Asser/Procesrecht 4 Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 2012 nr. 179.
HR, 21-02-2014, nr. 13/03842
ECLI:NL:HR:2014:413
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2014
- Zaaknummer
13/03842
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:413, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1904, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:1904, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 06‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:413, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑08‑2013
- Wetingang
art. 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2014/131 met annotatie van
JIN 2014/71 met annotatie van M.C. van Rijswijk
TvPP 2014, afl. 2, p. 58
Uitspraak 21‑02‑2014
Inhoudsindicatie
Overschrijding appèltermijn. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465. Rechtsmiddeltermijnen van openbare orde; ambtshalve toepassing. Ontvankelijkheid in appel indien partijen bij geringe termijnoverschrijding het hof eenstemmig verzoeken de zaak ten gronde af te doen?
Partij(en)
21 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 13/03842
EV/LH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaten: mrs. H.J.W. Alt en S. Kousedghi,
t e g e n
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. K. Aantjes.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 484856/FA RK 11-2060 van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2011, 14 december 2011, 4 april 2012 en 1 augustus 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.112.134/01 van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft zich ten aanzien van onderdeel I gerefereerd en bestrijdt het cassatieberoep voor het overige.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van de beschikking van het hof Amsterdam van 7 mei 2013, niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep en tot terugverwijzing naar de rechtbank Amsterdam ter fine van verdere behandeling van de zaak in het stadium waarin deze verkeerde ten tijde van het te laat instellen van het hoger beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 10 december 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 20 augustus 1978 te Natania (Israël) met elkaar getrouwd.
(ii) De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
(iii) De man had ten tijde van de huwelijkssluiting de Israëlische nationaliteit. Hij heeft op 24 februari 1981 door middel van hernaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen, nadat hij daartoe op 16 augustus 1979 een verzoek had ingediend.
3.2.1
Op verzoek van de vrouw heeft de rechtbank bij beschikking van 15 juni 2011 echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 september 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.2
Partijen hebben de rechtbank verzocht de wijze van verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op grond van de door ieder van hen ingediende voorstellen.
3.2.3
In haar beschikking van 4 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen, op de grond dat sprake is van een situatie die moet worden gelijkgesteld aan het geval waarin partijen ten tijde van de huwelijkssluiting in het bezit waren van dezelfde nationaliteit, in het onderhavige geval de Nederlandse nationaliteit. De rechtbank heeft partijen verzocht nadere inlichtingen te verschaffen en iedere verdere beslissing aangehouden.
3.2.4
De vrouw heeft de rechtbank verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan. Nadat de man daarop had gereageerd, heeft de rechtbank bij beschikking van 1 augustus 2012 bepaald dat de op 4 april 2012 gegeven beschikking aldus wordt aangevuld dat daarvan tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
3.3.1
De vrouw is op 24 augustus 2012 in hoger beroep gekomen van de beschikkingen van 4 april en 1 augustus 2012. De man heeft een verweerschrift ingediend.
3.3.2
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vrouw in het door haar ingestelde hoger beroep heeft het hof als volgt overwogen:
‘3.2. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging in de beschikking van 4 april 2012 dat Nederlands recht van toepassing is en tegen een aantal andere overwegingen in die beschikking. De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de beschikking van 1 augustus 2012. Van die laatste beschikking was ook geen hoger beroep opengesteld. De vrouw zal op deze gronden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep daartegen. De beschikking van 1 augustus 2012 strekt overigens alleen ertoe hoger beroep open te stellen van de beschikking van 4 april 2012. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke beslissing niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beslissing langer doorloopt dan wettelijk is bepaald. Dat is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, tegen de beslissing om alsnog hoger beroep open te stellen, hoger beroep wordt ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de eerdere beslissing. Dat zou immers de regel dat de latere beschikking niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beschikking langer doorloopt, zinledig maken.
3.3.
De vrouw had, nu zij in eerste aanleg verzoekster was, ingevolge artikel 358 lid 2 Rv hoger beroep moeten instellen binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de beschikking van 4 april 2012. De vrouw is pas bij appelschrift van 24 augustus 2012 en dus na ommekomst van de wettelijke termijn in hoger beroep gekomen. In het belang van een goede rechtspleging dient duidelijkheid te bestaan omtrent het tijdstip waarop de beroepstermijn aanvangt en eindigt. Derhalve dient aan een beroepstermijn in beginsel strikt de hand te worden gehouden. Dit geval kenmerkt zich echter door de volgende omstandigheden. Uit de beschikking van 1 augustus 2012 blijkt dat de vrouw op 19 juni 2012 – dus binnen de beroepstermijn – heeft verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 4 april 2012 teneinde een langdurige verdeling naar Nederlands recht te voorkomen. De man heeft zich niet verzet tegen dat verzoek. De vrouw heeft na de inwilliging van haar verzoek hoger beroep ingesteld waarbij zij primair heeft aangevoerd dat niet Nederlands maar Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man heeft inhoudelijk verweer gevoerd en geen beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn. Partijen hebben vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep eenstemmig aan het hof verzocht de zaak ten gronde af te doen.
3.4.
Partijen hebben zodoende kennelijk het oogmerk om met enige snelheid een einde te maken aan hun geschil, waarbij voorop staat dat zo spoedig mogelijk in rechte komt vast te staan welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Zij hebben – zo begrijpt het hof – met hun verzoek aan het hof beoogd een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 329 Rv. Een beslissing over het toepasselijk recht, zo is wel duidelijk, heeft verstrekkende gevolgen voor het verloop van het geschil én voor de mogelijke uitkomst daarvan.Bij de toepasselijkheid van Nederlands recht is immers – daarover zijn partijen het eens – sprake van een algehele gemeenschap van goederen, terwijl dit bij de toepasselijkheid van Israëlisch recht niet het geval is. Indien het hof de vrouw zou houden aan de wettelijke beroepstermijn, dan zou dat aldus in hoge mate indruisen tegen de wensen van partijen, onder meer hun wens dat het hof de zaak ten gronde afdoet, en tegen hun gerechtvaardigde belangen. De strikte handhaving van de beroepstermijn moet in dit geval dan ook wijken voor de belangen van partijen. Het hof vindt in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de vrouw ondanks de – overigens relatief geringe – termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep.’
3.3.3
Vervolgens heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de beschikking van 1 augustus 2012, de beschikking van 4 april 2012 vernietigd en onder meer bepaald dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Israëlisch recht van toepassing is.
3.4.1
De onderdelen 1.1 en 1.2 van het middel klagen dat het hof in rov. 3.3 en 3.4 van zijn beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw ontvankelijk is in haar hoger beroep van de beschikking van 4 april 2012. Deze klacht slaagt.
3.4.2.
Tot uitgangspunt dient dat rechtsmiddeltermijnen van openbare orde zijn en door de rechter ambtshalve moeten worden toegepast. Voorts dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, en dat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde apparaatsfouten (vgl. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH3192, NJ 2009/488, en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0510, NJ 2012/626).
Het hof heeft zijn oordeel dat de vrouw – ondanks overschrijding van de termijn voor het instellen van hoger beroep – ontvankelijk is in haar beroep van de beschikking van 4 april 2012, gegrond op de omstandigheid dat partijen ter terechtzitting eenstemmig het hof hebben verzocht de zaak ten gronde af te doen, hetgeen meebrengt dat strikte handhaving van de beroepstermijn in dit geval moet wijken voor de belangen van partijen. Voorts heeft het hof acht geslagen op de – naar zijn oordeel – relatief geringe termijnoverschrijding.
Aldus heeft het hof miskend dat noch de belangen van partijen, noch een relatief geringe termijnoverschrijding, noch deze omstandigheden tezamen, rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de strikte regels inzake rechtsmiddeltermijnen.
3.4.3
Voor zover het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op een, veronderstelde, door partijen op de voet van art. 329 Rv gesloten overeenkomst (waarnaar het hof verwijst in rov. 3.4), klaagt onderdeel 1.3 terecht dat zich hier niet een door deze bepaling bestreken geval voordoet.
3.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.6
De Hoge Raad zal beslissen zoals het hof had behoren te doen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 7 mei 2013;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van de beschikkingen van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2012 en 1 augustus 2012;
verwijst het geding naar de rechtbank Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en T.H. Tanja van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 februari 2014.
Conclusie 06‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Overschrijding appèltermijn. HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465. Rechtsmiddeltermijnen van openbare orde; ambtshalve toepassing. Ontvankelijkheid in appel indien partijen bij geringe termijnoverschrijding het hof eenstemmig verzoeken de zaak ten gronde af te doen?
13/03842
mr. J. Spier
Zitting 6 december 2013 (bij vervroeging)
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
1. Deze zaak heeft betrekking op de verdeling van de nog onverdeelde huwelijksgemeenschap.
2.1 In appel is [de vrouw] bij verzoekschrift gedateerd op 24 augustus 2012 opgekomen tegen een aantal beslissingen van de Rechtbank Amsterdam; de laatste inhoudelijke beslissing is uitgesproken op 4 april 2012.
2.2 Bij beschikking van 1 augustus 2012 heeft de Rechtbank bepaald dat tegen de beslissing van 4 april 2012 tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
3.1 Het Hof heeft in zijn beschikking van 7 mei 2013 [de vrouw] in haar hoger beroep ontvangen. Het heeft daartoe als volgt overwogen:
“3.1. Bij de beschikking van 4 april 2012 is, voor zover thans van belang, overwogen dat Nederlands recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De behandeling van de zaak is bij die beschikking aangehouden, waarbij de man is verzocht zich schriftelijk uit te laten over een aantal kwesties die de verdeling van het huwelijksvermogen (naar Nederlands recht) betreffen, waarna de vrouw in de gelegenheid is gesteld te reageren. Bij de beschikking van 1 augustus 2012 is bepaald dat de beschikking van 4 april 2012 aldus wordt aangevuld dat daarvan tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld. De zaak is wederom aangehouden en partijen is verzocht de rechtbank mee te delen of daadwerkelijk hoger beroep zal worden ingesteld.
