 64 lid 1 sub f. als volgt:
- 1.
Niet kunnen in een strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedure als bewijs wor-den gebruikt, noch kan een disciplinaire maatregel, een bestuurlijke sanctie of een bestuurlijke maatregel worden gebaseerd op:
- -
...
- -
f. door de raad opgestelde documenten, met uitzondering van het in artikel 49, eerste lid, be-doelde rapport voor zover dit niet is gebaseerd op informatiebronnen als bedoeld in de onderde-len a tot en met e.
4.6.8.
In de definitieve versie, later vernummerd tot art. 69, is het onderstreepte gedeelte ge-schrapt.
Een en ander was het gevolg van een amendement van de Kamerleden Van der Staaij en Van der Ham. Tijdens het wetgevingsoverleg van de minister (Remkes) met de Vaste Kamercommissie Bin-nenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is hierover uitgebreid gedebatteerd, door de minister en de Kamerleden De Wit, Van der Staaij, Cornielje, Vos en Van Heteren.
Het lijdt op grond van de memorie van toelichting en op grond van het debat in bedoeld commissie-overleg geen twijfel dat met de "door de raad opgestelde documenten" in het bijzonder óók het eind-rapport werd bedoeld; juist daarom was dat - in de visie van de verantwoordelijke bewindspersoon - in het oorspronkelijke wetsontwerp uitgesloten van de werking van lid 1 aanhef van art. 64, omdat het eindrapport in de visie van die bewindspersoon, ofschoon het wèl een "document" van de Onder-zoeksraad was, toch een rol moest kunnen spelen in het kader van bewijslevering in strafrechtelijke, tuchtrechtelijke of civielrechtelijke procedures (behoudens voor zover dit was gebaseerd op een van de informatiebronnen sub a. tot en met e.)
4.6.9.
Met het amendement Van der Staaij/Van der Ham kwam in zoverre geen verandering in de "status" van het eindrapport, dat dit een door de Onderzoeksraad opgesteld "document" was en bleef; wat wijzigde was dat dit gehele document thans onder de reikwijdte van art. 64 (thans 69) lid 1 aanhef kwam te vallen.
4.6.10.
Veka verdedigt, dat het rapport van de Onderzoeksraad haar maatschappelijke relevantie zou verliezen als daarop in rechte geen beroep zou mogen worden gedaan. Dit standpunt miskent dat het oogmerk van de Onderzoeksraad en de door deze uit te voeren onderzoeken kennelijk pri-mair toekomstgericht zijn, in dier voege dat naar oorzaken wordt gezocht teneinde herhaling in de toekomst te voorkomen, en niet zozeer om te komen tot vaststelling van aansprakelijkheid voor het verleden.
4.6.11.
Het hof komt mitsdien tot de conclusie, dat het eindrapport van de Onderzoeksraad krach-tens art. 69 van de Rijkswet niet gebruikt kan worden als bewijs in deze civielrechtelijke procedure. Art. 152 Rv. staat daaraan niet in de weg, nu lid 1 uitdrukkelijk een voorbehoud maakt voor gevallen als dit.
4.6.12.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat grief 1 van Tekholl slaagt.
4.6.13.
In weerwil van het vorenoverwogene zal hierna desondanks op enkele plaatsen op dit rap-port worden ingegaan. Immers, Veka neemt bepaalde constateringen en conclusies van dit rapport over en maakt die tot de hare; dat staat haar vrij. Het hof dient dus tenminste te bezien of de aldus als stellingen van Veka te beschouwen opmerkingen uit dat onderzoeksrapport de daaraan door Veka verbonden conclusies (ten aanzien van de kwalificatie van de gedragingen van Tekholl en de Staat) kunnen dragen.
4.7.
Deskundigenrapportages
4.7.1.
In het dossier bevinden zich (chronologisch gerangschikt) de volgende rapportages; sommige rapporten zijn meermalen overgelegd, doch gemakshalve verwijst het hof naar de exemplaren zoals die zijn overgelegd als producties bij de memorie van antwoord van Veka in het geding van Tekholl tegen Veka, prods. 18-23.
- -
[B.], 19 juli 2004 en 25 januari 2005 (prod. 19a en 19b)
- -
Stork, 26 augustus 2004 (prod. 21)
- -
IVW/DS (voorheen SI), 10 september 2004 (prod., 23)
- -
[C.], 30 december 2004 (prod. 22)
- -
Onderzoeksraad, juli 2006 (prod. 18)
- -
Techno Fysica (TF), 25 juni 2007 (prod. 20).
4.7.2.
Het hof merkt op, dat alleen bij de rapporten van [B.] en van de Onderzoeksraad is gebleken van enige inbreng van Tekholl en de Staat. Bij het rapport van IVW/DS was, vanzelfsprekend, even-eens sprake van inbreng van de Staat, doch niet van Tekholl of Veka. Hoor en wederhoor zijn dus niet altijd toegepast, in het bijzonder ook niet bij het rapport van TF.
4.7.3.
Er bestaan ook nog rapporten van TNO en de KLPD, doch daarover beschikt het hof niet. Uit de toelichtingen van partijen volgt vooralsnog echter niet dat die rapporten informatie bevatten wel-ke relevant is voor de vraag of en in hoeverre aan Tekholl en/of de Staat fouten vallen te verwijten.
4.7.4.
De weergave hierna is niet op alle plaatsen een letterlijke weergave, doch een parafrasering.
4.7.5.
Het rapport van Touw beperkt zich grotendeels tot feitelijke constateringen en laat zich over de gemaakte tekeningen en berekeningen niet uit.
4.7.6.
Het rapport van IVW/DS is toegespitst op eventuele voor verbetering vatbare punten in de procedure (het certificeringsproces) binnen haar eigen organisatie. In dat kader wordt in hoofdstuk 4 aandacht besteed aan de tekeningen (en berekeningen) van Tekholl.
4.7.6.1.
Dit rapport bevat onder meer de volgende passage (waarbij de alineanummering van de hand van het hof is):
- 1.
Bij het opstellen van de constructieberekeningen is door Tekholl aangenomen dat het schip binnen de in de klassevoorschriften gestelde randvoorwaarden viel. Deze aanname bestaat eruit dat het schip volgens de normen van een klassebureau ontworpen kon worden, terwijl deze normen op dit ontwerp niet zonder meer toegepast zouden mogen worden. Gezien de verhoudingen tussen het laadruim en de overige scheepsdelen wijkt het ontwerp af van de "standaardschepen" waarvoor de normen zijn opgesteld.
De verkeerde aanname is door geen van de betrokken partijen opgemerkt en gecorrigeerd.
- 2.
Deze aanname in de door de ontwerper voorgelegde constructieberekening had ook door de Divi-sie Scheepvaart bij de aanvang van het keuringsproces getoetst moeten worden, en had in dit speci-fieke geval niet zonder meer overgenomen mogen worden. […]
3a. Bij de beoordeling … is geconstateerd, dat indien wordt uitgegaan van de door Germanischer Lloyd opgegeven formules en tabellen, voor het scheepstype moet worden geëxtrapoleerd in een van deze tabellen. Het is gebruikelijk om tijdens de ontwerpfase regelmatig in deze tabellen te extrapole-ren. Hierbij dient steeds te worden beoordeeld of de extrapolatie gerechtvaardigd is.
3b. Door de Divisie Scheepvaart is aangenomen dat Tekholl deze extrapolatie correct heeft uitge-voerd. Onder aanname van de geldigheid van de extrapolatie is de ingediende berekening juist uitge-voerd. […]
4. Na het ongeval is door de Divisie Scheepvaart een aantal controleberekeningen uitgevoerd waarbij de actuele belading en ligging van het schip tijdens het ongeval beschouwd zijn. Hierbij zijn ook de formules van twee andere klassebureaus gebruikt. Tevens is een grove berekening gebaseerd op scheepsbouwkundige principes gemaakt. De conclusie van al deze afzonderlijke berekening is dat de langsscheepse sterkte van het schip onvoldoende is.
4.7.7.
Het rapport van de Onderzoeksraad, waarvan de constateringen en conclusies door Veka als stellingen worden overgenomen, komt (zie blad 7, tweede helft) in grote lijnen tot vergelijkbare con-stateringen als het rapport van IVW/DS. Het hof geeft deze constateringen, deels geparafraseerd, weer:
- 1.
Onvoldoende is onderkend dat het schip afwijkende verhoudingen had.
- 2.
De gangbare hulpmiddelen werden toegepast, zonder dat werd geanalyseerd of dit toereikend was.
- 3.
Bij volledig doorrekenen van de constructie had men kunnen constateren dat het schip onvol-doende sterk was.
- 4.
De ontwerphulpmiddelen werden gebruikt buiten het geldigheidsgebied waarvoor ze ooit waren opgesteld.
5.
Het gebruik van deze hulpmiddelen is bij het ontwerpen van binnenschepen gebruikelijk, maar de verhouding tussen ruimlengte en scheepslengte week sterk af van de verhoudingen waarvoor de formules waren opgesteld.
6.
Voor het gebouwde scheepstype leveren deze gebruikelijke ontwerphulpmiddelen zelfs binnen het geldigheidsbereik van deze formules een aanzienlijk te laag buigend moment op.
- 4.7.7.1.
Bovengenoemde constateringen worden nader uitgewerkt, onder meer in onderdeel 4.3 van het rapport.
- 4.7.7.2.
Bijzondere aandacht verdient paragraaf 4.3.2., waarin wordt aangehaald dat de berekenin-gen fouten bevatten, hetgeen onder meer blijkt uit het ontbreken van bepaalde cruciale berekenin-gen, zoals de berekening van het negatief buigend moment.
- 4.7.8.
Het rapport van Stork is voor de vraag naar de beoordeling van de werkzaamheden van Tek-holl niet van direct belang (hooguit van indirect belang voor het oorzakelijk verband). Stork heeft materiaalonderzoek uitgevoerd.
- 4.7.9.
In het rapport van [C.] wordt verwezen naar een rapport van [D.], [vestigingsplaats]. [D.] had geconstateerd dat de constructie voldoet aan de eisen van het klassebureau Germanischer Lloyd … voor wat betreft de optredende buigende momenten, maar dat het werkelijke buigende moment 80 % hoger ligt.
- 4.7.9.1.
Aan deze constatering worden geen conclusies verbonden, en in elk geval opent deze con-statering geen andere gezichtspunten dan die welke voortvloeiden uit de hiervoor reeds genoemde rapporten.
- 4.7.10.
Dan resteert het rapport van TF. Het hof begrijpt dat Veka haar verwijten voor een belang-rijk deel mede op dit rapport baseert. Zie in het bijzonder de conclusie na pleidooi in eerste aanleg d.d. 10 oktober 2007 en voorts de memorie van antwoord van Veka in de zaak van Tekholl tegen Ve-ka, sub 60, 104, 119.
Overigens blijkt ook in de zaak van Veka tegen de Staat dat Veka dit rapport van TF cruciaal acht: memorie van grieven sub 34, 35, 37, 40 en 80, alsmede in grief 2. Het in dat verband gestelde geldt niet als gesteld in de zaak tussen Tekholl en Veka doch illustreert dat Veka overheersend gewicht aan het rapport van TF toekent.
- 4.7.10.1.
Het rapport van TF komt tot de volgende conclusies.
Beoordeling gegevens Tekholl
[…]
"Omdat verdere gegevens (en met name de opgave van berekening van het gebruikte moment) ont-breken kan verder niets over de door de firma Tekholl ingediende informatie worden opgemerkt. De-ze informatie kan echter niet als een volledige berekening worden beschouwd omdat de belangrijkste informatie, namelijk de opgave van het moment, niet in deze informatie is opgenomen".
Conclusie
[…]
Volgens versie 1.32 had het ontwerp afgekeurd moeten zijn. De berekende spanningen zijn groter dan de toelaatbare spanningen en overschrijden deze met een factor 1,21.
Volgens versie 1.4 zijn de spanningen wel toelaatbaar, als gevolg van het lagere buigend moment dat door dit programma wordt bepaald. Deze versie maakt echter melding van het gegeven dat de verhoudingen van het schip zodanig zijn dat het programma niet zonder meer mag worden gebruikt. Ook deze versie is dus ongeschikt voor het beoordelen van de toelaatbaarheid van de berekende spanningen.
Als het in het rapport van de Onderzoeksraad genoemde gecorrigeerde moment wordt gebruikt, overschrijden de werkelijke spanningen de toelaatbare spanningen met bijna 45 %, en had het ont-werp zeker afgekeurd moeten worden.
Samenvattend
Ongeacht de gebruikte versie van het programma had het ontwerp bij controle volgens de IVW/DS richtlijnen vraagtekens moeten werpen die tot een nadere analyse hadden moeten leiden. Conform versie 1.32 had het ontwerp zelfs afgekeurd moeten worden.
Bij gebruik van een juiste coëfficiënt voor de ruimlengte had ook versie 1.4 tot afkeur van dit ont-werp moeten leiden. Door gebruik van het programma buiten de daarvoor bedoelde verhoudingen is het ontwerp ten onrechte goedgekeurd.
De huidige FEM rekenprogramma's bieden mogelijkheden om elk model schip tot in detail betrouw-baar door te rekenen.
Op basis van de door Tekholl ingediende informatie kan niets over de te verwachten spanningsni-veaus worden gezegd. De hiervoor van belang zijnde informatie over de buigende momenten ont-breekt in deze opgaven.
- 4.7.10.2.
In de memorie van antwoord, tevens grieven in het incidenteel appel, in de zaak van Tek-holl tegen Veka, onder randnr. 104, voegt Veka iets toe wat berust op een eigen interpretatie van het rapport van TF, doch wat niet uitdrukkelijk in het rapport van TF staat:
In het tussen aanhalingstekens geplaatste, letterlijke citaat, ter plaatse van de asterisk, voegt Veka toe: "lees: het negatief buigend moment; toevoeging EJH". Het hof acht het verwarrend om een pas-sage uit een dergelijk rapport aldus weer te geven. TF heeft de term "negatief buigend moment" in haar rapport niet gebezigd. Dat sluit niet uit dat zij daar wel op heeft gedoeld.
