Overzichtsproces-verbaal van de FIOD-ECD/Opsporing, doss.nr. 26203, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], p. 8.
HR, 06-07-2010, nr. 08/01051
ECLI:NL:HR:2010:BL9002
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
06-07-2010
- Zaaknummer
08/01051
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BL9002
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL9002, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑07‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL9002
ECLI:NL:PHR:2010:BL9002, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL9002
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑07‑2010
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Klacht over motivering vrijspraak. HR: art. 81 RO.
6 juli 2010
Strafkamer
Nr. 08/01051
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 mei 2007, nummer 23/005630-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte hebben mr. C.W. Noorduyn en mr. Th.J. Kelder, beiden advocaat te 's-Gravenhage, het beroep van de Advocaat-Generaal tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 6 juli 2010.
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verzoekster is door het gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van het haar onder 1 en 2 bij inleidende dagvaarding (zoals in eerste aanleg gewijzigd) tenlastegelegde. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vordering.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 07/11294, 07/11296, 07/11444, 07/12419, 07/12855, 08/01051 en 09/01371. In al deze zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens het openbaar ministerie heeft de plaatsvervangend advocaat-generaal bij het hof, mr. L. Plas, één middel van cassatie voorgesteld. Namens verzoekster heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's‑Gravenhage, het beroep van de advocaat-generaal schriftelijk tegengesproken.
4.
Het middel klaagt over de motivering van de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
5.
Het gaat in deze zaak om het volgende. Verzoekster was in de periode 1998–1999 Manager personeel en organisatie bij [A] N.V.1. Aan haar is (na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg) onder 1 tenlastegelegd dat zij al dan niet in vereniging met een ander of anderen opzettelijk een optieovereenkomst waarin [A] N.V. optierechten verleende aan verzoekster, valselijk heeft opgemaakt of vervalst, althans valselijk heeft doen opmaken en/of heeft doen vervalsen. Volgens de tenlastelegging hebben verzoeker en/of één of meer medeverdachten namelijk (telkens) opzettelijk:
- ‘*
in strijd met de waarheid in het hoofd van die overeenkomst als datum ‘8 oktober 1998’ opgenomen, althans doen opnemen, terwijl in werkelijkheid de datum van de totstandkoming van de overeenkomst tussen partijen op een later, althans ander, tijdstip gelegen is dan de in de overeenkomst genoemde 8 oktober 1998, en/of
- *
in strijd met de waarheid in die overeenkomst gesteld, althans doen stellen, dat de [A] N.V. met ingang van 8 oktober 1998 aan de, in de aanhef van bedoelde overeenkomst genoemde, ge-adresseerde optierechten verleent/toekent, terwijl in werkelijkheid de feitelijke datum, waarop de optierechten zijn verleend/toegekend, gelegen is in januari 1999, althans op een later, althans ander, tijdstip dan 8 oktober 1998, en/of
- *
in strijd met de waarheid in die overeenkomst verwezen, althans doen verwijzen, naar een/het bij die overeenkomst bijgesloten Aandelenoptie-Reglement [A] N.V.) (‘reglement’) (bijlage D/28) en/of naar (de) voorwaarden, als vermeld in bedoeld reglement, en/of gesteld, althans doen stellen, dat genoemde voorwaarden deel uitmaken van de overeenkomst, terwijl in werkelijkheid genoemd reglement en/of genoemde voorwaarden tot stand is/zijn gekomen en/of is/zijn vastgesteld en/of in werking is/zijn getreden op (een of meerdere) tijdstip(pen), gelegen na de in de overeenkomst genoemde 8 oktober 1998, en/of
- *
in strijd met de waarheid die overeenkomst voorzien van haar/hun handtekening(en) met als dagtekening/vermelding als datum van ondertekening 8 oktober 1998, terwijl in werkelijkheid de ondertekening van die overeenkomst heeft plaatsgevonden op (een) later(e), althans ander(e), tijdstip(pen) dan 8 oktober 1998,
zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken;’
6.
Het hof heeft verzoekster daarvan vrijgesproken en die vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Motivering vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde
De verdachte wordt onder 1 verweten dat — kort gezegd — sprake is van een geantedateerde optieovereenkomst.
Door de verdediging is aangevoerd dat van antedatering geen sprake is. Weliswaar is het onderhavige geschrift eerst in januari 1999 opgesteld en ondertekend, maar dit stuk diende slechts ter vervanging van een op 8 oktober 1998 opgestelde en ondertekende schriftelijke overeenkomst die abusievelijk niet was aangepast aan het nieuwe wettelijk regime. Het in januari 1999 tot stand gebrachte stuk heeft geen wijziging gebracht in de strekking van de overeenkomst van 8 oktober 1998.
Het hof is van oordeel dat de door de verdediging geschetste gang van zaken op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet kan worden uitgesloten.
Bij deze stand van zaken acht het hof het tenlastegelegde niet bewezen.’
7.
Vooropgesteld dient te worden dat het navolgende inmiddels vaste rechtspraak van de Hoge Raad is. Indien de feitenrechter op grond van de aan hem voorbehouden beoordeling van de selectie en waardering van het voorhanden materiaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, behoeft dit oordeel — behoudens bijzondere gevallen — geen motivering en kan het in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Dat betekent ook dat een nadere motivering van een vrijspraak de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk maakt doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat. Artikel 359, tweede lid, Sv, zoals die bepaling luidt sedert 1 januari 2005, heeft daarin geen wijziging gebracht. Ook sindsdien is de selectie en waardering van het beschikbare feitenmateriaal aan de feitenrechter voorbehouden, ook indien de feitenrechter tot een vrijspraak komt. Wel brengt die bepaling mee dat de feitenrechter in een aantal gevallen zijn beslissing nader zal dienen te motiveren. Dat is onder meer het geval indien het openbaar ministerie ter zake van de bewijsvoering een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft ingenomen.2.