3.2. Het hoger beroep richt zich tegen de overweging in de beschikking van 4 april 2012 dat Nederlands recht van toepassing is en tegen een aantal andere overwegingen in die beschikking. De vrouw heeft geen grieven gericht tegen de beschikking van 1 augustus 2012. Van die laatste beschikking was ook geen hoger beroep opengesteld. De vrouw zal op deze gronden niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep daartegen. De beschikking van 1 augustus 2012 strekt overigens alleen ertoe hoger beroep open te stellen van de beschikking van 4 april 2012. Het is vaste rechtspraak dat een dergelijke beslissing niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beslissing langer doorloopt dan wettelijk is bepaald. Dat is niet anders indien, zoals in het onderhavige geval, tegen de beslissing om alsnog hoger beroep open te stellen, hoger beroep wordt ingesteld tegelijk met het hoger beroep tegen de eerdere beslissing. Dat zou immers de regel dat de latere beschikking niet kan bewerkstelligen dat de beroepstermijn van de eerdere beschikking langer doorloopt, zinledig maken.
3.3. De vrouw had, nu zij in eerste aanleg verzoekster was, ingevolge artikel 358 lid 2 Rv hoger beroep moeten instellen binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de beschikking van 4 april 2012. De vrouw is pas bij appelschrift van 24 augustus 2012 en dus na ommekomst van de wettelijke termijn in hoger beroep gekomen. In het belang van een goede rechtspleging dient duidelijkheid te bestaan omtrent het tijdstip waarop de beroepstermijn aanvangt en eindigt. Derhalve dient aan een beroepstermijn in beginsel strikt de hand te worden gehouden. Dit geval kenmerkt zich echter door de volgende omstandigheden. Uit de beschikking van 1 augustus 2012 blijkt dat de vrouw op 19 juni 2012 - dus binnen de beroepstermijn - heeft verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 4 april 2012 teneinde een langdurige verdeling naar Nederlands recht te voorkomen. De man heeft zich niet verzet tegen dat verzoek. De vrouw heeft na de inwilliging van haar verzoek hoger beroep ingesteld waarbij zij primair heeft aangevoerd dat niet Nederlands maar Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man heeft inhoudelijk verweer gevoerd en geen beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn. Partijen hebben vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep eenstemmig aan het hof verzocht de zaak ten gronde af te doen.
3.4. Partijen hebben zodoende kennelijk het oogmerk om met enige snelheid een einde te maken aan hun geschil, waarbij voorop staat dat zo spoedig mogelijk in rechte komt vast te staan welk recht van toepassing is op hun huwelijksvermogensregime. Zij hebben - zo begrijpt het hof - met hun verzoek aan het hof beoogd een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 329 Rv. Een beslissing over het toepasselijk recht, zo is wel duidelijk, heeft verstrekkende gevolgen voor het verloop van het geschil én voor de mogelijke uitkomst daarvan. Bij de toepasselijkheid van Nederlands recht is immers - daarover zijn partijen het eens - sprake van een algehele gemeenschap van goederen, terwijl dit bij de toepasselijkheid van Israëlisch recht niet het geval is. Indien het hof de vrouw zou houden aan de wettelijke beroepstermijn, dan zou dat aldus in hoge mate indruisen tegen de wensen van partijen, onder meer hun wens dat het hof de zaak ten gronde afdoet, en tegen hun gerechtvaardigde belangen. De strikte handhaving van de beroepstermijn moet in dit geval dan ook wijken voor de belangen van partijen. Het hof vindt in de omstandigheden van dit geval aanleiding om de vrouw ondanks de - overigens relatief geringe - termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep.”
3.2 Vervolgens heeft het Hof zich gezet aan een beoordeling ten gronde.
4. [de man] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Dat beroep is door [de vrouw] bestreden, met dien verstande dat zij zich refereert aan het oordeel van Uw Raad waar het gaat om de klachten gericht tegen ’s Hofs onder 3.1 genoemde oordelen.
5. Onderdeel 1 komt er, naar de kern genomen, op neer dat het Hof niet de vrijheid had om op grond van de door hem genoemde “bijzondere omstandigheden” [de vrouw] in haar hoger beroep te ontvangen.
6.1 De onder 5 genoemde klacht slaagt. Appeltermijnen zijn van openbare orde.1.Daarvan kan niet op grond van een belangenafweging worden afgeweken.2.
6.2 Bovendien valt niet in te zien waarom [de vrouw] het hoger beroep niet eerder heeft ingesteld. Het verzoek om tussentijds hoger beroep in te mogen stellen is gedaan in een schrijfsel van 19 juni 2012. Op dat moment was de termijn nog niet verstreken; ook het Hof wijst daarop in rov. 3.3. [de vrouw] werd toen bijgestaan door een advocaat die moet worden geacht op de hoogte te zijn geweest van de wettelijke regeling, zoals deze in de rechtspraak van Uw Raad al jaren wordt verstaan.3.Daarbij verdient nog opmerking dat het instellen van hoger beroep voordat het verlof daartoe is verleend nauwelijks bezwaarlijk is. Het gaat in essentie slechts om de kosten van het uitbrengen van een exploot nu tegen een in de wat verdere toekomst gelegen datum kan worden gedagvaard.
6.3 Voor zover Uw Raad in situaties waarin partijen, niettegenstaande een te laat aangewend rechtsmiddel, geen punt hebben willen maken van de niet-ontvankelijkheid en/of verzoeken om een behandeling ten gronde, in beginsel al enige aanleiding zou zien om een overschrijding van de appeltermijn met de mantel der liefde te bedekken, is daarvoor m.i. geen enkele grond in een geval als het onderhavige. Immers heeft (de advocaat van) [de vrouw] na het verlenen van het verlof nog meer dan drie weken gewacht met het indienen van een appelrekest; zie hiervoor onder 2.4.
6.4 Ten overvloede stip ik nog aan dat, anders dan het Hof meent,5.geen sprake is van een “relatief geringe” termijnoverschrijding.
7. Het Hof heeft een weg gezocht om de, naar het college ongetwijfeld onderkende, hiervoor besproken onverdedigbare benadering toch nog met een juridisch sausje te overgieten: prorogatie. Dat argument snijdt geen hout, reeds niet omdat het in casu niet gaat om een situatie als bedoeld in art. 329 Rv., terwijl geen sprake is van een kwestie die ter vrije bepaling van partijen staat. Onderdeel 1.3 klaagt daar terecht over.
8. Bij deze stand van zaken is behandeling van de overige klachten overbodig.
9. Uw Raad kan de zaak zelf afdoen in voege als hierna vermeld.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot:
* vernietiging van de beschikking van het Hof Amsterdam van 7 mei 2013;
* niet-ontvankelijkverklaring van het hoger beroep;
* terugverwijzing naar de Rechtbank Amsterdam ter fine van verdere behandeling van de zaak in het stadium waarin deze verkeerde ten tijde van het te laat instellen van het hoger beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 06‑12‑2013
Vgl. Asser/Procesrecht 4 nr. 40.
Zie nader Asser/Procesrecht 4 nr. 38.
Bij zogenaamde “apparaatsfouten” wordt de termijn met maximaal veertien dagen verlengd; zie Asser Procesrecht 4 nr. 40. Als al grond bestond om de termijn in casu te verlengen, dan in elk geval niet met een langere termijn dan veertien dagen te rekenen vanaf het gegeven verlof om tussentijds hoger beroep in te stellen. Deze termijn is onbenut gebleven.
Rov. 3.4.
Beroepschrift 06‑08‑2013
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De heer [de man]1., verzoeker tot cassatie, hierna: de man, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan het [adres], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mrs. H.J.W. Alt en S. Kousedghi, advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoeker tot advocaat worden gesteld en dit verzoekschrift indienen;
Gerequestreerde is:
Mevrouw [de vrouw], hierna: de vrouw, wonende te ([postcode]) [woonplaats] aan de [adres], voor wie als advocaat is opgetreden mr. I.M.B. Kramer (Van Kempen Advocaten), kantoorhoudende te Amsterdam (Postbus 10282,1001 CC) aan Singel 104.
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 2013 met het zaaknummer: 200.112.134/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
De man kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen de navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 2013 met het zaaknummer: 200.112.134/01 het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. Inleiding; de kern van de zaak
1.1
Deze zaak klaagt er, kort gezegd, allereerst over dat het hof de ‘strakke regel’ ter zake handhaving van de — van openbare orde zijnde — appeltermijn van drie maanden heeft geschonden door de vrouw, ondanks een overschrijding van 20 dagen, ontvankelijk te verklaren. Ook betreft de onderhavige zaak de vraag of het een verrassingsbeslissing heeft gegeven door partijen niet in de gelegenheid te stellen zich over de — kennelijk door het hof pas na de zitting opgemerkte — termijnoverschrijding uit te laten. Tenslotte klaagt de man dat -voor zover het oordeel hieromtrent niet reeds vanwege de niet-ontvankelijkheid niet in stand kan blijven — ook over het oordeel van het hof dat in casu Israëlisch recht op (de afwikkeling van) het huwelijksgoederengregime van toepassing zou zijn.
1.2
Op voorhand zij opgemerkt dat blijkens zijn dictum het hof de partijen reeds toestemming heeft verleend om tussentijds cassatieberoep in te stellen (art. 401a lid 2 Rv).
2. De vaststaande feiten en het procesverloop in het kort
2.1
Partijen zijn op [huwelijks datum] 1978 in Israël gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man is geboren in Nederland had van geboorte de Nederlandse Nationaliteit. In zijn jeugd is hij met zijn ouders naar Israël geëmigreerd. Hij heeft daar om onduidelijke redenen zijn Nederlanderschap verloren. Op 16 augustus 1979 heeft de man om hernaturalisatie verzocht. Hij heeft op 24 februari 1981 de Nederlandse nationaliteit herkregen. Partijen hebben na het sluiten van het huwelijk een aantal jaren in Israël gewoond en zijn daarna teruggekeerd naar Nederland .
2.2
Bij beschikking van de Rechtbank Amsterdam van 15 juni 2011 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 29 september 2011 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
In haar tussenbeschikking van 4 april 2012 heeft de rechtbank bij tussenbeschikking geoordeeld dat het Nederlands recht van toepassing is op de huwelijksgoederenregime. Daarbij heeft zij aangeknoopt bij het ‘Chelouche-Van Leer’ — arrest.2. De vrouw de rechtbank toestemming verzocht en gekregen om tussentijds hoger beroep in te stellen.