- 4.7.10.3.
Dat de voorgaande van meer dan louter theoretisch en/of processueel belang kan zijn, volgt hierna uit r.o. 4.17.1.
- 4.8.
In de zaak van Veka tegen Tekholl
- 4.8.1.
Nu - zoals overwogen - grief 1 van Tekholl slaagt, zou moeten worden bezien welke overige bewijsmiddelen met betrekking tot de tekortkoming van Tekholl en het oorzakelijk verband tussen zodanige tekortkoming en de schade voorhanden zijn.
- 4.8.2.
Vooraleer bezien kan worden of en op welke wijze een eventuele tekortkoming van Tekholl en het oorzakelijk verband tussen zodanige fout en de schade kunnen komen vast te staan, dient het door Tekholl gedane beroep op de in art. 13 van de Metaalunie vervatte exoneratieclausule aan de orde gesteld te worden. Als gezegd zien grief 4 van Tekholl en de incidentele grieven 1, 2, 3 en 5 (eerste deel) van Veka op deze kwestie.
Indien het beroep van Tekholl op deze exoneratie zou slagen zouden de vorderingen van Veka op Tekholl reeds daarom moeten worden afgewezen, zodat voor een nader onderzoek geen ruimte zou zijn.
- 4.9.
Metaalunievoorwaarden
- 4.9.1.
De rechtbank heeft overwogen dat op de overeenkomst de Metaalunievoorwaarden van toe-passing zijn. Tegen dat oordeel is de incidentele grief 1 van Veka gericht.
- 4.9.2.
Op 25 juni 2002 zond Veka een faxbericht aan Tekholl, luidende als volgt:
Naar aanleiding van ons telefonisch onderhoud sturen wij u de volgende tekeningen van ons nieuwe ontwerp voor een beunschip.
(…)
Wilt u voor ons een offerte maken voor het maken van een grootspanttekening.
Onderaan staat met pen genoteerd:
tel. 3.7.2002 (…)
+ 85 h € 31,-- richtprijs.
- 4.9.3.
Op 4 juli 2002 zond Veka een e-mailbericht aan Tekholl, luidende als volgt:
Hierbij stuur ik u de tekeningen. (…)
Bij dezen dan ook de opdracht om dit uit te voeren op urenbasis.
- 4.9.4.
Op 10 juli 2002 zond Tekholl aan Veka een orderbevestiging, waarin werd verwezen naar een orderdatum van 4 juli 2002 (per fax), luidende als volgt:
Onder dank hebben wij het genoegen u hierbij de orderbevestiging te doen toekomen (…)
De verrichte werkzaamheden zullen op basis van nacalculatie worden gefactureerd. Ons uurtarief be-draagt € 31,-- exclusief btw.(…)
Betalingscondities: 30 dagen na factuurdatum.
Op onze transacties zijn de METAALUNIEVOORWAARDEN van toepassing (zie bijlage).
- 4.9.5.
Veka stelt dat de overeenkomst tot stand is gekomen met het e-mailbericht van 4 juli 2002, hetgeen Tekholl betwist. Volgens Tekholl is de overeenkomst eerst met de orderbevestiging van 10 juli 2002 - waartegen niet is geprotesteerd - tot stand gekomen.
- 4.9.6.
De eerdere contacten verliepen, zo begrijpt het hof, per telefoon; de eerste schriftelijke stuk-ken van Veka waren de in r.o. 4.2.5 genoemde fax van 25 juni 2002 en de email van 4 juli 2002 en het eerste stuk van Tekholl was de in r.o. 4.2.6 genoemde orderbevestiging van 10 juli 2002. Tekholl kon niet eerder dan in dàt stuk verwijzen naar de Metaalunievoorwaarden; tegelijk moet ermee reke-ning worden gehouden dat dit het sluitstuk was van de onderhandelingen zodat Tekholl niet eenzijdig de toepasselijkheid van de Algemene Voorwaarden kon stipuleren.
- 4.9.7.
De redenering van Veka dat met het e-mailbericht van 4 juli 2002 de opdracht werd gegeven (en dus tot stand was gekomen) is onjuist. Een opdracht moet immers door de opdrachtnemer wor-den aanvaard. De e-mail bevat ook geen samenvatting van beweerdelijk eerder gemaakte afspraken. Van een "aanvaarding van de offerte" (memorie van antwoord sub 265) van Tekholl blijkt dan ook niets.
- 4.9.8.
Zelfs al zou in de eerdere telefoongesprekken duidelijkheid zijn verkregen omtrent prijs en uit te voeren werkzaamheden, dan nog is in het maatschappelijk verkeer tussen bedrijven - hoewel niet vereist - niet ongebruikelijk dat een en ander schriftelijk wordt bevestigd, al dan niet onder toevoe-ging van uitwerkingen op onderdelen en/of nadere bedingen.
- 4.9.9.
Dat is over en weer gebeurd met de e-mail van 4 juli 2002 en de brief van 10 juli 2002. Als dan niet tegen die schriftelijke bevestigingen over en weer wordt geprotesteerd, mogen partijen over en weer aannemen dat op basis van die correspondentie de overeenkomst is gesloten, in casu dus inclusief de toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden waarmee Veka geacht moest worden stilzwijgend te hebben ingestemd. Omtrent andere feiten waaruit van een eerdere "aanvaarding" door Tekholl van een door Veka gegeven opdracht - zonder toepasselijkheid van de Metaalunievoor-waarden - kan blijken is door Veka onvoldoende gesteld.
- 4.9.10.
Veka wijst erop dat Tekholl niet behoort tot de branche waarin de Metaalunievoorwaarden worden gebruikt, en dat Veka zelf óók die voorwaarden niet gebruikt.
Dat betekent echter niet meer dan dat de situatie van art. 6:235 lid 3 niet van toepassing is.
Dat Tekholl niet tot die branche behoort laat evenwel onverlet dat het hem vrijstaat de toepasselijk-heid van die voorwaarden te bedingen.
- 4.9.11.
Veka stelt dat die voorwaarden haar niet voor of bij het sluiten van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Dat is echter voor toepasselijkheid van die voorwaarden geen vereiste. Het niet ter hand stellen kan wel grond opleveren voor vernietiging.
Gelet op het voorgaande faalt grief 1 in het incidenteel appel.
- 4.10.
Vernietigbaarheid
- 4.10.1.
Terecht heeft de rechtbank overwogen dat Veka in eerste aanleg geen beroep op vernietig-baarheid heeft gedaan. Het standpunt van Veka impliceert evenwel dat Veka in hoger beroep dat be-roep op vernietigbaarheid alsnog wenst te doen; zij heeft dat expliciet herhaald bij akte van 15 no-vember 2011 onder 3 sub iii.
- 4.10.2.
Weliswaar stelt Veka in de memorie van antwoord sub 257 dat nergens uit zou blijken en door Tekholl niet zou zijn aangetoond dat deze daadwerkelijk aan Veka ter hand zijn gesteld, doch zij betwist niet met zoveel woorden dat deze in feite wel bij de opdrachtbevestiging waren gevoegd.
Het hof neemt echter aan dat Veka feitelijk wel heeft bedoeld te betwisten dat zij met de opdracht-bevestiging ook de voorwaarden heeft ontvangen.
Dan moet tegelijk wel worden geconstateerd dat noch van enig protest van Veka tegen de toepasse-lijkverklaring van de Metaalunievoorwaarden is gebleken, noch door Veka tegen het ontbreken van de beweerdelijk in bijlage gevoegde Metaalunievoorwaarden is geprotesteerd.
- 4.10.3.
In het navolgende gaat het hof er veronderstellenderwijs van uit dat Veka de Metaalunie-voorwaarden, in weerwil van de vermelding op de opdrachtbevestiging, niet heeft ontvangen.
- 4.10.4.
Tekholl heeft onder verwijzing naar producties gesteld dat Veka in de loop van het jaar 2001 diverse overeenkomsten heeft gesloten met werven die allemaal werken onder toepasselijkheid van de Metaalunievoorwaarden. Voorts wijst Tekholl erop dat Veka zelf ook algemene voorwaarden han-teert welke een uitgebreid exoneratiebeding bevatten.
- 4.10.5.
In reactie daarop heeft Veka bij akte van 15 november 2011 gesteld dat zij inderdaad in 2001 met diverse werven overeenkomsten heeft gesloten onder toepasselijkheid van de Metaalunie-voorwaarden, doch dat daarvoor ten eerste geldt dat die werven behoren tot de branche waarvoor die voorwaarden bedoeld zijn (hetgeen Tekholl niet was zodat Veka op de toepasselijkheid daarvan niet bedacht behoefde te zijn) en ten tweede geldt dat de inhoud van de voorwaarden, naar Tekholl wist, voor Veka uiterst bezwaarlijk was omdat Tekholl wist dat hij tegen dit soort fouten niet verze-kerd was.
- 4.10.6.
Wat het tweede argument betreft: dit komt aan de orde bij de bespreking hierna van het beroep van Veka op art. 6:233a sub 1 BW.
Wat het eerste argument van Veka betreft: het hof verwerpt dit argument. Het gaat in dit
stadium enkel om de vernietigbaarheid van de Metaalunievoorwaarden in verband met een eventueel verzuim om deze aan Veka ter hand te stellen.
Ten eerste - en dat maakt overigens ook begrijpelijk waarom Veka niet protesteerde tegen het ge-stelde ontbreken van de algemene voorwaarden als bijlage bij de orderbevestiging - waren die voor-waarden aan Veka kennelijk goed bekend, gelet op de ervaringen die zij daarmee reeds had.
Ten tweede doet niet ter zake dat anders dan de werven waarmee Veka in 2001 had gecontracteerd, Tekholl niet tot de branche behoorde waarvoor de Metaalunievoorwaarden primair bedoeld waren. Door de verwijzing naar die voorwaarden werden deze toepasselijk, ook al zou Veka het ongebruike-lijk hebben gevonden dat Tekholl die voorwaarden hanteerde.
- 4.10.7.
Het hof verwijst naar HR 1 oktober 1999, LJN ZC2977 (Geurtzen-Kampstaal), waarin in r.o. 3.4 onder meer is overwogen:
Een redelijke en op de praktijk afgestemde uitleg van art. 6:234 lid 1 brengt evenwel mee dat aan de strekking van de in die bepaling vervatte regeling eveneens recht wordt gedaan, indien de wederpar-tij zich tegenover de gebruiker ook niet op vernietigbaarheid van een beding in algemene voorwaar-den kan beroepen, wanneer hij ten tijde van het sluiten van de overeenkomst met dat beding bekend was of geacht kon worden daarmee bekend te zijn. Daarbij valt bijvoorbeeld te denken aan het geval dat regelmatig gelijksoortige overeenkomsten tussen partijen worden gesloten, terwijl de algemene voorwaarden bij het sluiten van de eerste overeenkomst aan de wederpartij ter hand zijn gesteld en aan het geval van een van algemene voorwaarden deel uitmakende eenvoudige exoneratieclausule, die in een winkel of bedrijfsruimte op duidelijke wijze aan klanten wordt gepresenteerd. Ook kunnen zich omstandigheden voordoen waarin een beroep op art. 6:233 onder b en art. 234 lid 1 naar maat-staven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
- 4.10.8.
Naar 's hofs oordeel valt ook het onderhavige geval, waarin Veka uit anderen hoofde goed bekend was met het bestaan en inhoud van de Metaalunievoorwaarden, meer in het bijzonder het daarin voorkomende exoneratiebeding, binnen de door de Hoge Raad getrokken grenzen van de ca-tegorie gevallen waarin op het (eventuele) ontbreken van de terhandstelling geen beroep kan worden gedaan.
- 4.10.9.
Bij deze stand van zaken komt Veka er dus geen beroep op toe dat de voorwaarden haar niet tijdig ter hand zouden zijn gesteld. Dat betekent dat ook niet verder door bewijslevering vastge-steld behoeft te worden of die voorwaarden met orderbevestiging waren meegezonden dan wel op andere wijze tijdig aan Veka ter hand zijn gesteld.
Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de Metaalunievoorwaarden van toepassing zijn en niet vernie-tigd dienen te worden op grond van het feit dat deze niet tijdig ter hand zouden zijn gesteld.
Gelet op het voorgaande faalt grief 2 in het incidenteel appel.
- 4.11.
Exoneratiebeding
- 4.11.1.
Artikel 13 van de Metaalunievoorwaarden 2001 (prod. 2 bij memorie van antwoord in het incidenteel appel) luidt als volgt:
13.1 Opdrachtnemer is aansprakelijk voor schade die opdrachtgever lijdt en die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van een aan opdrachtnemer toe te rekenen tekortkoming. Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
13.2 Niet voor vergoeding in aanmerking komt:
- a.
bedrijfsschade waaronder bijvoorbeeld stagnatieschade en gederfde winst;
- b.
opzichtschade …;
- c.
schade veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen.
- 4.11.2.
Tekholl wijst erop dat volgens art. 13.1 hij alleen aansprakelijk is als de schade het recht-streeks en uitsluitend gevolg is van een (eventuele) tekortkoming zijnerzijds.
- 4.11.3.
De eerste volzin van art. 13.1 lijkt een aansprakelijkheid voor de gevolgen van tekortkomin-gen te constitueren. Aansprakelijkheid voor de gevolgen van een toerekenbare tekortkoming vloeit echter primair voort uit de wet. Dit is anders indien die aansprakelijkheid is uitgesloten of beperkt. Naar de letter genomen lijkt de eerste volzin van art. 13.1 geen uitsluiting of beperking in te houden. Toch is dat de kennelijke bedoeling van die eerste volzin, die anders zinledig zou zijn. Bedoelde eer-ste volzin dient aldus gelezen te worden, dat uitsluitend in het aldaar bedoelde geval aansprakelijk-heid bestaat, en anders niet.
- 4.11.4.
Voor de vraag of - aannemende dat de exoneratieclausule onaantastbaar is - de in deze eer-ste volzin omschreven beperking er in concreto toe zou leiden, dat Tekholl geheel van aansprakelijk-heid zou worden gevrijwaard, dient dus vast komen te staan dat er ook andere oorzaken (dan oorza-ken welke aan Tekholl vallen toe te rekenen) voor het verlies van het schip zijn geweest. Dat zou lei-den tot de noodzaak van bewijslevering.
Om redenen van proceseconomische aard zal het hof eerst de verdere grondslagen voor een even-tuele (gehele) beperking of uitsluiting van de aansprakelijkheid bezien.
- 4.11.5.
De tweede volzin van art. 13.1 houdt een nadere beperking van de - eventuele - schadever-goedingplicht in. Tekholl was wel verzekerd, maar de kern van haar prestatie is juist niet verzekerd en volgens Tekholl is dat ook niet mogelijk, ongebruikelijk of onbetaalbaar en waar nodig biedt hij dat te bewijzen aan.
Het hof bespreekt deze kwestie verderop.
- 4.11.6.
Veka beroept zich op art. 6:233 aanhef en sub a BW (onredelijk bezwarend beding); volgens Tekholl komt aan Veka een beroep daarop niet toe gelet op art. 6:235 lid 1 aanhef en sub a. (om-vang onderneming Veka).
- 4.11.7.
Uit de parlementaire geschiedenis op art. 6:235 BW blijkt dat niet doorslaggevend is of de jaarrekening gepubliceerd had behoren te worden, doch of deze daadwerkelijk is gepubliceerd.
Art. 2:362 BW definieert de jaarrekening als een balans plus een winst- en verliesrekening.
Vast staat dat door Veka over de jaren 2000-2002 telkens enkel een balans en geen winst- en ver-liesrekening is gepubliceerd. Het publiceren van enkel een balans kan niet worden gekwalificeerd als het publiceren van een jaarrekening. Art. 6:235 lid 1 sub a BW is dus niet van toepassing.
- 4.11.8.
Veka kan dus, indien daarvoor voldoende gronden zijn, een beroep doen op art. 6:233 aan-hef en sub a BW.
- 4.12.
Exoneratiebeding onredelijk bezwarend
- 4.12.1.
De vraag of een beding, in dit geval een exoneratiebeding, onredelijk bezwarend is, dient - strikt genomen - onderscheiden te worden van de vraag of in een concreet geval, gelet op alle om-standigheden van dat geval, een beroep op zo'n beding naar maatstaven van redelijkheid en billijk-heid onaanvaardbaar is. Toch zullen in de praktijk bij de beantwoording van beide vragen deels de-zelfde facetten een rol spelen
- 4.12.2.
Blijkens het hiervoor genoemde artikel zijn relevante gezichtpunten:
- a)
de aard van de overeenkomst
- b)
de overige inhoud van de overeenkomst
- c)
de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen
- d)
de wederzijds kenbare belangen van partijen
- e)
de overige omstandigheden van het geval.
- 4.12.3.
In dit geval komen daar de volgende specifieke toetspunten bij:
- f)
de strekking van de door Tekholl te verrichten werkzaamheden
- g)
de omvang en deskundigheid van zijn bureau, en de plaats daarvan in de productieketen
- h)
de omvang van de opdracht en het financiële belang daarvan
- i)
het gegeven dat de veiligheid op het water mede met de door Tekholl te verrichten prestaties in het geding was
- j)
het bedrag waarvoor de tekenopdracht is aangenomen
- k)
het totale bedrag van de kosten van opdracht tot de bouw van het schip
- l)
het gegeven dat het niet om een aansprakelijkheidsbeperking of -uitsluiting zou gaan, maar om een schadebeperkingsbeding
- m)
het gegeven dat het beding betrekking had op de kernprestatie van Tekholl.
- 4.12.4.
De ernst van de (eventuele) fout van Tekholl en de mate waarin naar de toenmalige stand van de techniek de tekortkoming van Tekholl als meer of minder ernstig dient te worden gekwalifi-ceerd zijn facetten welke niet zozeer de vernietigbaarheid van het beding zouden raken, als wel de vraag of en in hoeverre naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op dat beding een beroep kan worden gedaan.
- 4.13.
Exoneratie voor eigen fouten
- 4.13.1.
Voorop moet worden gesteld, dat - behoudens opzet of gekwalificeerde vormen van schuld zoals hierna in r.o. 4.15 nader te omschrijven - als regel ook voor eigen tekortkomingen de aanspra-kelijkheid kan worden beperkt of uitgesloten. Zou dat niet het geval zijn, dan zou een exoneratiebe-ding bijna nooit enige bescherming kunnen bieden.
Een en ander dient bezien te worden tegen de achtergrond van het volgende.
De aard van de door Tekholl te verrichten werkzaamheden brengt met zich, dat er een grote discre-pantie bestaat tussen de geldelijke waarde van de door hem te verrichten prestatie en de potentiële gevolgen als daarbij fouten zouden worden gemaakt. Zonder exoneratieclausule of deugdelijke ver-zekering (waarover meer) zou het voortbestaan van een bedrijf als het onderhavige in gevaar komen indien elke fout, welke potentieel omvangrijke schade zou kunnen veroorzaken, tot een vergoedings-plicht aanleiding zou kunnen geven, als de aansprakelijkheid niet zou kunnen worden uitgesloten (of verzekerd, waarover meer).
Het zou dan het in de praktijk schier ondoenlijk zijn om mee te doen aan het economisch verkeer en daarin een beroep uit te oefenen, hetgeen onwenselijk is.
- 4.13.2.
Exoneratie voor kernprestatie
- 4.13.3.
De kwestie dat in het onderhavige geval de "kernprestatie" van Tekholl ter discussie staat, vertoont twee aspecten: ten eerste de vraag of de aansprakelijkheid voor een tekortkoming ten aan-zien van die kernprestatie uitgesloten of beperkt kan worden, en ten tweede of Tekholl voor eventue-le fouten betreffende zijn kernprestatie verzekerd had behoren te zijn. Laatstbedoelde vraag komt verderop afzonderlijk aan de orde. Thans gaat het erom of uitsluiting van de aansprakelijkheid, ook voor fouten betreffende de kernprestatie, al dan niet bij voorbaat onmogelijk moet worden geacht
- 4.13.4.
Het hof verwijst naar HR 12 juli 2002, LJN AE2377. Bij laatstgenoemd arrest werd een arrest van dit hof van 17 mei 2000 vernietigd. In de cassatieprocedure werd echter een overweging van het hof, luidende:
De tussen partijen van toepassing zijnde algemene voorwaarden uit 1986 bevatten een exoneratie-clausule, waarop een restrictie was aangebracht in die zin dat deze werd beperkt door de eisen van redelijkheid en billijkheid. Deze eisen kunnen geacht worden minstens de gevallen van opzet of grove schuld, zoals omschreven in de latere voorwaarden uit 1992, te omvatten doch zijn daartoe, niet be-perkt.
Niet elke tekortkoming, zelfs niet elke ernstige tekortkoming impliceert dat de leverancier zich naar eisen van redelijkheid en billijkheid nimmer op de exoneratieclausule zou mogen beroepen. Indien echter een ernstige fout, van structurele aard, is gemaakt met betrekking tot datgene wat als de kernprestatie moet worden aangemerkt, zal veelal een beroep op een exoneratieclausule die de aan-sprakelijkheid voor gevolgschade geheel uitsluit in strijd met de redelijkheid en billijkheid zijn.niet door de cassatiemiddelen bestreden en dus niet expliciet door de Hoge Raad beoordeeld. Dit laat on-verlet dat het gehele arrest is vernietigd.
- 4.13.5.
Het hof verwijst voorts naar Gerechtshof Arnhem 16 januari 2001, LJN AE0834, waarin on-der meer werd overwogen:
Voor zover het betreft de schade als gevolg van het feit dat de borstelcarrousel de overeengekomen capaciteit van 60 producten per minuut niet haalde, en voor zover zulks rechtens voor rekening van Van den B… komt (vergelijk de rov. 5.19 en 5.20), komt Van den B… naar maatstaven van redelijk-heid en billijkheid geen beroep toe op die exoneratieclausule, aangenomen al dat sprake is van een prototype, waar toch die clausule geen afbreuk kan doen aan de juist uitdrukkelijk tussen partijen afgesproken — en dus een kernprestatie zijnde — capaciteit van de borstelcarrousel.
- 4.13.6.
Van een bepaalde "toegezegde" eigenschap (zoals bedoeld in het door het Hof Arnhem be-rechte geval) is in het onderhavige geen sprake was.
In de uitspraak van dit hof van 17 mei 2000 ligt niet besloten dat exoneratie ten aanzien van een kernprestatie te allen tijde onmogelijk zou zijn.
- 4.13.7.
Naar 's hofs oordeel is het gegeven dat een exoneratie mede de "kernprestatie" betreft in het algemeen onvoldoende grond om bij voorbaat die exoneratie onredelijk bezwarend te achten. Pas bij de beoordeling van die vraag in het concrete geval - waarbij ook andere relevante omstandighe-den betrokken kunnen worden - zal kunnen worden beoordeeld of het beroep op die exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
- 4.13.8.
De rechtbank overwoog dat het niet gaat om een aansprakelijkheidsuitsluiting, maar om een schade(vergoedings-)beperking. In zijn uitwerking komt dit echter op hetzelfde neer. Het hof acht dit aspect dan ook van ondergeschikt belang bij het oordeel over de vraag of het gaat om een onredelijk bezwarend beding.
- 4.13.9.
Het hof komt tot de tussenconclusie, dat de feiten en omstandigheden als hiervoor geformu-leerd sub a) tot en met m), niet leiden tot de conclusie dat het gaat om een bij voorbaat onredelijk bezwarend beding. De vraag of het beroep daarop in de concrete situatie naar maatstaven van rede-lijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn komt verderop aan de orde.
- 4.14.
(On)aanvaardbaarheid van het beroep op de exoneratie
4.15. A) Opzet of bewuste roekeloosheid
- 4.15.1.
Uitgaande van de geldigheid van het beding dient eerst dient bezien te worden of er sprake is van opzet, of van enige andere vorm van gekwalificeerde verwijtbaarheid welke met zich zou brengen dat een beroep op de exoneratie naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaan-vaardbaar zou zijn.
Bij de hier bedoelde vormen van "gekwalificeerde verwijtbaarheid" valt te denken aan met opzet ge-lijk te stellen schuld, aan schuld welke gelijk te stellen valt met het strafrechtelijk begrip "voorwaar-delijk opzet", aan (bewuste) roekeloosheid, en aan andere vormen van schuld welke alle duiden op een welbewuste grove veronachtzaming van de bekende belangen van de wederpartij. Daarin ligt be-sloten dat niet elke fout als zodanig opzet of bewuste roekeloosheid (etc.) kwalificeert, zelfs niet elke tamelijk ernstige fout, ook al zijn de gevolgen wel zeer ernstig.
- 4.15.2.
De Onderzoeksraad schetst in haar rapport een beeld van een in de loop der tijden gegroei-de praktijk, waarbij - in het precomputertijdperk - geen arbeidsintensieve berekeningen werden ge-maakt, maar waarin met benaderingsmodellen werd gewerkt welke voor een belangrijk deel op tradi-tie waren gebaseerd. Feitelijk werkte het overgrote deel van de ontwerpers op die wijze, ook de SI en de klassenbureaus.
- 4.15.3.
Veel van de veiligheidsvoorschriften welke in de ruimtevaart, scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de industrie, of welke tak van bedrijvigheid dan ook gelden, vloeien voort uit reacties op eerdere ongevallen. Met de rekenkracht van de huidige computers is het vaak wel mogelijk om mo-gelijke toekomstige scenario's te berekenen en - proactief - op basis daarvan bepaalde veiligheids-voorschriften op te stellen, doch kennelijk was dit naar het hof begrijpt omstreeks 2002 in de scheepsbouw, in elk geval van binnenschepen, nog geen gemeengoed.
- 4.15.4.
Veka omschrijft haar verwijten in het bijzonder in randnummers 98 tot en met 151 van haar memorie van antwoord, tevens grieven in het incidenteel appel. Zij ontleent haar standpunten deels aan het rapport van de Onderzoeksraad, deels aan het rapport van TF.
- 4.15.5.
In randnummers 183-187 omschrijft zij voorts waarom er volgens haar sprake is van zo'n ernstige vorm van schuld van Tekholl, dat aan deze een beroep op de schadebeperkingsclausule niet toe komt.
Volgens Veka is sprake van opzet/(bewuste) roekeloosheid (randnr. 183 en 184), van grove schuld en aan opzet grenzende (bewuste) roekeloosheid (185), en was de kans de kans van het breken van het schip groot en heeft Tekholl deze voor lief genomen (187).
- 4.15.6.
Volgens Veka
- a)
heeft Tekholl de GL-rules onjuist toegepast en in het bijzonder het negatief buigend moment niet berekend (98-119),
- b)
heeft Tekholl ontwerphulpmiddelen gebruikt die in dit geval niet toegepast dienden te worden (120-136);
- c)
voldeed het ontwerp met dit alles dan ook niet aan de eisen van de erkende klassenbureaus (137-151).
- 4.16.
Ad a, ontbreken berekeningen negatief buigend moment.
- 4.16.1.
Het hof merkt in de eerste plaats op dat het hof behoefte heeft aan een nadere uitleg door partijen.
Immers, volgens Veka (die zich baseert op het rapport van de Onderzoeksraad) had Tekholl ver-zuimd het cruciale negatief buigend moment te berekenen. Een negatief buigend moment zorgt ech-ter voor trekspanningen aan de bovenkant en duwkrachten aan de onderkant van het schip (hogging, kattenrug). Feitelijk is echter sprake geweest van sagging, doorgezakte paardenrug, dus een (gege-ven de constructie) te groot positief buigend moment. Overigens is dat volgens Veka ook verkeerd door Tekholl berekend.