2.4
Op 24 augustus 2012 — dus: 20 dagen na afloop van de beroepstermijn — heeft de vrouw tussentijds hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van 4 april 2012. Daarin heeft zij aangevoerd dat de rechtbank heeft miskend dat het Chelouche-Van Leer-arrest van de Hoge Raad niet al te ruim moet worden uitgelegd, en dat indien ruim 2 jaar na de huwelijksvoltrekking een gemeenschappelijke nationaliteit ontstaat, zoals in casu, er geen sprake kan zijn van een gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijksvoltrekking in de zin van het voornoemde arrest.
2.5
De man heeft hiertegen inhoudelijk verweer gevoerd.
2.6
Het hof heeft bij beschikking van 7 mei 2013 geoordeeld dat de vrouw, ondanks de termijnoverschrijding, ontvangen moet worden in haar beroep en Israëlisch recht van toepassing verklaard.
2.7
De man kan zich niet met dit oordeel verenigen en richt daartegen de volgende klachten.
3. Klachten
Inleiding
I
In rov. 3.3 memoreert het hof dat aan een beroepstermijn, in casu: drie maanden te rekenen vanaf de dag van de beschikking op 4 april 2012, in beginsel strikt de hand moet worden gehouden. Vanaf de vijfde volzin neemt3. het hof een uitzondering aan op deze regel in het onderhavige geval. Daartoe oordeelt het hof, kort gezegd, het volgende:
- a.
Uit de beschikking van 1 augustus 2012 blijkt dat de vrouw op 19 juni 2012- dus binnen de beroepstermijn — heeft verzocht tussentijds hoger beroep toe te staan van de beschikking van 4 april 2012 (zesde volzin).
- b.
De man heeft zich niet verzet tegen dat verzoek (zevende volzin).
- c.
De vrouw heeft na de inwilliging van haar verzoek hoger beroep ingesteld waarbij zij primair heeft aangevoerd dat niet Nederlands maar Israëlisch recht van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van partijen. De man heeft inhoudelijk verweer gevoerd en geen beroep gedaan op niet ontvankelijkheid van het hoger beroep wegens overschrijding van de beroepstermijn (achtste en negende volzin).
- d.
Partijen hebben vervolgens ter terechtzitting in hoger beroep eenstemmig aan het hof verzocht de zaak ten gronde af te doen (tiende volzin).
In het daarop voortbouwende rov. 3.4 overweegt het hof, kort gezegd:
- e.
dat partijen kennelijk het oogmerk hebben om aan de zaak met snelheid een einde te maken, zodat zij een overeenkomst ex art. 329 Rv beoogd hebben te sluiten (eerste en tweede volzin);
- f.
dat een beslissing over toepasselijk recht ingrijpende gevolgen voor het verloop van het geschil kan hebben, zodat die belangen van de partijen ook gerechtvaardigd zijn, en dat de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw zou indruisen tegen die gerechtvaardigde wensen van partijen, zodat de strikte handhaving van de beroepstermijn daarvoor moet wijken (derde, vijfde en zesde volzin);
- g.
en dat de termijnoverschrijding overigens ook relatief gering is (zevende volzin).
De slotsom van het hof is dat het in dit geval aanleiding vindt om de vrouw ondanks de termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep (rov. 3.4 laatste volzin).
Tegen deze overwegingen richt de man de navolgende klachten.
De strakke regel van de (on)verschoonbare termijnoverschrijding
Primair: verschoonbare termijnoverschrijding uitsluitend bij apparaatfout
I.1
Het hof heeft, aldus oordelend in rovv. 3.3 (vanaf de vijfde volzin) en 3.4, zoals hiervoor in onderdeel I achter a t/m g en in de laatste alinea is weergegeven, de regel miskend dat aan termijnen in hoger beroep en cassatie strikt de hand moet worden gehouden en dat van een verschoonbare termijnoverschrijding volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad4. slechts (onder omstandigheden) sprake kan zijn in het geval van een apparaatsfout.5. Het hof heeft de vrouw dan ook ten onrechte in haar hoger beroep ontvankelijk verklaard. In het hierna volgende zal de man deze klacht nader uitwerken.
I.1.1
Termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen zijn van openbare orde en worden strikt gehandhaafd. Daarbij wordt door Uw Raad steeds aangehaald dat het in het belang van de goede rechtspleging is dat omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid moet bestaan en dat daarvan dus slechts bij hoge uitzondering kan worden afgeweken.6. Tot nog toe heeft Uw Raad in één zaak de termijnoverschrijding toegelaten, en wel in een verzoekschriftprocedure.7. Uw Raad heeft in die zaak geoordeeld dat van een verschoonbare termijnoverschrijding uitsluitend sprake is indien de appellant als gevolg van een door (de griffie van) het kantongerecht, de rechtbank of het hof begane fout of verzuim, niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter een beschikking had gegeven en de beschikking hem als gevolg van een niet aan hem toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijn, dan wel op een zodanige termijn dat de partij niet redelijkerwijs binnen de termijn het beroepschrift kan indienen, is toegezonden of verstrekt, is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding. Alle andere pogingen daartoe. In HR 24 april 2009, NJ 2009, 488 m.nt. A.I.M. van Mierlo, waarin het slechts ging om een termijnoverschrijding van 5 dagen, wordt het door Uw Raad als volgt geformuleerd:
3.6
In het licht van het voorgaande berust het betoog van het onderdeel op een onjuiste rechtsopvatting zodat het faalt. De fout van de deurwaarder, hierin bestaande dat deze de appeldagvaarding eerst na afloop van de appeltermijn heeft betekend, en het rechtsgevolg dat het hof Heilbron in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, leveren geen schending op van het door art 6 EVRM gewaarborgde recht op een effectieve toegang tot de rechter. In de eerste plaats geldt dat de fout niet aan de Staat kan worden toegerekend, omdat, zoals gezegd, de deurwaarder niet optrad als orgaan of vertegenwoordiger van de Staat, maar handelde in opdracht van Heilbron, zodat de processuele gevolgen van de fout van de deurwaarder in beginsel voor rekening van de opdrachtgever Heilbron moeten komen, onverminderd de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de deurwaarder voor de schade die Heilbron daardoor heeft geleden en lijdt.
Voorts kan niet gezegd worden dat de niet-ontvankelijkverklaring door het hof een disproportionele reactie op de fout is, wanneer in aanmerking wordt genomen enerzijds dat in het belang van een goede rechtspleging, omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie aanvangt (en eindigt) duidelijkheid dient te bestaan en dat derhalve aan beroepstermijnen strikt de hand moet worden gehouden, en daarvan slechts bij hoge uitzondering kan worden afgeweken (zie dienaangaande de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.17), en anderzijds dat de lengte van de appeltermijn Heilbron alleszins de gelegenheid gaf zo tijdig opdracht te geven tot het uitbrengen van de dagvaarding dat een overschrijding van die termijn als gevolg van een fout zoveel mogelijk zou worden voorkomen. In dit verband is dan nog van belang dat, zoals het hof in rov. 3.5 heeft geoordeeld, Heilbron bekend moet zijn geweest met de aanvang (en dus ook het einde) van de appeltermijn, zodat het onderhavige geval niet kan worden vergeleken met dat waarin HR 28 november 2003, nr. R03/009, NJ 2005, 465, een zodanige uitzondering heeft aangenomen.
Uit deze vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt dat een termijnoverschrijding uitsluitend verschoonbaar is in het geval van een fout van het gerechtelijke apparaat, en dat de omstandigheden van het concrete geval aan de onverschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet kunnen afdoen. Het hof heeft dit in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Subsidiair: omstandigheden niet ter zake doende
I.2
Indien en voor zover Uw Raad anders zou oordelen en de uitzondering voor termijnoverschrijding zou willen uitbreiden naar andere gevallen dan alleen een apparaatsfout geldt het volgende.
Het hof miskent in rovv. 3.3 (vanaf vijfde volzin) en 3.4 dat de volgens het hof gewichtige omstandigheden die hiervoor in onderdeel I achter a t/m g zijn weergegeven, noch ieder voor zich noch in onderlinge samenhang beschouwd, ertoe kunnen leiden dat een uitzondering kan worden gemaakt op de strikte handhaving van de appeltermijn in de onderhavige zaak. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Deze klacht wordt in het hierna volgende stapsgewijs nader geformuleerd en uitgewerkt.
Ad. a
I.2.2
Het hof heeft hier miskend dat de omstandigheid dat de vrouw binnen de gestelde termijn heeft verzocht om tussentijds appel open te stellen (sub a), voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding niet ter zake doende is. Immers, uit de vaste jurisprudentie van Uw Raad volgt dat voor het instellen van hoger beroep of cassatie op dat verzoek niet behoeft te worden afgewacht. Het verzoek kan zelfs nog op de laatste dag van de termijn worden gedaan.8. Ook is het vaste jurisprudentie dat de rechterlijke toestemming ex art. 358 Rv ook ná de beroepstermijn kan worden gegeven.9.
I.2.3
Uit het voorgaande volgt dat een partij die tussentijds beroep of cassatie wenst in te stellen binnen de daarvoor geldende termijn het rechtsmiddel dient in te stellen en daarbij dient te anticiperen op de nog te verkrijgen toestemming. Verzuimt de appellerende partij dit dan maakt dit een termijnoverschrijding onverschoonbaar, zeker bij een overschrijding van 20 dagen. Bovendien, al ware dit anders, dan hanteert de jurisprudentie voor het alsnog instellen van een rechtsmiddel na ommekomst van een niet (tijdig) kenbare termijn (men is — door een apparaatfout — niet van een uitspraak op de hoogte en komt daar pas veel later achter) een termijn van 14 dagen.10. Het hof heeft ook dit in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad b.
I.2.4
Evenmin is voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding van belang dat de man zich niet heeft verzet tegen dat verzoek ex art. 358 Rv (sub b).11. Dat enkele feit maakt, anders dan het hof in rov. 3.3 kennelijk van oordeel is, nog niet dat de man dan ook instemt met overschrijding van de appeltermijn. Daarbij komt dat — zoals achter onderdeel I.1.1 is weergegeven — termijnen voor het instellen van rechtsmiddelen van openbare orde zijn. Dat betekent dat zelfs een eventuele instemming met de overschrijding daarvan, wat daarvan in casu ook zij, de overschrijding niet verschoonbaar maakt. Ook dit heeft het hof in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad c.
I.2.5
Ook het feit dat de man in appel inhoudelijk verweer heeft gevoerd en zich niet op de overschrijding van de appeltermijn heeft beroepen (sub c), is niet ter zake doende voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Nu toepassing van de termijn van openbare orde is en het hof deze termijn ambtshalve moet toepassen, is niet van belang dat de man zich daarop niet heeft beroepen.
Daarbij komt dat indien het hof de man in de gelegenheid had gesteld om zich over de — door het hof kennelijk eerst nà de mondelinge behandeling in appel ontdekte -termijnoverschrijding uit te laten, dan had hij aangegeven dat dit eenvoudig eerder onopgemerkt is gebleven, nu de vrouw daarvan — begrijpelijkerwijs — geen melding had gemaakt. In een dergelijk geval mag dat geenszins worden uitgelegd als zou de man daarmee ondubbelzinnig hebben ingestemd. Het hof heeft ook dit in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad d en e
I.2.6
Als de appelrechter een tussenvonnis vernietigt, zoals in casu het geval is, heeft hij de keuze om de zaak terug te wijzen of deze aan zich te trekken (art. 356 lid 1 Rv). In casu heeft het hof hier aan partijen gevraagd of partijen wensten dat het hof de zaak aan zich hield dan wel dat het hof zou terugverwijzen naar de rechtbank. Uit het p-v:12.
‘De voorzitter schorst de mondelinge behandeling voor enkele ogenblikken zodat partijen kunnen overleggen of zij willen dat de zaak door het hof wordt terugverwezen naar de rechtbank, dan wel de zaak aan zich houdt. Na hervatting van de behandeling verklaren partijen bij monde van hun advocaten dat zij het hof verzoeken de zaak aan zich te houden.’
Dit kan niet anders worden begrepen — en is ook niet anders begrepen — dan een vraag betrekking hebbende op artikel 355 en 356 Rv. Aan de man is uitdrukkelijk niet de vraag gesteld of hij een afdoening ten gronde prefereerde bóven een niet-ontvankelijkheid van het appel.13. Dit betekent dat uit de mededeling van de man ook op dit punt niet mag worden afgeleid dat hij het eens was met de termijnoverschrijding en evenmin dat daardoor die termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Middelonderdeel I.3.2 heeft hierop betrekking, zodat de gegrondbevinding van dat middelonderdeel ook dit subonderdeel raakt.
Evenmin kan de voornoemde verklaringen van partijen ter zitting worden uitgelegd als een overeenkomst van prorogatie ex art. 60 RO juncto art. 329 Rv bij het hof. Hierover wordt in middelonderdeel I.3.1 geklaagd, zodat ook de gegrondbevinding daarvan dit subonderdeel raakt.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad f
I.2.7
Dat de gevolgen van een niet-ontvankelijkheid ingrijpend zijn voor het verdere verloop van de procedure moge zo zijn, maar dat is nu eenmaal inherent aan de (keuze voor) strakke handhaving van de appel- en cassatietermijn. Elke procedure waarin een termijn wordt overschreden omvat een belang van die appellerende partij (anders was het appel niet ingesteld) en niet-ontvankelijkheid brengt nu eenmaal mee dat dit belang wordt gesmoord. Gelet op de strakke leer kan de ingrijpendheid er dan ook niet toe leiden dat daarmee een overschrijding van 20 dagen wordt geheeld.
Het hof heeft ook dit in de aangevallen rechtsoverwegingen hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Ad g
I.2.8
Ook het argument dat de termijnoverschrijding relatief gering zou zijn is onjuist en onbegrijpelijk. Het gaat hier niet om een overschrijding van één dag en zelfs niet van de 14 dagen die wel wordt gehanteerd in het geval van een apparaatsfout. In dat kader kan een overschrijding van 20 dagen bepaald niet als gering worden aangemerkt. Bovendien is dit argument niet ter zake doende voor de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Anders zou er geen sprake meer zijn van de ‘strakke regel’ van de (on)verschoonbare termijnoverschrijding, zoals achter onderdeel I.1.1 is weergegeven.
Prorogatie bij het hof: art. 62 RO jo. art. 329 Rv
I.3
Dit middelonderdeel is gericht tegen het oordeel van het hof in rovv. 3.3 en 3.4 — hiervoor in onderdeel I kort weergegeven achter d en e — waarin het, nog korter samengevat, heeft overwogen dat partijen:
- 1.
het hof een verzoek hebben gedaan om de zaak ten gronde af te doen en dat zij daarmee
- 2.
hebben beoogd een overeenkomst te sluiten als bedoeld in artikel 329 Rv.
Het hof heeft daarbij gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de zitting van het hof van 16 januari 2013 het oog op de hiervoor in onderdeel I.2.6 geciteerde passage uit pg. 3 van dat p-v, nu de overige passages van dat p-v betrekking hebben op de materiële kant van de zaak. De derde alinea op pg. 3 van het p-v is de enige die gaat over de vraag omtrent de voortgang van de procedure. Op de vraag van het hof of het moet terugverwijzen of de zaak aan zich houden, antwoorden partijen inderdaad dat het hof de zaak aan zich moest houden.
De klachten worden achter onderdelen I.3.1 en I.3.2 geformuleerd en uitgewerkt.
I.3.1
Het hof heeft in de hier aangevallen overwegingen een onjuiste rechtsopvatting gegeven ter zake art. 62 RO juncto 329 Rv. Ter toelichting diene het volgende.
Ingevolge artikel 62 RO neemt het gerechtshof in eerste aanleg, en tevens in het hoogste ressort, kennis van de (1e) voor hoger beroep vatbare burgerlijke zaken waarin (2e) partijen zijn overeengekomen dat deze bij aanvang van het geding aanhangig te maken bij het gerechtshof dat in hoger beroep bevoegd zou zijn. Artikel 329 Rv bouwt hierop voort en stelt daarnaast nog aan voorwaarde dat (3e) het geschil moet handelen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan.
Uit de genoemde 2e voorwaarde volgt dat van een prorogatie naar het hof bij dan sprake is indien partijen ‘vooraf’ overeenkomen om de eerste aanleg over te slaan. Dat betekent dat indien de eerste aanleg door partijen reeds aanhangig is gemaakt, van een prorogatie in de zin van art. 62 RO juncto 329 Rv niet gesproken kan worden. Er is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 355 en 356 Rv, waarbij in geval van vernietiging van de tussenuitspraak het hof de keuze heeft de zaak aan zich te houden dan wel terug te verwijzen en waarbij, in casu het hof bij die beslissing de voorkeur van partijen heeft laten meewegen. Dat is iets anders dan prorogatie.
Het voorgaande heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang hieromtrent met onvoldoende redenen omkleed.
I.3.2
Daarnaast geldt dat bij de beantwoording van de vraag door de partijen of het hof de zaak zou terugverwijzen of aan zich zou houden, de ontvankelijkheid of termijnoverschrijding niet betrokken is, zodat deze kwestie niet in de besluitvorming is meegenomen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting in appel van 16 januari 2013 moet in cassatie als vaststaand worden aangenomen dat het hof de ontvankelijkheid of de termijnoverschrijding niet aan de orde heeft gesteld. Aldus hebben partijen, althans heeft in elk geval de man, daarbij zeker niet beoogd om een niet-ontvankelijk appel ontvankelijk te maken en evenmin om het hof bevoegd te maken inhoudelijk over de zaak te oordelen, terwijl het de zaak niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Dit heeft het hof hetzij miskend, hetzij heeft het zijn gedachtegang met onvoldoende redenen omkleed.
In het licht van het voorgaande is het hof óók buiten het debat van partijen getreden en heeft het aldus (ontoelaatbaar) de feiten aangevuld door ervan uit te gaan dat de beantwoording van de gestelde vraag door de partijen, althans door de man, gebaseerd was op een juiste voorstelling van zaken (de termijnoverschrijding) en dat deze dus overeenkomstig hun c.q. zijn wil was.
I.3.3
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van middelonderdelen I.3.1 en/of I.3.2 raakt ook de daarop voortbouwende rov. 3.4 dat — kort weergegeven — de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw zou indruisen tegen die gerechtvaardigde wensen van partijen, zodat de strikte handhaving van de beroepstermijn daarvoor moet wijken (rov. 3.4 vijfde en zesde volzin), alsmede de slotsom in de laatste volzin van rov. 3.4 dat het in dit geval aanleiding vindt om de vrouw ondanks de termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep.
Verrassingsbeslissing
I.4
Los van het voorgaande geldt dat het hof in elk geval een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven door de vrouw in rov. 3.3 vanaf de vijfde volzin en rov. 3.4, zoals hiervoor in onderdeel I achter a t/m g en in de laatste alinea is weergegeven, ondanks de termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep, en wel zonder de partijen in de gelegenheid te hebben gesteld zich daarover uit te laten. Hiertoe was het hof immers ex art. 19 Rv gehouden, nu de termijnoverschrijding blijkens het p-v van de zitting bij het hof niet ter sprake is gekomen. Sterker nog, blijkens dit p-v (op pg. 3) heeft het hof de partijen uitdrukkelijk nog de vraag gesteld of zij wensen dat de zaak teruggewezen wordt naar de rechtbank of dat het hof de zaak ten gronde afdoet. De termijnoverschrijding is dus noch door de partijen noch door het hof opgemerkt.
In het licht van deze omstandigheden was het hof ingevolge art. 19 Rv gehouden om de partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het voornemen van het hof om de vrouw ondanks de termijnoverschrijding te ontvangen in haar hoger beroep. Door zulks achterwege te laten, heeft het hof een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, en heeft het daarmee art. 19 Rv geschonden.