Niet uitgesloten kan worden (zie ook r.o. 4.1.5) dat er sprake is van vergissingen of van inconse-quent taalgebruik. Een en ander behoeft nadere uitleg. Dat geldt tevens voor het slot van r.o. 4.7.10.2.
- 4.16.2.
Veka wijst er met name op dat het negatief buigend moment door Tekholl niet was bere-kend. Dat staat in het rapport van de Onderzoeksraad, doch blijkt volgens Veka ook uit het rapport van Techno Fysica (zie r.o. 4.7.10.2) Volgens Veka (randnr. 109) heeft Tekholl daarmee "ernstig verwijtbaar" gehandeld.
- 4.16.3.
Door Veka wordt, zo begrijpt het hof, in het bijzonder:
- -
het ontbreken van de berekening van het negatief buigend moment
- -
het toepassen van de tabellen buiten het daarvoor geldende toepassingsgebied aangehaald als de cruciale fouten van Tekholl, waardoor de schade veroorzaakt is en waarin de aan Tekholl te maken verwijten (inhoudende opzet en/of bewuste roekeloosheid) besloten liggen.
Als gevolg daarvan, aldus Veka, ontbrak een correcte berekening van de langsscheepse sterkte welke dan ook vergaand onvoldoende was, gelet op het hoge (positief) buigend moment midscheeps in ge-laden toestand.
- -
4.16.4. In zijn memorie van grieven heeft Tekholl gesteld dat hij buigende momenten en weer-standsmomenten had berekend, en sub 74 had hij uitdrukkelijk betwist dat een essentiële bereke-ning niet zou zijn uitgevoerd waarbij hij aanvoerde de door hem ingediende berekeningen gebruike-lijk waren voor de bepaling van de langsscheepse sterkte.
4.16.5. Op haar beurt heeft Veka wel gesteld dat een berekening van het negatief buigend moment cruciaal is, doch zij is niet ingegaan op de stelling van Tekholl dat deze de gebruikelijke berekeningen heeft ingediend.
4.16.6. Op de memorie van antwoord, inhoudende dat Tekholl het negatief buigend moment niet heeft berekend, heeft Tekholl niet meer kunnen reageren.
4.16.7. Tegen deze achtergrond heeft het hof nadere behoefte aan inlichtingen nopens de vraag naar het oorzakelijk verband tegen het achterwege laten van het uitvoeren van berekeningen betref-fende het negatief buigend moment, en het breken van het schip.
4.16.8. In dat verband wenst het hof tevens nader geïnformeerd te worden over de gebezigde ter-minologie; zie r.o. 4.17.1.
4.16.9. Het hof verlangt nadere inlichtingen omtrent de volgende vragen:
- -
wat bedoelen partijen, de Onderzoeksraad, en TF met positief en negatief buigend moment? bedoe-len zij met positief buigend moment: sagging/paardenrug en met negatief buigend moment hog-ging/kattenrug, of omgekeerd?
- -
heeft Tekholl beide buigende momenten berekend;
- -
zo hij slechts één van de buigende momenten heeft berekend: was het uitvoeren van de niet door hem uitgevoerde berekening doorslaggevend ter voorkoming van schade zoals die in het concrete geval is ontstaan;
- -
zo hij slechts één van de buigende momenten heeft berekend: was berekening van het door hem niet berekende buigende moment altijd (bij alle typen schepen) vereist;
- -
in hoeverre zijn de berekeningen van het (eventueel) door Tekholl niet berekende buigende mo-ment (altijd) cruciaal;
- -
in hoeverre waren de berekeningen van het (eventueel) door Tekholl niet berekende buigende mo-ment in dit geval cruciaal;
- -
was aan Tekholl bekend dat die berekeningen vereist en cruciaal waren;
- -
in hoeverre waren dergelijke berekeningen destijds gebruikelijk bij binnenschepen;
- -
in hoeverre waren dergelijke berekeningen destijds gebruikelijk bij beunschepen;
- -
waaruit blijkt het oorzakelijk verband tussen het achterwege laten van bepaalde berekeningen door Tekholl en de schade zoals die in het concrete geval is ontstaan (sagging/paardenrug)?
4.16.10. Dit alles - in dit stadium van het geschil - niet ter beoordeling van de vraag of Tekholl een verwijtbare fout heeft gemaakt, doch ter beoordeling van de vraag of het bij een eventuele fout zou gaan om een fout welke opzet of bewuste roekeloosheid impliceert, met als gevolg dat een door hem op de exoneratie gedaan beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
- 4.17.
Ad b, gebruik ontwerphulpmiddelen buiten toepassingsgebied:
- 4.17.1.
Tekholl is volgens Veka ver (met een factor 2) buiten het toepassingsgebied van de GL-rules getreden hetgeen hem niet mag en kan zijn ontgaan. Wetende dat de GL-rules op dit specifieke beunschip niet toegepast mochten worden was het Tekholl niet toegestaan om zo ver buiten het toe-passingsgebied te treden als hij heeft gedaan. Fouten had hij moeten waarnemen en melden. Door die fouten te negeren en de berekeningen daarop te baseren heeft Tekholl een grove fout gemaakt en roekeloos gehandeld.
- 4.17.2.
Op deze plaats dient het hof aandacht te besteden aan de rapporten van IVW/DS, de Onder-zoeksraad en TF (r.o. 4.7.6, 4.7.7 en 4.7.10 )
- 4.17.3.
In het rapport van IVW/DS komt in feite slechts één fout van Tekholl naar voren: hij heeft ten onrechte de GL-normen gebruikt en geëxtrapoleerd tot buiten het toegestane toepassingsgebied.
- 4.17.4.
Dat is vooralsnog als een fout te kwalificeren (Tekholl bestrijdt dit, omdat een en ander ge-bruikelijk zou zijn), doch dat is onvoldoende voor het kwalificeren van die fout als een handeling waaruit van opzet of bewuste roekeloosheid blijkt. Bijkomende omstandigheden zijn in dat verband door Veka ook niet gesteld.
- 4.17.5.
Rapport van de Onderzoeksraad
- 4.17.6.
Uit dit - als stellingen van Veka te lezen - rapport blijkt daaruit niet van dusdanige fouten van Tekholl dat de kwalificaties als opzettelijk of bewust roekeloos gedrag zelfs maar bij benadering juist zijn.
- 4.17.7.
Constateringen 1, 2, 4 en 5 ( zie r.o. 4.7.7 e.v.) zouden kunnen wijzen op tekortkomingen van Tekholl. Doch ook als daarvan zou kunnen worden uitgegaan, dan levert een en ander niet meer op dan een fout, mogelijk zelfs een verwijtbare en niet te bagatelliseren fout, doch geenszins een aanwijzing voor opzettelijk of bewust roekeloos handelen van de zijde van Tekholl.
- 4.17.8.
Rapport van TF
- 4.17.9.
In het rapport van TF wordt opgemerkt dat er twee relevante versies van het rekenpro-gramma bestonden: versie 1.32 en versie 1.4. Deze komen tot sterk uiteenopende resultaten. Overi-gens blijkt uit pag. 7, dat TF kennis droeg van het rapport van de Veiligheidsraad.
- 4.17.10.
TF merkt op dat niet vast staat welke versie is gebruikt. Dat betekent dat evenmin vast staat dat Tekholl bepaalde waarschuwingssignalen heeft genegeerd. Dan blijft staan dat hij mogelijk een programma heeft gebruikt dat niet gebruikt had mogen worden omdat het gebaseerd was op ta-bellen, waar het onderhavige schip buiten viel. Eventueel valt dit als een fout/tekortkoming aan te merken, maar dat impliceert nog geen opzet of bewuste roekeloosheid.
In dit verband merkt het hof terzijde het volgende op.
In de procedure tussen Veka en de Staat heeft Veka onder overlegging van een verklaring van [E.] gesteld dat de SI destijds versie 1.4 gebruikte en heeft de Staat gesteld, dat noch versie 1.32, noch versie 1.4, doch integendeel versie 1.1 (dat beperktere functionaliteiten bezat) van het rekenprogramma is gebruikt.
In de procedure tegen Tekholl kan deze stelling echter geen rol spelen. Bovendien blijkt hieruit niet welke versie Tekholl gebruikte.
- 4.17.11.
Ook overigens valt uit het rapport van TF niets op te maken, dat het verwijt dat aan Tekholl opzet of bewuste roekeloosheid valt te verwijten zou kunnen staven.
- 4.18.
Ad c, eisen van de klassenbureaus
- 4.18.1.
Veka wijst erop, dat Tekholl halverwege in plaats van de GL-rules de LR-rules is gaan ge-bruiken. Door te stellen dat de berekeningen aan de GL-rules voldeden heeft Tekholl iedereen op het verkeerde been gezet, van welk misleidend handelen Tekholl een ernstig verwijt valt te maken (140).
- 4.18.2.
Het enkele feit dat het ontwerp niet zou voldoen aan de eisen van de klassenbureaus impli-ceert nog geen opzet of bewuste roekeloosheid en hetzelfde geldt, zo al juist, dat Tekholl halverwege andere "rules" zou zijn gaan gebruiken. Van een oogmerk tot misleiding blijkt niets en daaromtrent is ook onvoldoende gesteld. Het feitelijk gegeven dat - indien al juist - personen of instanties door de wijze waarop Tekholl zijn berekeningen zou hebben opgezet "op het verkeerde been zouden zijn ge-zet" is een eventueel gevolg van het handelen van Tekholl, doch zegt niets over het oogmerk tot mis-leiding of over de vraag of aan Tekholl opzet of bewuste roekeloosheid valt te verwijten.
- 4.19.
Algemeen met betrekking tot opzet of bewuste roekeloosheid
- 4.19.1.
Met kennis achteraf wordt door Veka beargumenteerd dat en waarom Tekholl (ernstig) te-kort is geschoten. Door haar is echter niet gemotiveerd toegelicht dat en waarom Tekholl, gelet op de stand van de techniek destijds en op wat in de branche gebruikelijk was, in dusdanige mate niet vol-daan zou hebben aan datgene wat van een redelijk bekwaam en redelijk handelend ontwerper mocht worden verwacht, dat van grove schuld of bewuste roekeloosheid gesproken kan worden.
- 4.19.2.
Reeds het enkele feit dat het verwijt van Veka in hoge mate normatief van aard is (het had Tekholl niet mogen ontgaan dat hij ver buiten het toepassingsgebied van de GL-rules was getreden; hij had fouten moeten waarnemen en melden) leidt ertoe dat van een willens en wetens handelen met veronachtzaming van de belangen van Veka, dus van grove schuld of van (bewuste) roekeloos-heid, geen sprake is.
Door Tekholl is gemotiveerd betwist dat hij niet zou hebben voldaan aan wat in de branche destijds gangbaar was.
- 4.19.3.
In randnummer 187 van haar memorie van antwoord schakelt Veka een aantal elementen achter elkaar: volgens Veka wist of behoorde Tekholl te weten dat een fout in de sterkteberekening fataal zou zijn en dat de kans van het breken van het schip aanzienlijk groot was. Die kans heeft Tekholl voor lief genomen, aldus Veka.
- 4.19.4.
Tekholl wist echter juist niet van het voorkomen van "een" fout in de sterkteberekening. Trouwens, dat er "een" fout zou zitten in de berekening blijkt nergens uit; het gaat er blijkens het rapport van de Onderzoeksraad veeleer om dat dit type berekening niet toegepast had mogen wor-den, niet dat de berekening als zodanig onjuist zou zijn uitgevoerd.
Dat Tekholl "behoorde" te weten dat er een fout zat in de berekening kan (indien al juist is dat Tek-holl dit "behoorde" te weten) eventueel leiden tot het oordeel dat er sprake is van schuld, maar niet automatisch dat er sprake was van opzet of grove schuld.
- 4.19.5.
Dat Tekholl, in het algemeen, zich ervan bewust zal zijn dat een fout in sterkteberekeningen bij het ontwerp van een schip tot diverse vormen van schade, waaronder in voorkomend geval het breken van een schip, kan leiden, kan - anders dan Veka doet - nog niet vertaald worden in de con-clusie dat Tekholl wist (of moest weten) dat de kans op het breken van dit schip "aanzienlijk groot" was. Hij heeft die kans dus evenmin voor lief genomen.
- 4.19.6.
Het door Veka geschetste beeld van Tekholl is - nog daargelaten dat de verschillende verwij-ten gemotiveerd door Tekholl worden betwist - niet zozeer dat van een bewust roekeloos of ernstig nalatig ontwerper, doch - mogelijk! - hooguit dat van een ontwerper voor wie het onderhavige ont-werp te hoog gegrepen was, doordat Tekholl de complexiteit welke samenhing met:
- -
een beunschip, waarbij vanwege de situering van het ruim in het midden reeds sprake is van ande-re krachtsinwerkingen dan bij een schip waarbij vrijwel het gehele schip als laadruim fungeert
- -
de wens van de opdrachtgever om een licht schip te laten bouwen
- -
het gegeven dat dit beunschip ongebruikelijke lange afmetingen bezat
- -
het gegeven dat dit beunschip een ongunstige verhouding tussen lengte van het ruim en lengte van het schip bezat mogelijk onvoldoende heeft voorzien en doorzien.
- 4.19.7.
Als hiervan inderdaad sprake zou zijn, is niet uitgesloten dat aan Tekholl verweten zou kun-nen worden dat hij niet zou hebben gehandeld zoals het een redelijk bekwaam en redelijk handelend scheepsbouwontwerper zou hebben betaamd; overigens zou ook dan nog aan de orde dienen te ko-men welke rol gespeeld wordt door het gegeven dat er vooralsnog niet is gebleken dat hij anders heeft gehandeld dan in de branche gebruikelijk is.
- 4.19.8.
De verwijten van Veka - meer in het bijzonder: de kwalificatie ervan als "opzettelijk" of "be-wust roekeloos"- vinden dus geen steun in de rapporten of in de gestelde feiten, met dien verstande dat het hof zich zijn oordeel omtrent de conclusies welke verbonden dienen te worden aan het ont-breken van berekeningen betreffende het negatief moment voorbehoudt.