Veegklacht
I.5
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van één of meer voorgaande klachten raakt de daarop voortbouwende rovv. 4.1. t/m 4.2, en rovv. 5.1 t/m 5.9 (door het hof verkeerd genummerd als 5.8) en zijn dictum waarin het hof de beschikking van de rechtbank van 4 april 2012 vernietigt, bepaalt dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Israëlisch recht van toepassing is, en de vrouw in de gelegenheid stelt haar stellingen daarop aan te passen, en tot slot de verdere beslissing aanhoudt tot 7 juli 2013.
Ten aanzien van het toepasselijk recht
II
Voor zover het oordeel van het hof niet wegens niet-ontvankelijkheid van het appel al sneuvelt, geldt dat het volgende.
Het hof memoreert in rov. 5.3 dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting de Israëlische en de vrouw de Nederlandse nationaliteit hadden, dat partijen bij de huwelijkssluiting geen gemeenschappelijke nationaliteit hadden en deze evenmin verwierven door hun huwelijk. Dat betekent, volgens het hof, dat in beginsel geen gemeenschappelijk aanknopingspunt kan worden gevonden in de nationaliteit van partijen en dat dus voor het bepalen van het toepasselijk recht dient te worden aangesloten bij het eerste huwelijksdomicilie van partijen, te weten Israël. Vervolgens oordeelt het hof — eveneens in rov. 5.3 dat de man zich beroept op bijzondere omstandigheden die maken dat volgens hem wel aansluiting dient te worden gezocht bij de, door zijn verwerving van de Nederlandse nationaliteit ontstane, gemeenschappelijke nationaliteit.
In rov. 5.6 oordeelt het hof dat het onvoldoende grond aanwezig acht om de Nederlandse nationaliteit van de vrouw en de later verkregen Nederlandse nationaliteit van de man als gemeenschappelijk aanknopingspunt voor het toepasselijk recht te hanteren, onder meer omdat de man ten tijde van de huwelijkssluiting niet de Nederlandse nationaliteit had en vervolgens nog een jaar heeft gewacht met het aanvragen daarvan en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit plaatsvond ruim twee en een half jaar na de huwelijksvoltrekking.
Vervolgens oordeelt het hof in rov. 5.7 dat de Hoge Raad de verwijzingsregels in het Chelouche-Van Leer-arrest heeft geformuleerd aan de hand van het uitgangspunt dat de voorkeur moet worden gegeven aan de ten tijde van de huwelijksvoltrekking aanwezige aanknopingspunten, en dat daarmee de voor het huwelijksvermogensrecht, mede met het oog op de belangen van derden, geldende eis van rechtszekerheid en gemakkelijke hanteerbaarheid gediend is. Een afwijking van deze regels op grond van zich ver na de huwelijkssluiting voordoende omstandigheden stuit alleen al daarop af, aldus het hof. Tot slot overweegt het hof dat hetgeen de man voor het overige aanvoert evenmin kan leiden tot een afwijking van de verwijzingsregels.
In het hierna volgende zullen de klachten worden geformuleerd en uitgewerkt.
Ongemotiveerd passeren van tweede grondslag (b.) voor toepasselijkverklaring Nederlands recht
II.1
Het hof heeft in de hiervoor achter onderdeel II kort weergegeven rovv. 5.3 t/m 5.7 ten eerste een zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk oordeel gegeven door de door de man aangevoerde tweede grondslag voor de toepasselijkverklaring van het Nederlands recht te passeren. Ter toelichting diene het volgende.
II.1.1
De rechtbank heeft ter zake van het toepasselijke recht als volgt geoordeeld:
‘Toepasselijk recht
3.2.
Partijen zijn gehuwd te Natania (Israël) op [huwelijks datum] 1978. De vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit. De man had ten tijde van het huwelijk de Israëlische nationaliteit. Hij heeft op 24 februari 1981 door middel van hernaturalisatie de Nederlandse nationaliteit verkregen, nadat hij daartoe op 16 augustus 1979 een verzoek had ingediend. Nu partijen vóór 1 september 1992 doch na 23 augustus 1977 zijn gehuwd zijn de door de Hoge Raad in het Chelouche-Van Leer-arrest op 10 december 1976 (NJ 1977, 275) geformuleerde verwijzingsregels van toepassing op het huwelijk.
3.3.
Partijen hebben ten tijde van de huwelijkssluiting of daarna geen rechtskeuze gedaan. Partijen zijn verdeeld of thans moet worden uitgegaan van de (later ontstane) gemeenschappelijke nationaliteit dan wel van de eerste huwelijksdomicilie. Mede gelet op de verdeeldheid van partijen omtrent het toepasselijke recht heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij genoemd arrest in de zaak Chelouche -Van Leer.
3.4.
De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest primair bepaald dat indien partijen bij het aangaan van het huwelijk dezelfde nationaliteit bezitten of door bij de huwelijkssluiting dezelfdenationaliteit verkrijgen, de op hun huwelijksgoederenregime toepasselijke wet wordt aangewezen door hun gemeenschappelijke nationaliteit.
De rechtbank begrijpt uit het arrest Chelouche-Van Leer dat de Hoge Raad voornoemde regel ruim heeft geformuleerd. De Hoge Raad is van oordeel dat wanneer partijen 5 maanden na de huwelijksvoltrekking dezelfde nationaliteit verkrijgen de toepasselijke wet toch wordt aangewezen door de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen. Deze regel is eventueel aan uitzonderingen onderhevig.
3.5.
In de omstandigheden van het onderhavige geval ziet de rechtbank aanleiding om aan te sluiten bij de door de Hoge Raad geformuleerde regel omtrent de gemeenschappelijke nationaliteit. Aan de vrouw kan worden toegegeven dat deze gemeenschappelijke nationaliteit eerst anderhalf jaar na de huwelijkssluiting is ontstaan. Daartegenover staat evenwel het volgende, waaraan de rechtbank in dit geval doorslaggevende betekenis toekent.
Onweersproken is dat de man, evenals de vrouw, een Nederlandse achtergrond heeft. Hij is in Nederland geboren en heeft gedurende een lange periode na de emigratie van zijn familie naar Israel de Nederlandse nationaliteit behouden. De man heeft stukken overgelegd waaruit blijkt dat zijn vader zich beijverde voor de aanvragen van Nederlandse paspoorten voor het gezin waarin de man opgroeide en het behoud van de Nederlandse nationaliteit. Voorts staat als onweersproken vast dat de man op een onbekend moment zijn Nederlanderschap is verloren zonder dat hij daarvoor een (bewuste) keuze had gemaakt of daarvan op de hoogte is gesteld. De vrouw heeft wel naar voren gebracht dat de moeder van de man kennelijk in de zeventiger jaren ervan op de hoogte was dat haar eigen Nederlandse nationaliteit verloren was of dreigde te gaan. De rechtbank begrijpt hieruit dat volgens de vrouw de man ook reeds eerder wetenschap had over het verlies van zijn Nederlandse nationaliteit. Wat daar ook van zij, nu dit de moeder van de man betreft ziet hierin daarom reeds onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van de man dat hij niet wist dat hij het Nederlanderschap had verloren, en dat hij op het moment dat hij hier achter kwam, binnen een jaar hernaturalisatie heeft aangevraagd. Ook het gegeven dat de man in het Israëlische leger heeft gediend, waarop de vrouw heeft gewezen, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, nu de man op zijn beurt onweersproken heeft verklaard dat het dienen in het Israëlische leger met behoud van een andere nationaliteit dan de Israëlische mogelijk is.
De rechtbank laat in dit kader buiten beschouwing de bij schrijven van 16 maart 2012 door de vrouw ingenomen stelling dat volgens het Israëlische recht alle immigranten van rechtswege de Israëlische nationaliteit verkrijgen tenzij men dit expliciet verwerpt. Een en ander doet niet af aan het op zichzelf onweersproken onvrijwillige verlies door de man op een onbekend moment van de Nederlandse nationaliteit, zeker nu de man (in het verlengde van hetgeen hij reeds eerder aan onderbouwing had ingebracht) betoogt dat de Israëlische nationaliteit bij immigratie naar Israel nu juist door zijn ouders mede voor hem was verworpen. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de Nederlandse nationaliteit door de man onvrijwillig is verloren en na kennisneming van dit feit opnieuw is aangevraagd en herkregen, in een betrekkelijk korte tijd na de huwelijkssluiting.
Dit alles in aanmerking nemend ziet de rechtbank aanleiding dit geval gelijk te stellen aan een situatie waarin partijen ten tijde van de huwelijksvoltrekking in het bezit waren van dezelfde nationaliteit.
Nu van een gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit ten tijde van het huwelijk zal worden uitgegaan is Nederlands recht van toepassing op het huwelijksvermogensregime van partijen.’
II.1.2
De vrouw komt daartegen op bij grief I, stellende dat de man de Israëlische nationaliteit zou hebben gehad ten tijde van het aangaan van het huwelijk en dat het Chelouche-Van Leer arrest niet zo ruim dient te worden uitgelegd als de rechtbank heeft gedaan (appelschrift put I.3 t/m I.9). Volgens de vrouw mag er maximaal 6 maanden zijn gelegen tussen de huwelijkssluiting en de verkrijging van de gemeenschappelijke nationaliteit (punt I.6). Bovendien gaat de rechtbank uit van een rekenfout door anderhalf jaar aan te nemen in plaats van tweeënhalfjaar. (punt I.10).
De vrouw heeft geen grief gericht tegen de overwegingen van de rechtbank in rov. 3.5, vierde, vijfde en zevende volzin dat:
- —
onweersproken is dat de man, evenals de vrouw, een Nederlandse achtergrond heeft;
- —
de man in Nederland geboren is en dat hij gedurende een lange periode na de emigratie van zijn familie naar Israel de Nederlandse nationaliteit behouden; en
- —
als onweersproken vaststaat dat de man op een onbekend moment zijn Nederlanderschap is verloren zonder dat hij daarvoor een (bewuste) keuze had gemaakt of daarvan op de hoogte is gesteld.
II.1.3
De man heeft ter zake bij verweerschrift in appel onder meer het volgende aangevoerd.
In punt 9: Partijen zijn het erover eens dat de vraag of er sprake is van een gemeenschappelijke nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting in het kader van het Chelouche-van Leer-arrest ruim geïnterpreteerd te worden. Partijen verschillen echter over de vraag hoe ruim. Voor de man is niet alleen de uitleg van het begrip ‘ruim’ in deze van belang maar met name ook het feit dat hij nimmer de Nederlandse nationaliteit vrijwillig heeft verloren, deze ook nimmer heeft willen verliezen, nimmer een keuze heeft gedaan voor een andere nationaliteit (in casu de Israëlische nationaliteit) en ook nimmer schriftelijk of mondeling hieromtrent van welke instantie dan ook heeft vernomen.
In punt 10: Vanwege dat onvrijwillige verlies van de Nederlandse nationaliteit is het terugvallen op het recht van de eerste huwelijksdomicilie in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar. Het Chelouche-Van Leer arrest voorziet in uitzonderingen op deze regel. Het gaat in deze zaak niet alleen om de vraag of het begrip ‘ruim’ juist is uitgelegd of toegepast maar ook om de vraag of in dit geval sprake is van de exceptie op het beginsel van de eerste huwelijksdomicilie. De man is van mening dat gezien alle genoemde omstandigheden omtrent het verlies van zijn nationaliteit, ertoe moeten leiden dat in dit geval van de exceptie sprake is.
In punt 11 t/m 14 werkt de man zijn beroep op beide peilers (ruime uitleg gemeenschappelijke nationaliteit (hierna ook aangeduid met grond a. en de uitzondering op de eerste huwelijksdomilie (hierna ook aangeduid als grond b) uit:
11.
In 1954 is de man, toen 6 jaar oud, met zijn ouders en broer naar Israel geëmigreerd. In september 1954 vraagt de vader van de man verlenging of vernieuwing van paspoorten aan het Consulaat der Nederlanden. Het Consulaat verzoekt uitdrukkelijk in haar brief aan de vader van de man van 9 september 1954 (productie 2 bij het verweerschrift echtscheiding van de zijde van de man- eerste brief) de beide bevestigingen van de verklaring tot verwerping van het Israëlische staatsburgerschap toe te zenden aan het Consulaat. Dit opdat vernieuwing van de paspoorten kan plaats vinden. Hieruit blijkt dat de ouders van de man in ieder geval de Nederlandse nationaliteit wensten te behouden en derhalve de Israëlische nationaliteit, het Israëlisch staatburgerschap, hebben verworpen. Uit de tweede brief van het Consulaat (brief twee van productie 2 bij het verweerschrift echtscheiding van de zijde van de man) volgt dat wederom sprake is van vernieuwing van paspoorten of de verlenging daarvan wederom aan de vader van de man. Daarin wordt — desgevraagd zou men kunnen aannemen — gesteld dat het Nederlanderschap, kort gezegd, niet verloren gaat door verplichte dienstneming in het Israëlische leger. De vraag die in deze brief wordt beantwoord, is naar alle waarschijnlijkheid de vraag van de vader aan het Consulaat of de zoon, (in casu: de man) niet het Nederlanderschap zal verliezen door het feit dat hij in verplichte dienst moest van het Israëlische leger. Ook deze brief onderschrijft dat de ouders van de man en dus ook de toen nog minderjarige kinderen van partijen, uitdrukkelijk de Nederlandse nationaliteit wensten te behouden.
12.
Uit de laatste brief (productie 2 bij het verweerschrift echtscheiding van de zijde van de man) van 27 september 1974 blijkt nogmaals heel duidelijk dat de ouders van de man en dus ook de kinderen niet Israëlisch staatsburger wensten te zijn. De man doet namelijk rond augustus 1974 de ontdekking dat er onduidelijkheid bestaat over zijn nationaliteit en de nationaliteit van zijn moeder.
13.
In de laatst genoemde brief van 27 september 1974 wordt ook door het Ministerie van Binnenlandse Zaken van Israel opgemerkt dat het Ministerie zich heeft vergist en dat de man en zijn moeder weliswaar over een Israëlisch paspoort beschikken en het Israëlisch staatsburgerschap hebben, maar dat die bewijzen en het paspoort nog geen Israëlische nationaliteit verlenen en dat dus de paspoorten moeten worden teruggestuurd aan het departement van Immigratie en Bevolkingsregister. Tot slot wordt vermeld dat de pas worden gestuurd tenzij de man en zijn moeder een verzoek naturalisatie indienen om te trachten de Israëlische nationaliteit verkrijgen. Daarmee was voor de man de kous af. De man had bevestigd gekregen dat hij ten onrechte de Israëlische had verkregen maar dat het niet tot gevolg had dat hij daadwerkelijk die nationaliteit had. Dit betekende dat de man en zijn moeder ‘gewoon’ de Nederlandse nationaliteit hadden behouden.
14.
Bij het aangaan van het huwelijk met de vrouw in augustus 1978 heeft de man ontdekt dat de vrouw de Nederlandse nationaliteit had behouden maar dat de man deze op onverklaarbare wijze had verloren. De reden is, met name in het licht van de brief van 27 september 1974van het Israëlische ministerie van Binnenlandse zaken onbegrijpelijk en voor de man thans niet meer verklaarbaar.
Na het huwelijk heeft de man navraag gedaan over het feit dat hij ergens, wanneer is absoluut niet bekend, tussen 1974 en augustus 1978 door een onverklaarbare reden de Nederlandse nationaliteit is verloren. In Israël is overigens heel gebruikelijk dat de Israëlische nationaliteit beschikbaar wordt gesteld aan iedere Joodse nieuwe immigrant, onafhankelijk van eventuele andere nationaliteiten. Wanneer de man uiteindelijk heeft vernomen dat hij werkelijk de Nederlandse nationaliteit had verloren en bekend is geworden met de wijze waarop hij deze weer kon verkrijgen is niet meer te achterhalen. Wel is duidelijk dat de man binnen een jaar na de ontdekking dat hij, nogmaals om onverklaarbare redenen zijn Nederlandse nationaliteit had verloren, weer verzocht heeft om verkrijging van de Nederlandse nationaliteit. In dat jaar zal de man, naar hij zich herinnert, uitgezocht hebben althans getracht hebben te achterhalen, hoe en waarom hij de Nederlandse nationaliteit heeft verloren gezien het feit dat hij, althans zijn ouders, bewust de Israëlische nationaliteit hebben verworpen. De Hoge Raad heeft in haar arrest Chelouche-Van Leer nimmer rekening kunnen houden met deze uitzonderlijke situatie waarbij iemand uitdrukkelijk een nationaliteit verwerpt en enkele jaren later als gevolg van volstrekt onduidelijke oorzaak of aanleiding toch blijkt die nationaliteit verkregen te hebben. Niet alleen heeft de man onvrijwillig een nationaliteit verkregen maar ook geheel onvrijwillig en buiten zijn toedoen daarmee de Nederlandse nationaliteit verloren.
In de brief van de man aan de Staatsecretaris van Justitie d.d. 16 augustus 1979 (productie 3 bij verweerschrift echtscheiding van de zijde van de man) kan een uitdrukkelijke rechtskeuze worden gelezen, immers de man geeft aan dat hij de Nederlandse nationaliteit wil en samen met zijn Nederlandse vrouw zich in Nederland wil gaan vestigen.
In punt 15 bouwt de man zijn stelling dat de uitspraak van de rechtbank juist is verder uit en dat die geenszins het Chelouche-Van Leer-arrest te ruim heeft uitgelegd. De man wijst erop dat hij ‘nagenoeg exact een jaar’ na het sluiten van het huwelijk hernaturalisatie heeft aangevraagd.
De man doet ook in punt 15 een beroep op de redelijkheid en billijkheid en de omstandigheden van dit bijzondere geval waarbij ook van groot belang is dat het hier een langdurig huwelijk betreft en partijen altijd geleefd en gehandeld hebben, ervan uitgaande dat zij in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Dit is ook te concluderen uit het feit dat de vrouw en man gedurende hun hele huwelijk altijd gemeenschappelijke bankrekeningen hebben gehad, de wederzijdse testamenten die zij hadden en de overeenkomst d.d. 15 april 2008, betreffende de verdeling van de spaargelden waarin dat duidelijk is opgenomen.
De man wijst er verder op (in punt 16 van het verweerschrift in appel) dat hij mede op verzoek van de vrouw al snel na het sluiten van het huwelijk (te weten na een jaar) heeft geopteerd voor het herkrijgen van de Nederlandse nationaliteit zodat ook de vrouw bij haar uitdrukkelijke keuze wat betreft de nationaliteit van de man, uitging naar de Nederlandse nationaliteit.
Het feit dat door alle onduidelijkheid omtrent de nationaliteit van de man het na zijn definitieve schriftelijke verzoek tot hernaturalisatie nog bijna anderhalf jaar heeft geduurd kan de man niet worden tegengeworpen. Het Ministerie van Justitie zal, gezien het feit dat het tot op heden onduidelijk is wanneer de man de Nederlandse nationaliteit heeft verloren, enige tijd nodig hebben gehad om het verzoek te formaliseren. Dit kan de man niet worden aangerekend. (punt 19).
De man is van mening dat alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, wel degelijk betekenis toegekend dient te worden aan deze bijzondere omstandigheden en dat daarbij bij hantering van de verwijzingsregel zoals opgenomen in het Chelouche-van Leer arrest rekening gehouden dient te worden. Waren partijen zich bewust geweest van de gevolgen van het onduidelijke verlies van het Nederlanderschap voor de man, dan hadden partijen uitdrukkelijk een keuze gemaakt voor Nederlands recht. Dat maakt een toets al dan niet aan de relativiteit of effectiviteit niet anders (punt 20).
De man voert verder bij verweerschrift in appel aan (in punt 21) dat hij begin jaren '70 ontdekte dat hij wellicht de Nederlandse nationaliteit niet meer bezat en dat dit vervolgens werd van overheidszijde ontkend.
De man heeft nimmer bewust geopteerd voor de Israëlische nationaliteit (punt 22).