4.20. B) Andere gronden waarom het beroep op de exoneratie onaanvaardbaar zou zijn
- 4.20.1.
Vervolgens dient bezien te worden of ook buiten het geval van opzet of bewuste roekeloos-heid aan de zijde van Tekholl zich de situatie voordoet, dat een beroep door Tekholl op de exonera-tieclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
- 4.20.2.
Het hof verwijst naar de in r.o. 4.12.2 en 4.12.3 opgesomde gezichtspunten
- 4.20.3.
Veka plaatst de positie van Tekholl prominent in de productieketen; Tekholl bagatelliseert die plaats.
Tekholl dreef een klein bureau, verrichtte werkzaamheden met een beperkte geldelijke waarde (prak-tisch verwaarloosbaar vergeleken met de kosten van het gehele project), en zijn plaats in de produc-tieketen was beperkt van aard. Het ontwerp op hoofdlijnen kwam van Hapo, de berekeningen van Tekholl, waarna Hapo het ontwerp verder uitwerkte. De bouw werd uitgevoerd onder toezicht van GL.
De werkzaamheden van Tekholl waren echter wel cruciaal voor het verkrijgen van een deugdelijk re-sultaat. De mogelijke gevolgen van een fout op een belangrijk onderdeel waren ernstig, zowel finan-cieel als ten aanzien van de veiligheid welke in het geding zou kunnen zijn indien een ondeugdelijk schip in de vaart werd gebracht. Het ging om de kern van de door Tekholl te verrichten prestatie.
- 4.20.4.
Hiervoor kwam reeds aan de orde dat onvoldoende concrete feiten en omstandigheden zijn aangedragen die het oordeel dat sprake zou zijn van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van Tekholl zelfs maar bij benadering zou kunnen rechtvaardigen
Doch ook heeft, naar 's hofs oordeel, Veka onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit kan volgen dat Tekholl - zo diens fouten geen opzet of bewuste roekeloosheid opleveren - dan in elk geval, mede gelet op de gebruiken in de branche, zó ernstige fouten heeft gemaakt, dat hij zich naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet op een aansprakelijkheidsbeperking of -uitsluiting zou kunnen beroepen.
- 4.20.5.
Het hof komt, de verschillende gezichtspunten tegen elkaar afwegend, tot de tussenconclu-sie dat (onder het hierna in verband met de verzekering te noemen voorbehoud) zich niet de situatie voordoet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn indien het beroep van Tekholl op de in art. 13 van de Metaalunievoorwaarden vervatte exoneratiebeding zou worden gehonoreerd.
- 4.20.6.
Het beroep daarop van Tekholl slaagt dus vooralsnog. Zie echter hierna, in verband met de verzekering. De uitkomst van grief 4 in het principaal appel is daarvan afhankelijk.
- 4.21.
Onrechtmatige daad
- 4.21.1.
Met grief 4 in het incidenteel appel stelt Veka aan de orde dat aan Tekholl niet alleen een toerekenbare tekortkoming, maar ook een onrechtmatige daad kan worden verweten. Zij heeft dit uitgewerkt in de memorie van antwoord randnr. 283 onder 1) tot en met 9).
Indien en voor zover Veka Tekholl niet alleen van (ernstige) toerekenbare tekortkomingen wenst te beschuldigen, doch ook van een onrechtmatige daad, dient zij feiten te stellen en te bewijzen die on-afhankelijk van de schending van de contractuele verbintenis een onrechtmatig handelen kunnen op-leveren.
- 4.21.2.
Voor de verwijten sub 1) en 2) geldt in elk geval zonder meer dat de daarin door Veka be-schreven onrechtmatigheid geen andere is dan de door haar aan Tekholl verweten (ernstige) tekort-koming. Een zelfstandige grondslag als onrechtmatige daad levert dit niet op.
Ook voor verwijt sub 3) geldt dat, indien al juist, dit geheel binnen de grenzen van de uitvoering van de opdracht geplaatst dient te worden. Een zelfstandige onrechtmatige daad levert dit niet op.
Voor de verwijten sub 4) en 5) (zich voordoen als professional op dit gebied en aanvaarden van een opdracht waarvoor onvoldoende kennis en ervaring bestond) geldt dat, als deze al gegrond zouden zijn - voor het verwijt sub 4) bestaan daarvoor geen aanwijzingen, voor het verwijt sub 5) is de feite-lijke gegrondheid van het verwijt niet bij voorbaat uit te sluiten) - dat zulks niet zozeer een zelfstan-dig verwijt van onrechtmatigheid kan opleveren, doch in voorkomend geval hooguit zou kunnen im-pliceren dat een door Tekholl als opdrachtnemer gedaan beroep op overmacht (bestaande in zijn ei-gen onkunde) niet zou kunnen worden gehonoreerd.
Het verwijt sub 8) (niet tijdig naar Metaalunievoorwaarden verwijzen) mist feitelijke grondslag, nu wel tijdig is verwezen naar die voorwaarden.
Voor het onder 9) omschreven verwijt - dat Tekholl de veiligheid en het vermogen van derden - na-melijk [scheepseigenaar] - in het gevaar zou hebben gebracht geldt, dat als daarvan al sprake zou zijn, zulks geheel binnen de grenzen van de door Veka aan Tekholl verweten tekortkoming dient te worden getrokken. Veka ondervindt immers slechts nadeel voor zover [scheepseigenaar] haar - Veka - heeft aangesproken. Tussen Veka en Tekholl bestaat een contractuele relatie, binnen het kader waarvan Veka, indien daartoe gronden zijn, Tekholl kan aanspreken wegens het door Veka geleden nadeel. Een zelfstandige grondslag wegens een door Tekholl jegens Veka gepleegde onrechtmatige daad levert dit niet op.
- 4.21.3.
Dan resteert het dat Tekholl voor deze kernprestatie niet verzekerd was en dat hij dat niet heeft gezegd, zoals nader omschreven in haar verwijten sub 6) en 7). Dit levert geen zelfstandige onrechtmatigheidsgrond op, doch gaat op in de vraag of in de gegeven omstandigheden van het ge-val een door Tekholl gedaan beroep op het gegeven dat hij voor deze schade niet verzekerd was al dan niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het in het kader van grief 4 in het incidenteel appel in verband met de verzekering door Veka gestelde zal waar nodig door het hof worden meegewogen bij de beoordeling van grief 4 in het principaal appel van Tekholl.
- 4.21.4.
Van een (afzonderlijke) onrechtmatige daad is dus geen sprake, zodat grief 4 in het inciden-teel appel in zoverre faalt.
- 4.22.
Verzekering
- 4.22.1.
Het verwijt dat Tekholl voor haar kernprestatie niet verzekerd was is door Veka niet alleen in het kader van grief 4 in het incidenteel appel zoals hiervoor omschreven naar voren gebracht, doch ook reeds in eerste aanleg in haar conclusie van repliek sub 18. De rechtbank heeft Veka daarin ge-volgd, r.o. 3.13, en in het bijzonder tegen dat oordeel is grief 4 in het principaal appel van Tekholl gericht. Tekholl richt zijn grief ook tegen de beslissing van de rechtbank om hem niet tot bewijs toe te laten, zoals hij had aangeboden.
- 4.22.2.
Het hof herhaalt de tweede volzin van art. 13.1 van de Metaalunievoorwaarden. Deze luidt (onderstreping hof):
Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
- 4.22.3.
De rechtbank overwoog in r.o. 3.13 onder meer:
[A.] heeft weliswaar een aansprakelijkheidsverzekering, maar daarin is de dekking van aansprake-lijkheid voor schade als gevolg van een fout in een ontwerp, berekening, tekening of advies uitgeslo-ten. Dat wil zeggen dat [A.] voor een beroepsfout in zijn kernactiviteiten nimmer hoeft te betalen, terwijl hij met die activiteiten wel de inkomsten genereert waarmee hij in zijn levensonderhoud voor-ziet. Gelet op de ernst van de door de Onderzoeksraad voor Veiligheid vastgestelde fout van [A.] en gelet op de ernstige gevolgen die deze beroepsfout had kunnen hebben voor de veiligheid van perso-nen, voor de veiligheid van het scheepvaartverkeer en voor het vermogen van opdrachtgever Veka, moet naar het oordeel van de rechtbank het beroep van Veka op vernietigbaarheid van dit beding slagen.
- 4.22.4.
Het hof onderschrijft deze redenering niet. Het beding kan er inderdaad op neer komen dat Tekholl wordt gevrijwaard van aansprakelijkheid voor beroepsfouten in zijn kernactiviteiten waarmee hij inkomsten genereert en in zijn levensonderhoud voorziet, doch dat staat op zichzelf niet in alle gevallen aan de toelaatbaarheid van zo'n beding in de weg, ongeacht de mogelijke ernst van de ge-volgen; zie r.o. 4.14. Dit is anders in het geval van opzet of bewuste roekeloosheid, maar dat hoeft niet te raken aan de geldigheid van het beding als zodanig. Zoals meermalen overwogen is overigens van zodanige opzet of bewuste roekeloosheid niet gebleken en is daartoe ook onvoldoende gesteld.
- 4.22.5.
Dat betekent dat het erop aan komt of Tekholl redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
- 4.22.6.
Gezichtspunten daarbij zijn:
- a)
de mogelijkheid zich op de verzekeringsmarkt te verzekeren, op voor de verzekerde in de concre-te omstandigheden van het geval redelijkerwijze op te brengen condities (en als onderdeel daarvan de mogelijkheid zich überhaupt op de verzekeringsmarkt tegen dit soort schades te verzekeren, on-geacht de daarvoor geldende condities);
- b)
de tegenprestatie waarop de verzekerde jegens zijn wederpartij recht heeft;
- c)
de mogelijkheid voor de potentiële benadeelde om zich te verzekeren;
- d)
de te verwachten ernst van gevolgen van eventuele fouten.
- 4.22.7.
Waar ook fouten van beperkte omvang kunnen leiden tot grote schade, bestaat de kans dat niet weinigen zich genoopt zien om af te zien van beroepsmatige deelname aan het economisch ver-keer, indien zij daarmee grote risico's lopen die zij zelf niet kunnen dragen, niet kunnen verzekeren en waarvoor zij ook de aansprakelijkheid niet kunnen uitsluiten. Het hof stipte dit reeds aan.
Toegespitst op verzekeringen komt het er dan ook op aan of het van de opdrachtnemer verwacht kan worden, mede gelet op de omvang van zijn bedrijf, dat deze een verzekering af sloot, rekening hou-dende enerzijds met de daarvoor te betalen premie (waarin de mogelijke ernst van de gevolgen is verdisconteerd), anderzijds met de wederprestatie waarop de opdrachtnemer jegens zijn wederpartij recht heeft.
- 4.22.8.
Het hof heeft daarom behoefte aan voorlichting door een verzekeringsdeskundige. Het gaat daarbij om de vraag tegen welke condities op de verzekeringsmarkt een klein bureau als het onder-havige voor een opdracht met een omvang als de onderhavige een verzekering had kunnen verkrij-gen.
- 4.22.9.
In verband met het door Tekholl gedane beroep op de exoneratieclausule als vervat in art. 13.1 Metaalunievoorwaarden rust de bewijslast op hem. Hij beroept zich immers op de rechtsgevol-gen van gestelde feiten en omstandigheden (te weten: de onverzekerbaarheid voor aanspraken als de onderhavige) welke - indien bewezen - met zich kunnen brengen dat Veka geen aanspraken je-gens hem, Tekholl, geldend kan maken, ook al zou zijn tekortkoming als zodanig vast komen te staan.
- 4.22.10.
Indien de uitkomst van een en ander is, dat niet vast komt te staan dat Tekholl redelijker-wijs geen verzekering op aanvaardbare condities kon verkrijgen, komt hem geen beroep toe op art. 13.1 Metaalunievoorwaarden, tweede volzin.
- 4.22.11.
Zie voor het voorgaande ook de rechtsoverwegingen van dit hof in zijn arrest van 17 mei 2000, kenbaar uit HR 7 juni 2002, LJN AE0646, rechtsoverwegingen 7 en 8.
- 4.22.12.
Indien Tekholl een beroep op genoemde exoneratie kan doen, resteert nog het verwijt van Veka aan het adres van Tekholl dat deze haar heeft misleid door voor te wenden dat er wel een ver-zekering (welke voldoende dekking bood) was afgesloten. Dit verwijt is in eerste aanleg niet naar vo-ren gebracht, doch eerst in hoger beroep, ten eerste in verband met haar reactie op grief 4 in het principaal appel van Tekholl (memorie van antwoord randnrs. 188-196) en ten tweede in verband met haar eigen grief 4 in het incidenteel appel, verwijten 6) en 7).
- 4.22.13.
Wat het sub 7) bedoelde verwijt betreft: Veka stelt dat Tekholl haar heeft misleid door "te betogen" dat Tekholl verzekerd was, terwijl hij wist dat zijn verzekering geen dekking bood.
- 4.22.14.
Indien en voor zover Veka daarmee doelt op uitlatingen van Tekholl, gedaan nadat de schade was geleden, is dit irrelevant voor de vraag of en in hoeverre Tekholl een beroep mag doen op art. 13.1 Metaalunievoorwaarden. Indien en voor zover Veka bedoelt te stellen dat Tekholl vooraf zou hebben "betoogd" verzekerd te zijn, is zulks door Veka op geen enkele wijze met feiten toege-licht. Het hof gaat hieraan voorbij.
- 4.22.15.
In de memorie van antwoord sub 192 merkt Veka op dat art. 13.1 "bij de opdrachtnemers" de indruk en de verwachting wekt dat er daadwerkelijk een deugdelijke verzekering is afgesloten, en dat Tekholl er rekening mee dient te houden "dat derden hierop afgaan en zelf geen verzekering heeft afgesloten [lees: zullen afsluiten; hof]". Gesteld noch gebleken is echter dat bij Veka ooit daadwerkelijk de indruk en de verwachting heeft bestaan dat Tekholl wel een deugdelijke aansprake-lijkheidsverzekering had afgesloten en op die grond zelf van het sluiten van een schadeverzekering had afgezien.