Uit de derde brief van 27 september 1974 (productie 2 verweerschrift echtscheiding van de zijde van de man) blijkt dat de man in 1974 bij navraag nog te kennen wordt gegeven dat hij niet de Israëlische nationaliteit heeft en dus de Nederlandse heeft behouden, (punt 23)
De man concludeert uit dit alles in punt 24 van het verweerschrift in appel met de rechtbank dat er:
- a.
voldoende aanleiding is om het onderhavige geval gelijk te stellen aan de situatie waarin partijen ten tijde van de huwelijksvoltrekking in het bezit waren van dezelfde nationaliteit, omdat het begrip gemeenschappelijke nationaliteit ruim moet worden geïnterpreteerd (zie punt 9 van het verweerschrift in appel van de man) en in casu daarvan gelet op alle omstandigheden van het geval zoals in punten 11 t/m 14 van het verweerschrift in appel door de man naar voren gebracht het binnen een jaar aanvragen van een hernaturalisatie heeft te gelden als een gemeenschappelijke nationaliteit in de zin van het Chelouche-Van Leer arrest.
- b.
dat er sprake is van de in het Chelouche-van Leer-arrest genoemde exceptie des dat in casu niet het recht van eerste domicilie van toepassing is, maar Nederlands recht. De rechtbank heeft daaruit terecht de gevolgtrekking gemaakt dat op het huwelijksgoederenregime van partijen het Nederlands recht van toepassing is (zie punt 10 van het verweerschrift in appel van de man) en in casu daarvan gelet op alle omstandigheden van het geval zoals in punten 11 t/m 14 van het verweerschrift in appel door de man naar voren gebracht het binnen een jaar aanvragen van een hernaturalisatie).14.
De man stelt in zijn pleitnotities in appel (punt 4) nogmaals dat in het Chelouche-Van Leer-arrest met een dergelijke uitzonderlijke situatie als de onderhavige geen rekening is gehouden en gezien de feiten ook geen rekening kon worden, te weten dat de gewenste nationaliteit om onverklaarbare redenen is verloren. Het IЛ houdt ook geen rekening met het feit dat dit onvrijwillig is gebeurd (punt 6). Hij heeft binnen een jaar nadat hij heeft ontdekt dat hij de Nederlandse nationaliteit had verloren hernaturalisatie aangevraagd en heeft niet bewust afstand gedaan van de Nederlandse nationaliteit.
De vrouw herhaalt haar standpunt uit het appelschrift (zie pleitmotie van de vrouw op pg. 2 onder I).
II.1.4
Conclusie: uit het weergegeven partijdebat in appel volgt dat de man twee grondslagen heeft voor zijn beroep op toepassing van Nederlands recht, te weten de hiervoor achter II.1.3 met a. en b. aangeduide grondslagen.
II.1.5
Het hof behandelt, blijkens de navolgende zin in rov. 5.3 en de daarop voortbouwende overwegingen in 5.3 t/m 5.7 wel grondslag a. maar laat grondslag b. geheel onbesproken:
(…) De man beroept zich op bijzondere omstandigheden die maken dat volgens hem wel aansluiting dient te worden gezocht bij de, door zijn verwerving van de Nederlandse nationaliteit ontstane, gemeenschappelijke nationaliteit. Het hof zal onderzoeken of daartoe aanleiding is (…).
De uitspraak van het hof is daarom zonder nadere toelichting onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Ten onrechte grondslag a verworpen
II.2
In het bewuste arrest HR 10 december 2005, NJ 1977, 275 m.nt. J.C. Schultsz (Chelouche-Van Leer) oordeelt de Hoge Raad:
O.
hieromtrent:
dat in het huwelijksgoederenrecht de vrijheid van de aanstaande echtgenoten om hun vermogensrechtelijke verhouding te regelen vooropstaat;
dat, nu pp. in het onderhavige geval niet hebben aangewezen aan welk recht hun vermogensrechtelijke verhouding onderworpen zou zijn, de rechter moet beslissen welke wet het huwelijksgoederenrecht van pp. beheerst en met name, gezien het petitum van de inleidende dagvaarding, of dit het Nederlandse recht is;
dat de vermogensrechtelijke betrekkingen die tussen echtgenoten ontstaan door het aangaan van het huwelijk hen beiden gelijkelijk betreffen en soms leiden tot een goederengemeenschap van kleinere of grotere omvang;
dat het daarbij minder goed past voor de aanwijzing van de toepasselijke wet een aanknopingsfactor te bezigen, die slechts de persoon of de omstandigheden van een van de echtgenoten aangaat en beter om een aanknopingsfactor te kiezen, die de beide echtgenoten betreft;
dat wenselijk is zo veel mogelijk de moeilijkheden te vermijden, die zich kunnen voordoen, indien tijdens het huwelijk een andere landswet toepasselijk zou worden;
dat daarom in het algemeen de voorkeur moet worden gegeven aan een ten tijde van de huwelijksvoltrekking aanwezige, aan beide echtgenoten gemene aanknopingsfactor;
dat een zodanige aanknopingsfactor — de Nederlandse nationaliteit ten tijde van de huwelijkssluiting — besloten ligt in art. 6 Wet houdende algemene bepalingen van de wetgeving van het Koninkrijk, ingevolge welke bepaling het Nederlandse recht het huwelijksgoederenrecht van Nederlandse echtgenoten in het buitenland gedurende de gehele duur van hun huwelijk beheerst, waarbij het geen verschil maakt of de echtgenoten reeds voor het huwelijk Nederlanders waren of dat de ene Nederlander was en de andere een vreemde nationaliteit bezat maar door of bij het huwelijk de Nederlandse nationaliteit heeft verworven;
dat naar analogie van deze voor Nederlanders geldende regel moet worden aangenomen, dat indien de echtgenoten bij het aangaan van het huwelijk dezelfde vreemde nationaliteit bezitten of door of bij de huwelijkssluiting dezelfde vreemde nationaliteit verwerven, de op hun huwelijksgoederenregime toepasselijke wet wordt aangewezen door hun gemeenschappelijke nationaliteit;
dat, indien de echtgenoten niet dezelfde nationaliteit bezitten, een aan hen beiden gemeenschappelijke aanknopingsfactor veelal wordt gevonden in het eerste huwelijksdomicilie dat zij bij het huwelijk vestigen;
dat mitsdien subs., bij gebreke van een gemeenschappelijke nationaliteit, de regel geldt, dat de wet van het land van het eerste huwelijksdomicilie het huwelijksgoederenrecht beheerst;
Uit de tekst van dit arrest blijkt dat deze regels niet digitaal15. c.q. absoluut of beperkt moeten worden toegepast (schuin en onderstreept door mij-HJWA):
dat, indien de echtgenoten niet dezelfde nationaliteit bezitten, een aan hen beiden gemeenschappelijke aanknopingsfactor veelal wordt gevonden in het eerste huwelijksdomicilie dat zij bij het huwelijk vestigen;
Die tekst laat dus, zoals de man blijkens het in II.1.3 weergegeven debat in hoger beroep ook heeft gesteld, ruimte voor de rechter om daar soepel mee om te gaan en om, anders dan het hof in row. 5.3 t/m 5.7 aanneemt maatwerk te leveren voor het specifieke geval. Daarbij zijn anders dan het hof aanneemt in rov. 5.7, niet bepalend de mede met het oog op de belangen van derden geldende eis van rechtszekerheid en gemakkelijke hanteerbaarheid, althans, voor zover zij al gelden, staan zij daaraan niet in de weg.16.
Juist dat maatwerk maakt uitzonderingen op basis van dit arrest mogelijk, zoals in het geval als het onderhavige waarin partijen:
- —
beide van Nederlandse origine zijn,17.
- —
de vrouw nog de Nederlandse nationaliteit heeft,18.
- —
de man die nationaliteit ook sedert zijn geboorte lange tijd heeft gehad,19.
- —
maar erachter komt dat hij die ondanks eerdere berichten hij die nationaliteit heeft verloren,20.
- —
de man binnen een termijn van een jaar na het huwelijk hernationalisatie21. heeft aangevraagd met het oog op de wens van de vrouw van remigratie naar Nederland, welke remigratie ook daadwerkelijk enkele jaren daarna heeft plaatsgevonden,22.
- —
partijen vervolgens ook nog vanaf 1986 Nederland hebben gewoond.23.
Om die reden kan niet zonder meer worden aangenomen dat 6 maanden de grens is tussen de huwelijkssluiting en de verkrijging van de Nederlandse nationaliteit.24. Het moet gaan om aanknoping met dat recht, dat alle omstandigheden in aanmerking genomen, daarvoor het meest in aanmerking komt. Indien een Portugees bijvoorbeeld met een Nederlandse trouwt en in Israël gaat wonen en pas een jaar later de Nederlandse nationaliteit aanvraagt, is dat een andere situatie als een geboren Nederlander die — aantoonbaar — lange tijd het Nederlanderschap heeft gehad, dat op een gegeven moment tegen zijn wil is kwijtgeraakt25. en vervolgens binnen een jaar na het huwelijk weer aanvraagt en vervolgens enkele jaren daarna met zijn vrouw naar Nederland emigreert en daar zo'n 23 jaar woont alvorens de echtscheiding wordt uitgesproken.
Ook Strikwerda26. is van mening dat er enige speelruimte wordt gelaten.
Het e.e.a. betekent dat zowel op grondslag a. als grondslag b. er ruimte is om op basis van de door de man gestelde omstandigheden27. tot toepassing van Nederlands recht te komen en geeft het hof in rovv. 5.6 en 5.7 blijk van een onjuiste rechtsopvatting, want een te beperkte maatstaf betreffende de toepassing van het Chelouche-Van Leer arrest.
Het hof miskent hier dat dit arrest weliswaar regels geeft voor aanknoping, maar dat die niet (te) strikt of absoluut moeten worden toegepast, dat wil zeggen dat wanneer er toch de specifieke omstandigheden zijn, die op één lijn moeten worden gesteld of die het in strijd met de redelijkheid en billijkheid maken (verweerschrift in appel p. 3 punt 10 bovenaan) dat in casu wordt uitgegaan van het recht van de eerste huwelijksdomicilie. Met andere woorden: indien de feiten en omstandigheden daartoe aanleiding geven kan en moet het begrip gemeenschappelijke nationaliteit ruim worden uitgelegd, zodat daaronder ook valt een Nederlander van geboorte die buiten zijn wil zijn Nederlanderschap is kwijtgeraakt en binnen een jaar na het huwelijk dit gebrek herstelt.
Althans is — zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk dat en waarom het in casu aanknopen bij de gemeenschappelijke Nederlandse nationaliteit, zoals de rechtbank heeft gedaan, omdat de man die vanaf de geboorte heeft gehad, die nationaliteit tegen de wil te eniger tijd is kwijt geraakt en vervolgens binnen een jaar na het huwelijk opnieuw heeft aangevraagd en gekregen, in strijd zou zijn met de ‘gemakkelijke hanteerbaarheid’ van de Chelouche-Van Leer regeling (rov. 5.7).
Althans had het hof zijn oordeel in elk geval nader moeten motiveren.
II.3
Ook de overweging in rov. 5.7 dat in het algemeen de voorkeur dient te worden gegeven aan ten tijde van de huwelijksvoltrekking aanwezige aanknopingspunten en de Hoge Raad de verwijzingsregels in het Chelouche-Van Leer-arrest heeft geformuleerd aan de hand van dat uitgangspunt en daarmee de voor het huwelijksvermogensrecht, mede met het oog op de belangen van derden, geldende eis van rechtszekerheid en gemakkelijke hanteerbaarheid is gediend en dat een afwijking van deze regels op grond van zich ver na de huwelijkssluiting voordoende omstandigheden daarop alleen al afstuit, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd. Immers het Chelouche-Van Leer arrest stelt, als gezegd dat dat, indien de echtgenoten niet dezelfde nationaliteit bezitten, een aan hen beiden gemeenschappelijke aanknopingsfactor veelal wordt gevonden in het eerste huwelijksdomicilie dat zij bij het huwelijk vestigen, maar maakt dat niet tot een wet van Meden en Perzen. Het arrest beoogt juist maatwerk te leveren voor gevallen waarin partijen geen expliciete rechtskeuze hebben gedaan en partijen zich kennelijk zich ten tijde van het huwelijk niet hebben bekreund om het toepasselijk recht. In dat verband is het tevens rechtens onjuist dat het hof waarde hecht in rov. 5.6 dat hij niet eerder actie zou hebben ondernomen waar het hof overweegt:
(…) Het hof constateert voorts dat de man in de jaren voorafgaand aan zijn huwelijk kennelijk geen reden zag duidelijkheid te verkrijgen over het bezit van de Nederlandse nationaliteit. De man heeft vervolgens na de huwelijkssluiting nog een jaar gewacht totdat hij een verzoek deed tot het herkrijgen van dat Nederlanderschap. Bij dat verzoek heeft hij weliswaar gewezen op zijn huwelijk met de vrouw en op haar Nederlandse nationaliteit, maar hij heeft niet geschreven dat in dat huwelijk of in het op dat huwelijk van toepassing zijnde recht de reden lag van zijn verzoek. Hij geeft slechts als reden dat het zijn wens is en de wens van zijn vrouw om zich in Nederland te vestigen. Dat verzoek kan dan ook niet worden gezien als een rechtskeuze voor het Nederlands recht, zoals de man nog aanvoert. Het hof ziet in dat verzoek, gelet op de daarvoor gegeven reden, het tijdstip waarop het is gedaan en de hiervoor vastgestelde omstandigheden waaronder het is gedaan, onvoldoende grond.om de Nederlandse nationaliteit van de vrouw en de door de man verzochte Nederlandse nationaliteit als gemeenschappelijk aanknopingspunt voor het toepasselijk recht te hanteren. (…).
Het hof verwacht hier in retrospectief een rechtskeuze voor Nederlands van de man, terwijl, het Chelouche-Van Leer-arrest nu juist aanknoopt bij feiten in een situatie waar partijen die rechtskeuze nu juist niet hebben gemaakt en waarbij de bedoeling is om daarbij te komen tot een regeling die — gelet op alle omstandigheden komt tot een toepasselijk recht waar beide partijen het meeste binding mee hebben.
II.4
Het hof oordeelt in rov. 5.7:
De Hoge Raad heeft de verwijzingsregels in het CheloucheVan Leer arrest geformuleerd aan de hand van dat uitgangspunt en daarmee de voor het huwelijksvermogensrecht, mede met het oog op de belangen van derden, geldende eis van rechtszekerheid (…).
en komt vervolgens in diezelfde r.o. 5.7 tot het oordeel dat mede daarom het Chelouche-Van Leer arrest beperkt moet worden uitgelegd, des dat hetgeen de man heft aangevoerd niet kan leiden tot toepassing in casu van een gemeenschappelijke nationaliteit en dus tot toepassing van Nederlands recht. Niet alleen geeft voormeld citaat blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het Chelouche-Van leer arrest (een rechtszekerheid met het oog op het belang van derden valt in dat arrest niet te lezen en valt daaruit evenmin af te leiden), bovendien miskent het hof dat van een noodzaak tot enige derdenwerking c.q. rechtszekerheid met het oog op de belangen van derden iets gesteld noch gebleken is. Immers gesteld noch gebleken is dat de buitenlandse huwelijksakte van partijen is omgezet in een Nederlandse akte noch dat deze akte is ingeschreven in het daartoe bestemde register van de burgerlijke stand. Het e.e.a. betekent dat derden onkundig zijn van de status van de nationaliteit van partijen ten tijde van het huwelijk, de plaats van het huwelijk alsook of partijen zelf enige rechtskeuze hebben gemaakt. In dat geval zou de rechtszekerheid voor twee sedert 198628. in Nederland wonende Nederlanders die geen huwelijksvoorwaarden hebben gemaakt juist meebrengen dat Nederlands recht (gemeenschap van goederen) in casu toepasselijk zou zijn. In de huidige situatie is het bovendien in hoofdzaak een geschil tussen partijen zelf, nu van belangen van derden iets is gesteld noch gebleken. Indien het hof dit alles niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Veegklacht
II.5
Geheel dan wel gedeeltelijke gegrondbevinding van één of meer voorgaande klachten raakt de daarop voortbouwende rovv. 5.8 en 5.9 (door het hof verkeerd genummerd als 5.8) en zijn dictum waarin het hof de beschikking van de rechtbank van 4 april 2012 vernietigt, bepaalt dat op het huwelijksvermogensregime van partijen Israëlisch recht van toepassing is, en de vrouw in de gelegenheid stelt haar stellingen daarop aan te passen, en tot slot de verdere beslissing aanhoudt tot 7 juli 2013.
Redenen waarom
Verzoeker tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek, de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 7 mei 2013, gewezen onder zaaknummer 200.112.134/01, waartegen dit cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 6 augustus 2013
Mrs. H.J.W. Alt en S. Kousedghi
Advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑08‑2013
In de beschikking van het hof is ten onrechte [de man] vermeld de derde naam van eiser in cassatie is: [de man], zie ook de eerste pagina uit het verweerschrift in appel van de man.
HR 10 december 1976, NJ 1977,275. Dit arrest is op de onderhavige zaak van toepassing, omdat het huwelijk is gesloten ná de datum van deze uitspraak, maar vóór 1 september 1992, te weten: de dag waarop het Haags Huwelijksvermogensverdrag in werking is getreden.
Met het gebruik van de term ‘echter’ in de vijfde volzin van rov. 3.3.
Zie o.a.: HR 28 november 2003, NJ 2005, 465; 28 december 2005, NJ 2006, 31; HR 27 mei 2011, RvdW 2011, 676; HR 24 april 2009, NJ 2009, 488.
Asser-Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/40.
HR 28 november 2003, NJ 2005, 465; 28 december 2005, NJ 2006, 31; HR 27 mei 2011, RvdW 2011, 676; HR 24 april 2009, NJ 2009, 488, alsmede Asser-Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/40.
HR 23 november 2003, NJ 2005, 465.
HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 en HR 17 december 2004, NJ 2005, 511.
HR 23 januari 2004, NJ 2005, 510 en HR 17 december 2004, NJ 2005, 511. In het onderhavige geval is de toestemming zelfs vóór de afloop van de appeltermijn gegeven, te weten op 1 augustus 2012, terwijl de appeltermijn op 4 augustus 2012 verliep.
Asser Procesrecht/ Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4, 2012/40.
De man heeft zich het e.e.a. klaarblijkelijk niet gerealiseerd.
Zie het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep d.d. 16 januari 2013, p. 3 derde alinea.
Zie hierover hierna ook onderdeel 3.3.
nu moet worden aangeknoopt bij het recht waar partijen, alle omstandigheden in aanmerking genomen, de nauwste band hebben, derhalve Nederlands recht.
Dat wil zeggen als absoluut gegeven: op huwelijksdatum geen gemeenschappelijke nationaliteit dus moet het recht van de eerste huwelijksdomicilie worden toegepast.
Dit wordt hierna in onderdeel II.4 verder uitgewerkt.
Zie o.a. punt 9, laatste volzin, uit het verweerschrift van de man in appel.
Zie rov. 2 uit de beschikking van het hof.
Zie o.a. punt 11 en 13 uit het verweerschrift van de man in appel.
Zie o.a. punt 14, eerste volzin, uit het verweerschrift van de man in appel.
Hetgeen dus iets anders is dan het dan pas voor het eerst die nationaliteit aanvragen. Zie ook punten 15, 16 en 21 uit het verweerschrift van de man in appel.
Zie ook rov. 2 uit de beschikking van het hof.
Zie hiervoor het inleidende verzoekschrift zijdens de vrouw, achter punt III.l, zie ook: rov. 2 uit de beschikking van het hof.
Appelschrift zijdens de vrouw punt I.6 t/m I.9.
De man wijt dat aan het feit dat er ooit brand heeft gewoed op de Nederlandse ambassade te Haïfa.
Zie hiervoor de opsomming van die omstandigheden achter II.2 op pg. XX.
Zie hiervoor het inleidende verzoekschrift zijdens de vrouw, achter punt III.l, zie ook: rov. 2 uit de beschikking van het hof.