- 4.22.16.
Doch ook afgezien daarvan gaat dit verwijt niet op, althans kan hierin geen zelfstandig verwijt worden gelezen naast het verwijt dat Tekholl ten onrechte geen verzekering zou hebben af-gesloten waar zulks realiter wel mogelijk was geweest (zie hiervoor). Indien vast komt te staan, zo-als hiervoor nader omschreven, dat realiter voor dit soort bureaus geen voor dit soort opdrachten passende verzekering is te verkrijgen, kan in zijn algemeenheid niet gezegd worden dat opdrachtge-vers met een redactie zoals die is opgenomen in art. 13.1 Metaalunievoorwaarden op het verkeerde been worden gezet in die zin dat hij hen de indruk wordt gewekt dat er wel een aansprakelijkheids-verzekering zal bestaan welke in alle denkbare gevallen, ook bij fouten ten aanzien van kernactivitei-ten, voldoende dekking biedt.
- 4.23.
Tussenconclusie
- 4.23.1.
Tekholl dient te bewijzen - door middel van een deskundigenonderzoek - dat het verkrijgen van een verzekering met een ook voor dit geval afdoende dekking tegen condities welke tegen de achtergrond van zijn bedrijfsvoering aanvaardbaar waren, praktisch gesproken onmogelijk was. In-dien hij daarin slaagt, slaagt tevens zijn beroep op art. 13.1, tweede volzin van de Metaalunievoor-waarden en dient de vordering van Veka reeds daarom integraal te worden afgewezen.
- 4.23.2.
Het hof is voornemens aan de te benoemen deskundige(n) de volgende vragen voor te leggen:
- 4.23.3.
Uitgangspunten
- A.
De deskundige dient te rapporteren omtrent de gebruiken en mogelijkheden in 2002.
- B.
Aan de orde zijn teken- en/of rekenwerkzaamheden ten behoeve van de bouw van een nieuw schip. De tekeningen en berekeningen dienden te worden gecontroleerd door de SI. De berekeningen dienden te worden uitgevoerd aan de hand van voorschriften van GL. De bouw zou worden begeleid door GL, die zou controleren of de bouw geschiedde aan de hand van de mede door Tekholl vervaar-digde tekeningen en berekeningen.
- C.
De toepasselijke Metaalunievoorwaarden bevatten onder meer de volgende bepalingen:
- 13.1.
Opdrachtnemer is aansprakelijk voor schade die opdrachtgever lijdt en die het rechtstreeks en uitsluitend gevolg is van een aan opdrachtnemer toe te rekenen tekortkoming. Voor vergoeding komt echter alleen in aanmerking die schade waartegen opdrachtnemer verzekerd is, dan wel redelijkerwijs verzekerd had behoren te zijn.
- 13.2.
Niet voor vergoeding in aanmerking komt:
- -
bedrijfsschade waaronder bijvoorbeeld stagnatieschade en gederfde winst;
- -
opzichtschade …;
- -
schade veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van hulppersonen.
- D.
De AVB-verzekering welke door Tekholl was afgesloten bij Stad Rotterdam 1720 bevatte (niet in de algemene voorwaarden, doch prominent op het voorblad van de polis) de volgende bepaling:
Deze verzekering dekt niet de aansprakelijkheid ten gevolge van fouten in ontwerp, berekening, te-kening of advies.
- E.
Tekholl oefent zijn werkzaamheden uit in de vorm van een eenmansbedrijf.
- 4.23.4.
Vragen
- F.
Was een verzekering, zoals door Tekholl afgesloten, naar de maatstaven van destijds gebruikelijk voor een bedrijf dat werkzaamheden als de onderhavige uitvoerde.
- G.
Zelfde vraag, maar dan toegespitst op het gegeven dat het ging om een vrij klein, eenmansbe-drijf.
- H.
Was het destijds mogelijk om - op aanvaardbare condities - een verzekering te verkrijgen welke ook de aansprakelijkheid voor de gevolgen van fouten in ontwerp, berekening, tekening of advies dekte, af te sluiten.
- I.
Zo ja:
- -
welke premie zou daarvoor hebben gegolden;
- -
welke overige bijzondere bepalingen (inclusief eventuele beperkingen of limieten) zouden daarbij zijn overeengekomen.
- J.
Indien een verzekering welke afdoende dekking tegen een schadegeval als het onderhavige zou hebben geboden, afgesloten had kunnen worden, hoe beoordeelt u dan de hoogte van de premie in relatie tot:
- -
de waarde van de onderhavige teken- en rekenopdracht aan Tekholl;
- -
de omzet- en kostenstructuur binnen het bedrijf van Tekholl.
- 4.23.5.
Partijen kunnen zich bij comparitie uitlaten over aantal, deskundigheid en - bij voorkeur eensluidend - over de persoon van de te benoemen deskundige(n). Voorts kunnen partijen sugges-ties doen over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
- 4.23.6.
Het hof is voornemens de kosten van de deskundige(n) voorshands ten laste van Tekholl te brengen.
- 4.23.7.
De beoordeling omtrent de overige geschilpunten tussen Veka en Tekholl, meer in het bij-zonder omtrent de toepasselijkheid van art. 13 lid 1, eerste volzin, van de Metaalunie voorwaarden, omtrent de vraag of Tekholl verwijtbare fouten heeft gemaakt en of de schade uitsluitend, hoofdza-kelijk dan wel voor een niet verwaarloosbaar deel aan die eventuele fouten moet worden toegerekend, dient te worden opgeschort in afwachting van het resultaat van bewijslevering. Indien het re-sultaat daarvan zou zijn dat Tekholl zich niet op de exoneratie kan beroepen ligt het overigens in de lijn der verwachtingen dat ook in verband met genoemde vraagpunten een onderzoek door (andere) deskundigen nodig zal zijn.
- 4.23.8.
Ook de vraag naar de reikwijdte van art. 13 lid 2 van de Metaalunievoorwaarden voor het onderhavige geval en in verband daarmee de beoordeling van grieven 3 en 5 in het incidenteel appel zal worden opgeschort in afwachting van de bewijslevering.
- 4.24.
In de zaak van Veka tegen de Staat
- 4.24.1.
In eerste aanleg heeft de Staat betoogd dat haar verplichtingen zoals die voortvloeien uit de diverse wettelijke regelingen welke in de onderhavige zaak van toepassing zijn niet strekken ter be-scherming van de specifieke (economische) belangen van individuele partijen zoals Veka. De recht-bank heeft dit verweer gehonoreerd; zie r.o. 3.20 van het vonnis waarvan beroep; de rechtbank overwoog daarbij voorts dat van grove schuld of roekeloosheid niet is gebleken.
- 4.24.2.
Kortheidshalve verwijst het hof naar de weergave van de grieven van Veka als omschreven in r.o. 4.4.3., hiervoor.
- 4.24.3.
Beide partijen en de rechtbank hebben verwezen naar 's Hogen Raads arrest van 7 mei 2004, LJN AO6013 (Duwbak Linda), partijen hebben voorts verwezen naar een groot aantal andere arresten.
- 4.24.4.
In de eerste plaats dient een niet onbelangrijke schrijffout in de memorie van grieven sub 195 verbeterd te worden gelezen; de Staat reageert in de memorie van antwoord sub 5.50 op de passage in de memorie van grieven, doch heeft daarbij over het hoofd gezien dat hier sprake is van een klaarblijkelijke vergissing.
In de zaak van Duwbak Linda was de Linda een verrotte, oude duwbak. Deze was afgemeerd aan de zandsorteerinstallatie Annette, eigendom van Van H. De Linda zonk en nam de Annette mee. Van H., de eigenaar van de Annette, sprak (tevergeefs) de Staat aan.
In de memorie van grieven sub 195 in de onderhavige zaak dient in de zesde en de negende regel voor "duwbak Linda" telkens gelezen te worden: "zandsorteerinstallatie Annette". Het "gebrekkige schip" waaraan in dit randnummer wordt gerefereerd, dàt was de Duwbak Linda.
- 4.25.
Civielrechtelijke overeenkomst
- 4.25.1.
Als eerste dient aan de orde te komen of er sprake was van een contractuele relatie tussen Veka en de Staat. Grieven 4 en 7 hebben hierop betrekking.
- 4.25.2.
Als prod. 15 bij memorie van grieven is in het geding gebracht een aanmeldingsformulier. Het betreft een door de aanvrager in te vullen formulier, waarvan het model kennelijk is opgesteld door de SI althans een daaraan gelieerde instelling. Het formulier is getiteld:
"Aanmeldingsformulier IVW DS - Rijn- en Binnenvaart".
Het formulier bevat, direct na de plaats waar de gegevens door de aanvrager kunnen worden inge-vuld, de tekst: "geeft opdracht tot het behandelen van onderstaand schip en verklaard [verklaart; hof] de kosten te zullen betalen;".
Het formulier is kennelijk ingevuld en ondertekend door de heer [F.] namens Veka, op 1 juli 2002.
- 4.25.3.
Uit de toelichting van partijen blijkt, dat het bezit van een certificaat vereist is voor deelna-me aan het scheepvaartverkeer, in het bijzonder (in dit geval) op de Rijn. De SI is in Nederland de instantie welke krachtens het Reglement Onderzoek Schepen op de Rijn (ROSR) tot afgifte van der-gelijke certificaten bevoegd is.
- 4.25.4.
De aanvrage van een certificaat is onontkoombaar; de SI moet een aanvrage dus ook in be-handeling nemen; de SI is verplicht een certificaat te verlenen als aan de eisen is voldaan. Een eigen beleidsvrijheid om aanvragen niet in behandeling te nemen bezit de SI niet.
- 4.25.5.
Er is ook geen sprake van enige "aanvaarding" door de SI van de beweerdelijk door Veka gegeven "opdracht". Het bezigen van de term "opdracht" in het aanmeldingsformulier leidt er nog niet toe dat sprake zou zijn van een overeenkomst. Afgezien van evidente taalfouten, is ook overi-gens de woordkeuze weinig precies; zo wordt gewag gemaakt van het "behandelen van het schip", terwijl kennelijk wordt bedoeld het "in behandeling nemen van een aanvraag tot het verlenen van een certificaat ten behoeve van een schip".
- 4.25.6.
Het is goed voorstelbaar dat bij de norm aan de hand waarvan een handelen van de SI moet worden getoetst, ontleend wordt aan - bijvoorbeeld - de norm welke geldt bij een civielrechtelijke overeenkomst van opdracht. Daarmee wordt de tussen partijen bestaande relatie nog niet tot een civielrechtelijke overeenkomst van opdracht. De SI handelt, primair, als publiekrechtelijk orgaan ter uitoefening van een publiekrechtelijke taak. Daarvoor zijn kosten - leges - verschuldigd. Dat die le-ges, indien al juist, méér dan kostendekkend zijn, maakt de relatie nog niet tot een contractuele rela-tie.
- 4.25.7.
Volgens Veka had de Staat een keuring- en adviestaak. Dat de Staat ook een adviestaak zou hebben is door de Staat gemotiveerd betwist; de adviestaak houdt volgens de Staat enkel voorlich-ting in omtrent de te volgen procedure. Door Veka zijn onvoldoende voor bewijs vatbare feiten naar voren gebracht waaruit volgt dat de Staat krachtens de wet of krachtens afspraak een adviserende rol ten aanzien van het ontwerp en/of de bouw van het beunschip op zich had genomen.
- 4.25.8.
Afgezien van de vraag of de Staat formeel een adviestaak had, heeft de Staat volgens Veka feitelijk een adviestaak op zich genomen, doordat de Staat desgevraagd Tekholl heeft geadviseerd.
Mocht dit al juist zijn, dan impliceert dat geenszins het bestaan van een contractuele relatie tussen de Staat en Veka; als op basis van die feitenconstellatie al tot het bestaan van een overeenkomst be-sloten zou moeten worden, dan toch tussen degene die het advies vroeg (Tekholl) en degene die het advies zou hebben gegeven (de Staat). Indien en voor zover de Staat in dat verband inderdaad ad-viezen zou hebben gegeven, en daarbij verkeerde adviezen zou hebben gegeven, dan is het de vraag of en in hoeverre de Staat deswege onrechtmatig jegens derden (en in dàt verband zou Veka als "derde" zijn aan te merken) zou hebben gehandeld. Die kwestie gaat echter geheel op in de vraag of en in hoeverre de Staat overigens onrechtmatig jegens Veka heeft gehandeld.
- 4.25.9.
Terecht stelt Veka dat de kwestie van de relativiteit geen rol van betekenis speelt in contrac-tuele relaties; anders gezegd: indien sprake is van contractuele verplichtingen over en weer, dan im-pliceert schending van een jegens de ander bestaande contractuele verplichting juist de relativiteit. Echter: nu van een contractuele relatie geen sprake is, doet deze kwestie verder niet ter zake.
- 4.25.10.
Grieven 4 en 7 falen.
- 4.26.
Relativiteitsvereiste
- 4.26.1.
In de afgelopen decennia is een aantal arresten gewezen waarbij relativiteitskwesties een rol speelden:
- -
HR 23 november 1939, NJ 1940-242 [Zuiderhaven]
- -
HR 7 mei 2004, LJN AO6012 [Duwbak Linda]
- -
HR 24 maart 2006, LJN AU7935 [Pfizer(Pharmacia)-Cosmetique]
- -
HR 13 oktober 2006, LJN AW2077 [Vie d'Or]
- -
HR 10 november 2006, LJN AY9317 [Astrazeneca (Merck/MSD, Pfizer)-Amicon (Geove, Menzis)]
- -
HR 13 april 2007, LJN AZ8751 [Iraanse vluchtelinge]
- 4.26.2.
Voor zover in deze zaken de Staat werd aangesproken, heeft de Hoge Raad telkens aan de hand van een analyse van de in concreto toepasselijke regelgeving geoordeeld of er aanwijzingen waren dat de wetgever had beoogd de mogelijkheid van aanspraken van burgers jegens de overheid in het leven te roepen, dan wel of daarvan juist geen sprake was.
- 4.26.3.
Daaruit blijkt, dat er geen algemene regel valt te geven betreffende de vraag of de Staat al dan niet aansprakelijk zou kunnen zijn.
- 4.26.4.
Veka benadrukt de verschillen met het arrest inzake Duwbak Linda. Deze komen later aan de orde. In dit stadium dient evenwel reeds opgemerkt te worden, dat in de zaak inzake de Duwbak Linda dezelfde regelgeving aan de orde is gekomen welke ook thans een rol speelt. Dat betekent dat het hof, voor wat betreft de totstandkoming van de relevante regelgeving en voor wat betreft de strekking daarvan, kan volstaan met te verwijzen naar genoemd arrest van de Hoge Raad.
- 4.26.5.
Volgens Veka is een onmiskenbaar verschil tussen het in het arrest inzake de Duwbak Linda berechte geval, en het thans aan de orde zijnde geval, daarin gelegen dat in de zaak betreffende de Duwbak Linda het niet de eigenaar/gebruiker van de duwbak, doch een derde, de eigenaar van de Annette, was die in rechte opkwam voor de schade. In het onderhavige geval gaat het echter om schade aan het beweerdelijk ondeugdelijk gekeurde schip (de No Limit) zèlf.
De Staat stelt dat in casu feitelijk ook sprake is van een "derde", namelijk [scheepseigenaar], die via de band van Veka de schade uiteindelijk bij de Staat poogt neer te leggen.
- 4.26.6.
Bovenstaande discussie illustreert dat het kwalificeren als "derde" van een betrokken partij, minder verduidelijkend werkt.
Meer duidelijkheid wordt verkregen indien de nadruk wordt gelegd op de objecten waarom het gaat, te weten enerzijds het gekeurde object (zijnde het object dat het onderwerp vormde van het gestel-de onrechtmatig handelen, te weten de niet goed uitgevoerde controle en/of keuring) en anderzijds het object waaraan de schade is ontstaan.
In het geval van de Duwbak Linda ging dat om twee verschillende objecten. In het onderhavige geval gaat het echter om een en hetzelfde object. Indien [scheepseigenaar] als direct benadeelde en Veka als "derde" wordt aangemerkt, zoals de Staat verdedigt, dan miskent zulks dat, terwijl Van H. in de zaak van Duwbak Linda betrokken was als eigenaar van de Annette en zelf niets te maken had met de Linda, in het onderhavige geval er een duidelijke en nauwe relatie bestond tussen Veka en het ge-knikte beunschip No Limit.
- 4.26.7.
Van ondergeschikt belang acht het hof, dat het bij de Duwbak Linda ging om een oud schip en een periodieke keuring, en in dit geval om een nieuw schip. Dat kan een rol spelen bij de verwijt-baarheid, maar niet bij de relativiteit.
- 4.26.8.
In het arrest inzake de Duwbak Linda werd een onderscheid gemaakt tussen een algemene norm, welke beoogt de veiligheid te water te bevorderen, en een uit die algemene norm voortvloei-ende meer concrete gedragsnorm, die betrekking heeft op de zorgvuldigheid waarmee de keuring moet worden uitgevoerd. Ook die meer concrete gedragsnorm - aldus de Hoge Raad - heeft niet de strekking een in beginsel onbeperkte groep van derden te beschermen tegen de vermogensschade die op een vooraf veelal niet te voorziene wijze kan ontstaan doordat de ondeugdelijkheid of onvei-ligheid van het schip bij de door of onder verantwoordelijkheid van de Staat verrichte keuring ten on-rechte niet aan het licht is gekomen.
- 4.26.9.
Het hof had in die zaak geoordeeld dat het keuren van schepen tot doel had de algemene veiligheid van het scheepvaartverkeer te bevorderen en niet was opgedragen ten behoeve van de ei-genaar van het schip en ter bescherming van diens vermogensbelang bij het schip noch ter bescher-ming van het individuele vermogensbelang van derden (zoals Van H., in dat geval).
In het arrest van de Hoge Raad komt een verwijzing naar het belang van de eigenaar niet voor, noch in die zin, dat voor die eigenaar hetzelfde zou gelden als voor de "derden", noch dat zulks niet het geval zou zijn. Aan deze constatering kunnen geen consequenties worden verbonden.
- 4.26.10.
Bij de vraag op wiens belang de door de Hoge Raad omschreven concrete gedragsnorm (inhoudende: zorgvuldige keuring) is gericht, dient in de eerste plaats te worden bedacht dat die concrete gedragsnorm een uitwerking is van de algemene veiligheidsnorm, welke juist bij uitstek ge-richt is op derden (niet alleen andere schepen op het water, maar ook - bijvoorbeeld - opvarenden op de schepen). Naar volgt uit het arrest geldt echter dat desondanks dat die uit de algemene, ter ver-zekering van de belangen van "derden" strekkende veiligheidsnorm voortvloeiende concrete ge-dragsnorm niet strekt ter bescherming van hun individuele vermogensbelangen.
De algemene veiligheidsnorm is niet, althans niet primair, gericht op de individuele vermogensbelan-gen van de eigenaars van (of belanghebbenden bij) de te keuren schepen en dientengevolge is ook de uit de algemene veiligheidsnorm voortvloeiende concrete gedragsnorm niet daarop gericht.
- 4.26.11.
Tegen de vorenomschreven achtergrond geldt ook voor het onderhavige geval, dat zo er al sprake zou zijn van overtreding van een concrete gedragsnorm door de SI (te weten door een onvol-doende zorgvuldig uitgevoerde keuring), daarmee nog geen sprake is van schending van enig belang dat de overtreden norm beoogde te beschermen.
- 4.27.
EG-richtlijn 2009/15/EG
- 4.27.1.
Deze richtlijn verwijst naar regresmogelijkheden. Anders dan Veka in de memorie van grie-ven sub 191 e.v. verdedigt vloeit daaruit niet voort dat het relativiteitsvereiste niet zou gelden.
- 4.28.
Correctie Langemeijer
- 4.28.1.
Als gezegd heeft Veka zich (met grief 10) in het bijzonder nog beroepen op wat in de doctri-ne de "correctie (G.E.) Langemeijer" is gaan heten; Veka beroept zich daarbij onder meer op het ar-rest van 1 juli 1982, LJN AG4426 (Scheepsbevrachter).
- 4.28.2.
Het beroep hierop faalt. Veka volstaat feitelijk met een herhaling van de concrete verwijten aan het adres van de Staat, en verbindt daaraan de conclusie dat de Staat jegens (onder meer) Veka het vertrouwen heeft gewekt dat het Certificaat de deugdelijkheid van het schip weer geeft. Daarmee wordt echter de (mogelijke) uitzondering waarop in het aangehaalde arrest werd gedoeld, aanzienlijk te ver opgerekt. Van concrete feiten en omstandigheden waaruit Veka mocht afleiden dat juist in dit geval Veka (meer nog dan zij in het algemeen zou mogen doen op grond van een deugdelijk uitge-voerde keuring) mocht verwachten dat het schip deugdelijk zou zijn ontworpen, is niet gebleken en daaromtrent heeft Veka ook onvoldoende gesteld.
- 4.28.3.
De Hoge Raad overwoog in het arrest onder r.o. 3.2 onder meer:
Maar zulks zal afhangen van de omstandigheden, waarbij bijvoorbeeld van belang kan zijn of de Staat bij de betreffende erkende scheepsbevrachter het vertrouwen heeft gewekt dat zijn positie op de voormelde wijze zou worden beschermd tegen eventuele concurrentie van niet-erkende bemidde-laars. Zodanige omstandigheden worden in het middel evenwel niet ingeroepen en worden ook in de gedingstukken niet vermeld.
- 4.28.4.
In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de Hoge Raad hier uitdrukkelijk een voor-beeld noemt. In de tweede plaats is het duidelijk, gelet op de context waarin deze overweging is ge-plaatst, dat de Hoge Raad het bij het alhier bedoelde "vertrouwen" niet heeft over een algemeen ver-trouwen, samenhangend met de wettelijke basis waaraan dat vertrouwen zou kunnen worden ont-leend, maar over specifieke situaties, waarbij in een concreet geval op basis van concrete feiten en omstandigheden gezegd kan worden dat de Staat een bepaald vertrouwen bij de betrokkenen had gewekt. In het aangehaalde arrest was daaromtrent onvoldoende gesteld en dat geldt ook voor de onderhavige zaak.
- 4.28.5.
Bevestiging voor deze uitleg vindt het hof onder meer in de annotatie (van C.J.H. Beekhuis) onder genoemd arrest.
Een voorschrift als dat van art. 38 Beursreglement schept bij erkende scheepsbevrachters het ver-trouwen, dat de rijksinspecteur het, mede in hun belang, zal naleven, zo goed als schippers met ver-gunning er op vertrouwen dat de rijksinspecteur lading niet zal toewijzen aan schippers zonder ver-gunning.
In cassatie moest de HR er echter van uit gaan, dat art. 38 Beursreglement niet de strekking heeft erkende scheepsmakelaars te beschermen tegen concurrentie door niet-erkende. Ook, als daarvan wordt uitgegaan, is het volgens de HR niet uitgesloten, dat de Staat onzorgvuldig handelt door deze regels niet na te leven of te doen naleven. Voor het oordeel of dat het geval is, kan dan o.m. van be-lang zijn of hij bij de betreffende erkende scheepsbevrachter het vertrouwen heeft gewekt, dat zijn positie tegen concurrentie van niet-erkende bemiddelaars zou worden beschermd. Omdat ten proces-se geen omstandigheden waren aangevoerd die dat vertrouwen rechtvaardigden, kon onzorgvuldig handelen van de Staat niet worden vastgesteld.
(onderstreping en vet: hof)
- 4.28.6.
De beide eerste vermeldingen van het woord vertrouwen in dit citaat, beide keren onder-streept (het eerste woord geeft een zelfstandig naamwoord weer, het tweede een werkwoord) heb-ben betrekking op een algemeen "vertrouwen" dat zou kunnen worden ontleend aan het in genoemd arrest aan de orde zijnde art. 38 Beursreglement. In het arrest ligt echter besloten, dat de eiseres aan dat "vertrouwen" in dit concrete geval juist geen aanspraak kon ontlenen. Het standpunt van Ve-ka luidt, dat de Staat door het afgifte van het Certificaat het "vertrouwen" heeft gewekt dat het schip deugdelijk zou zijn; uit het aangehaalde arrest blijkt dat dit juist niet voldoende is om de verdedigde "correctie Langemeijer" in het geweer te roepen.
- 4.28.7.
De derde en vierde vermeldingen van het woord "vertrouwen", ditmaal vet gedrukt, zien juist niet op een vertrouwen dat is gewekt door (in dat geval) art. 38 Beursreglement) c.q. (in dit ge-val) het door de SI afgegeven Certificaat, doch op een vertrouwen dat anderszins zou zijn gewekt. Daaromtrent is door Veka onvoldoende gesteld.
- 4.29.
Opzet of gekwalificeerde schuld bij de Staat
- 4.29.1.
Net als bij de vordering van Veka tegen Tekholl betoogt Veka ook bij de vordering tegen de Staat, dat aan de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen beroep toekomt op een bepaald verweer (in dit geval het ontbreken van relativiteit) nu de verwijten aan het adres van de Staat opzet, bewuste roekeloosheid of grove schuld impliceren.
- 4.29.2.
Indien het gaat om een "echte" derde, zoals Van H. bij de zandsorteerinstallatie Annette, zal niet snel gesproken kunnen worden van een opzettelijke of bewust roekeloze handeling of nalaten ten opzichte van die (vooralsnog onbekende) derde. Anders ligt dat bij een geval als het onderhavi-ge, waarbij weliswaar, zie hierboven, niet gezegd kan worden dat de geschonden norm strekte tot bescherming van diens individuele vermogensbelangen, doch waarbij wel eerder gesproken zou kun-nen worden van een handeling (of nalaten) ten opzichte van een duidelijk aanwijsbare persoon, wel-ke als opzettelijk schadetoebrengend dan wel bewust roekeloos met het oog op mogelijke schade zou kunnen worden gekenschetst. In dat geval is niet uit te sluiten dat in weerwil van het vorenoverwo-gene, toch sprake kan zijn van een onrechtmatig handelen ten opzichte van de benadeelde.
- 4.29.3.
In het concrete geval zijn hiervoor echter geen aanwijzingen voorhanden en er zijn zelfs on-voldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit dit zou kunnen worden afgeleid. Veka is weliswaar snel met het kwalificeren van allerlei gedragingen als "opzettelijk" of "bewust roekeloos", doch voor een groot deel komt het neer op het herhalen van de kwalificatie van een bepaalde gedra-ging als onjuist of fout (en daarmee onrechtmatig), waarna zonder veel nadere toelichting die op zichzelf niet altijd onjuiste kwalificatie (als onjuist of fout) wordt gebrandmerkt als "opzettelijk" of "bewust roekeloos".
- 4.29.4.
Bijzondere aandacht dient nog te worden besteed aan hetgeen ook reeds na r.o. 4.18.10 werd opgemerkt.
- 4.29.5.
Veka heeft in de memorie van grieven sub 37 onder overlegging van een verklaring van [E.] gesteld dat de SI destijds versie 1.4 gebruikte van het SI-rekenprogramma gebruikte. Het is onjuist dat [E.] zulks in zijn verklaring zou hebben gesteld. Een en ander berust op een conclusie van Veka, ontleend aan het gegeven dat [E.] heeft verklaard dat het destijds gebruikte programma alarmmel-dingen bevatte (welke dan kennelijk, althans op dit punt, alleen in versie 1.4 zouden voorkomen). Het hof acht het ongewenst dat Veka verklaringen aldus verkeerd weergeeft. Overigens gaat het om een verklaring, die opgesteld zou zijn naar aanleiding van uitlatingen van [E.], maar niet door hem-zelf is opgesteld.
De Staat heeft trouwens gesteld, dat noch versie 1.32, noch versie 1.4, doch integendeel versie 1.1 (dat beperktere functionaliteiten bezat) van het rekenprogramma is gebruikt.
Wat hiervan zij: als hier al een fout van de SI uit gedestilleerd zou kunnen worden, dan nog leidt dat niet tot de conclusie dat aan de Staat opzet of bewuste roekeloosheid valt te verwijten.
- 4.29.6.
Overigens geldt ook in dit verband, dat het hof zijn definitieve oordeel opschort totdat meer duidelijkheid is verkregen omtrent de (bekende en/of kenbare) noodzaak van het maken van bereke-ningen betreffende het buigend moment (hoe dat ook dient te worden verstaan), en of omtrent de vraag of dergelijke berekeningen destijds (naar ook de SI wist) gebruikelijk waren.
- 4.30.
Inbreuk op eigendomsrecht
- 4.30.1.
Anders dan Veka stelt impliceert het gegeven dat door fouten van de SI (als die gemaakt zijn) schade is toegebracht aan eigendommen van Veka geen inbreuk op het eigendomsrecht, in die zin dat dit een zelfstandige grondslag voor een onrechtmatige daad zou opleveren, zulks met passe-ren van het relativiteitsvereiste. De gewraakte gedraging van de SI ziet niet op het maken van in-breuk op enig recht, doch op het maken van fouten bij een keuring als gevolg waarvan eigendommen worden beschadigd.
- 4.31.
Overige grieven en conclusie in beide zaken
- 4.31.1.
Niet alle grieven zijn hiervoor behandeld. In dit stadium was zulks niet nodig. Waar nodig komen deze in een verder vervolg van de procedure aan de orde.
- 4.31.2.
Het hof zal een comparitie van partijen gelasten, zulks in verband met het in r.o. 4.24.5 om-schreven doel, en voorts teneinde de partijen in de gelegenheid te stellen hun nadere standpunten ten aanzien van de in r.o. 4.17.9 aan de orde gestelde kwesties naar voren te brengen.
Partijen kunnen in verband daarmee schriftelijke toelichtingen ten behoeve van de comparitie, ter comparitie overleggen. Deze toelichtingen dienen een lengte van acht bladzijden (drie in verband met de deskundigen; vijf in verband met het negatief buigend moment; zuivere tekst, kop en staart niet meegerekend; normale lettergrootte, regelafstand en marge, waarbij de opmaak van de memo-rie van antwoord van Veka in de zaak tussen Tekholl en Veka tot uitgangspunt strekt) niet te over-schrijden.
- 5.
De uitspraak
Het hof:
bepaalt dat partijen – natuurlijke personen in persoon en rechtspersonen deugdelijk vertegenwoordigd door een persoon die tot het treffen van een minnelijke regeling bevoegd is – zullen verschijnen voor mr. J.M. Brandenburg als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum, met de hiervoor vermelde doeleinden;
verwijst de zaak naar de rol van 3 april 2012 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf en hun advocaten op woensdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van de comparitie zal vaststellen;
verstaat dat voor de comparitie een dagdeel zal worden uitgetrokken;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, H.A.W. Vermeulen en A.E.M. van der Putt-Lauwers en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 20 maart 2012
Uitspraak 26‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Exoneratie, relativiteit ...
Partij(en)
GERECHTSHOF ‘s-HERTOGENBOSCH
Sector civiel recht
zaaknummer HD 200.070.892
arrest van de vierde kamer van 26 oktober 2010
gewezen in het incident ex artikel 351 Rv in de zaak van
[appellant] , h.o.d.n. teken- en adviesbureau “Tekholl”,
wonende en zaakdoende te [woon- en zaaksplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Veka Scheepsbouw B.V. (voorheen genaamd Brabants Glorie B.V.),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven,
op het bij exploot van dagvaarding van 9 juli 2010 - hersteld bij exploot van 21 juli 2010 - ingeleide hoger beroep van het door de rechtbank Breda gewezen vonnis van 23 juni 2010 tussen appellant - [appellant] - als gedaagde en geïntimeerde - Veka - als eiseres.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 157591 / HA ZA 06-387)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
[appellant] heeft bij het exploot 21 oktober 2010 Veka opgeroepen om te verschijnen ter openbare terechtzitting van dit hof van 3 augustus 2010, teneinde op nader aan te voeren gronden te horen eis doen en concluderen zoals in het petitum van de appeldagvaarding is vermeld.
2.1.2.
Bij memorie van grieven, tevens incidentele vordering tot schorsing ex artikel 351 Rv althans zekerheidstelling, heeft [appellant] een incidentele vordering ingesteld en geconcludeerd zoals in het petitum van die memorie is weergegeven.
2.1.3.
Bij memorie van grieven heeft [appellant] tevens acht grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, - in het incident- tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis althans tot veroordeling van Veka tot het stellen van zekerheid als voorwaarde verbonden aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis zulks in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van € 715.000,00 vermeerderd met rente en kosten. Voorts concludeert [appellant] tot vernietiging van het vonnis, waarvan beroep, met afwijzing van de vorderingen van Veka met de veroordeling van Veka in de kosten in beide instanties onder veroordeling van Veka tot terugbetaling van al hetgeen [appellant] uit hoofde van het bestreden vonnis aan Veka mocht hebben voldaan telkens met wettelijke rente vanaf de datum der betaling.
2.2.
Veka heeft een memorie van antwoord in het incident genomen.
2.3.
Partijen hebben daarna de gedingstukken overgelegd voor uitspraak in het incident.
3. De beoordeling
In het incident
3.1.1.
Bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2006 heeft Veka Zandtrans BV., de Staat der Nederlanden en [appellant] in vrijwaring opgeroepen in de procedure [B.V.] B.V. ( [B.V.] ), Zandtrans BV en [SON] U.A. (SON) tegen Veka inzake vergoeding van de door [B.V.] , Zandtrans BV en SON geleden schade als gevolg van het knikken/plooien en het deels zinken van het schip NO LIMIT.
3.1.2.
Bij vonnis in vrijwaring van 23 juni 2010 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellant] tekortgeschoten is in de op hem rustende verplichting een deugdelijke sterkteberekening te maken en uit dien hoofde jegens Veka schadeplichtig is. Voorts is [appellant] veroordeeld tot het betalen aan Veka ten titel van schadevergoeding van € 715.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag dat Veka uit hoofde van de vaststellingsovereenkomst in de hoofdzaak een schadebedrag aan SON en/of [B.V.] heeft betaald en over het totaalbedrag dat Veka aan SON en/of [B.V.] heeft betaald tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.1.
Voor het geval Veka het vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard ten uitvoer wenst te leggen vordert [appellant] in het incident schorsing van de tenuitvoerlegging. [appellant] stelt dat het bestreden vonnis van de rechtbank berust op een juridische misslag doordat de rechtbank bij de beoordeling van de aansprakelijkheid het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid tot uitgangspunt heeft genomen. [appellant] stelt dat dit in strijd is met artikel 61 en 69 van de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid.
3.2.2.
Veka betwist dat er sprake is van een juridische misslag. Zij stelt dat de rechtbank Breda op juiste gronden [appellant] heeft veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Zij wijst er op dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat partijen de onderzoeksresultaten van de Onderzoeksraad voor Veiligheid op zichzelf niet betwisten. Bovendien verwijst Veka naar de memorie van toelichting bij artikel 64 (huidige artikel 69) van de Rijkswet Onderzoeksraad voor Veiligheid, waaruit volgens Veka kan worden afgeleid dat de rechtbank zich terecht op het rapport heeft kunnen baseren. Bovendien stelt Veka dat het bewijs dat tegen [appellant] in de procedure in eerste aanleg is ingebracht zich niet beperkt tot het onderzoeksrapport van de Raad, maar meeromvattend is.
3.2.3.
Voorts stelt [appellant] dat de tenuitvoerlegging van het vonnis zou leiden tot een noodsituatie aan de zijde van [appellant] aangezien alsdan het woonhuis en bedrijfspand van [appellant] zouden kunnen worden geëxecuteerd, en in feite [appellant] en zijn echtgenote door executie dakloos zouden worden. [appellant] acht het daarbij van belang dat in het geval Veka met succes appelleert in de zaak tegen Zandtrans en/of de Staat, vast zal komen te staan dat meer partijen aansprakelijk zijn jegens Veka en of dat een hoofdelijke aansprakelijkheid is dan wel in gelijke delen. [appellant] verzoekt het hof om een belangenafweging te maken tussen de belangen van hemzelf en Veka.
3.2.4.
Veka betwist dat een dergelijke belangenafweging zou moeten leiden tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis. Volgens haar is het onjuist dat [appellant] en zijn echtgenote, voor zover dit al relevant zou zijn, door executie dakloos zouden worden. Zij zouden hooguit een wat minder riante behuizing moeten huren, aldus Veka.
3.3.1.
Het hof stelt voorop dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis heeft verkregen in beginsel bevoegd is dat vonnis te executeren, ook indien tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld.
Deze partij mag die bevoegdheid om tot executie over te gaan echter niet misbruiken. Van een dergelijk misbruik kan ingevolge artikel 3:13 lid 2 BW sprake zijn indien de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan een ander te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Ook kan volgens het genoemde artikellid van misbruik van bevoegdheid sprake zijn indien de betrokken partij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van de bevoegdheid en het belang dat daardoor wordt geschaad, in redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.
3.3.2.
Dienovereenkomstig is in vaste rechtspraak aanvaard dat de rechter slechts dan de tenuitvoerlegging van een vonnis op de voet van artikel 351 Rv kan schorsen indien hij van oordeel is dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan dan wel misbruik maakt van de bevoegdheid tot executie. Hiervan kan met name sprake zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien ná het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten meebrengen dat de executie klaarblijkelijk een noodtoestand zou doen ontstaan voor degene te wiens laste het vonnis wordt ten uitvoer gelegd, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (zie HR 22 april 1983, NJ 1984, 145; HR 24 februari 1989, NJ 1989, 551; HR 30 oktober 1992, NJ 1993, 4).
Indien dergelijke omstandigheden zich niet voordoen, is de rechter in een executiegeschil als het onderhavige gebonden aan de beslissingen die door de rechter in het te executeren vonnis zijn gewezen. Dit uitgangspunt brengt bovendien mee dat de enkele mogelijkheid dat een hoger beroep kans van slagen heeft of het enkele feit dat aan de zijde van de geëxecuteerde een noodsituatie zal ontstaan bij onmiddellijke tenuitvoerlegging van een vonnis, geen omstandigheden zijn op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij tenuitvoerlegging van een vonnis.
3.3.3.
Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een evidente juridische misslag, doordat de rechtbank bij de beoordeling van de aansprakelijkheid het rapport van de Onderzoeksraad voor Veiligheid tot uitgangspunt heeft genomen. Partijen twisten over de vraag in hoeverre dit rapport als bewijsmiddel mocht worden gebruikt en zetten dit debat in appel voort. Het oordeel van de rechtbank daarover kan niet als een klaarblijkelijke juridische misslag worden aangemerkt.
3.3.4.
Voor het overige heeft [appellant] onvoldoende aangevoerd om te kunnen oordelen dat zijn belang bij handhaving van de status quo zwaarder weegt dan het belang van Veka bij spoedige tenuitvoerlegging. Dat [appellant] en zijn echtgenote door tenuitvoerlegging van het vonnis dakloos zouden worden is door Veka betwist en door [appellant] onvoldoende feitelijk onderbouwd. De vorderingen van Veka tegen Zandtrans en de Staat zijn afgewezen, zodat Veka in elk geval op dit moment geen voor tenuitvoerlegging vatbare titel heeft tegen een met [appellant] hoofdelijk aansprakelijke partij.
3.4.1.
Subsidiair vordert [appellant] dat aan de uitvoerbaar bij voorraad verklaring alsnog de voorwaarde wordt verbonden dat Veka voorafgaande zekerheid dient te stellen, zulks in de vorm van een bankgarantie voor een bedrag van € 715.000,00, te vermeerderen met de rente en kosten. [appellant] stelt dat Veka, als onderdeel van Veka Group, het in haar macht heeft om de opbrengst uit de executie uit te keren aan haar houdstermaatschappij en vervolgens de situatie kan laten ontstaan dat Veka niet in staat is te voldoen aan een verplichting tot terugbetaling van hetgeen uit de executie op grond van het vonnis, na vernietiging daarvan, is ontvangen.
3.4.2.
Veka is van mening dat er geen enkele grond is voor een dergelijke vordering. Subsidiair stelt Veka dat zij alleen dan bereid is tot zekerheidstelling op het moment dat [appellant] ook daadwerkelijk betaalt.
3.5.1.
Het hof acht evenmin een grond aanwezig om Veka te verplichten tot zekerheidstelling. [appellant] heeft daarvoor geen grond aangevoerd, anders dan een speculatieve stelling over het mogelijk wegsluizen van een executieopbrengst via de Veka Group, waarna een restitutierisico zou kunnen bestaan. Dat is evenwel onvoldoende.
3.5.2.
Op grond van de bovenstaande overwegingen zal het hof de incidentele vorderingen van [appellant] afwijzen. De beslissing omtrent de kosten van het incident zal worden aangehouden tot het eindarrest in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
3.6.
De zaak wordt naar de rol verwezen voor memorie van antwoord. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4. De beslissing
Het hof:
in het incident:
wijst de vorderingen af;
houdt de beslissing over de proceskosten aan tot de einduitspraak in de hoofdzaak;
in de hoofdzaak:
verwijst de zaak naar de rol van 7 december 2010 voor memorie van antwoord aan de zijde van Veka;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. De Groot-van Dijken, Gründemann en Vermeulen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 26 oktober 2010
griffier rolraadsheer