8.
In de toelichting op het middel wordt klaarblijkelijk gesteld dat hier zich een geval van onzuivere vrijspraak voordoet. Daarin wordt immers betoogd dat 's hofs oordeel berust op een onjuiste rechtsopvatting nu reeds de vaststelling dat de optieovereenkomst in strijd met de waarheid vermeldt dat deze is ondertekend op 8 oktober 1998, meebrengt dat deze overeenkomst valselijk is opgemaakt in de zin van art. 225, eerste lid, (oud) Sr3., en dat het hof derhalve de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en verzoeker heeft vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd. De klacht richt zich kennelijk tegen de vrijspraak van de laatste asterisk in de tenlastelegging zoals hiervoor onder punt 5 weergegeven.
9.
De tenlastelegging is toegesneden op art. 225, eerste lid, (oud) Sr. Dat eerste lid luidde (en luidt nog steeds):
- ‘1.
Hij die een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt als schuldig aan valsheid in geschrift gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.’
10.
Het hof heeft in zijn hiervoor onder punt 6 weergegeven motivering van de vrijspraak overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat — zoals de verdediging heeft gesteld — de overeenkomst in januari 1999 is opgesteld en ondertekend ter vervanging van de op 8 oktober 1998 opgestelde en ondertekende overeenkomst en dat dit in januari 1999 tot stand gebrachte stuk geen wijziging heeft gebracht in de strekking van de overeenkomst van 8 oktober 1998. Het hof heeft geoordeeld dat gelet daarop het tenlastegelegde niet kan worden bewezen. De verdediging heeft (in verband met de hiervoor genoemde stelling) aangevoerd dat verzoekster en haar medeverdachten bij de vervanging van stukken geen enkel opzet hadden op het valselijk (doen) opmaken of (doen) vervalsen4. en (dus) evenmin een oogmerk tot misleiding hebben gehad.5. Volgens verzoekster en haar medeverdachten is slechts sprake geweest van een onschuldige ‘reparatie’. In het licht van dit verweer moeten de overwegingen van het hof dan ook worden verstaan. Dit betekent mitsdien dat het hof niet de overtuiging heeft bekomen dat verzoekster opzet op het valselijk (doen) opmaken of (doen) vervalsen dan wel (mede) het voor bewezenverklaring van art. 225, eerste lid, (oud) Sr vereiste oogmerk tot misleiding heeft gehad. Het is om die reden dat het hof tot de slotsom is gekomen dat het op art. 225, eerste lid, (oud) Sr toegesneden onder 1 tenlastegelegde niet wettig én overtuigend bewezenverklaard kon worden.6. Aldus heeft het hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van art. 225, eerste lid, (oud) Sr en heeft het hof evenmin vrijgesproken van iets anders dan is tenlastegelegd. Van grondslagverlating is derhalve geen sprake.
11.
Het oordeel van het hof is ook niet onbegrijpelijk en tot een nadere motivering was het, mede gelet op hetgeen hiervoor onder punt 7 is vooropgesteld, niet gehouden. Voor zover wordt geklaagd dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv niet uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom het is afgeweken van de stelling van het openbaar ministerie dat reeds de onware vermelding dat de overeenkomsten zijn getekend op 8 oktober 1998, valselijk opmaken oplevert, faalt het. Daargelaten de vraag of die (enkele) stelling moet worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 359, tweede lid, Sv, kan de nadere motivering van de verwerping van dat standpunt worden gevonden in de motivering van de vrijspraak.7. Of de enkele onware vermelding van de datum al dan niet reeds moet worden aangemerkt als valselijk opmaken doet immers niet af aan 's hofs in die motivering besloten liggende oordeel dat het niet de overtuiging heeft bekomen dat sprake was van opzet op het valselijk (doen) opmaken of (doen) vervalsen en/of oogmerk tot misleiding. Voor zover voorts nog wordt geklaagd dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het, in weerwil van de door het openbaar ministerie aangevoerde feitelijke argumenten, de door de verdediging geschetste gang van zaken niet uitgesloten heeft geacht, miskent de steller van het middel hetgeen reeds onder punt 7 is opgemerkt. Dat wil dus zeggen dat in geval het hof op grond van de aan hem voorbehouden selectie en waardering van het bewijsmateriaal tot de slotsom komt dat vrijspraak moet volgen, dit oordeel op zichzelf geen nadere motivering behoeft en in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. De motivering van een vrijspraak maakt de gegeven beslissing niet onbegrijpelijk doordat het beschikbare bewijsmateriaal — al dan niet op grond van een andere uitleg van gegevens van feitelijke aard — een andere (bewijs)beslissing toelaat.8.
12.
Het middel faalt.
13.
Ambtshalve wijs ik op het volgende. Het beroep in cassatie is ingesteld op 31 mei 2007. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sedertdien meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Nu verzoekster is vrijgesproken (en dus geen straf of maatregel is opgelegd) kan de Hoge Raad volstaan met het oordeel dat de geconstateerde verdragschending voldoende is gecompenseerd met die vaststelling.9. Indien de Hoge Raad oordeelt dat de zaak teruggewezen of verwezen dient te worden, zal het hof waarnaar de zaak teruggewezen of verwezen wordt, bij de (eventuele) straftoemeting met deze overschrijding van de redelijke termijn rekening dienen te houden.
14.
Andere gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
Bijv. HR 4 mei 2004, LJN AO5061, NJ 2004, 480, HR 13 juni 2006, LJN AV8527, HR 19 december 2006, LJN AZ2101 en HR 5 februari 2008, LJN BB4103, NJ 2008, 422. Zie voorts: A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 2009, 6e druk, p. 229/230.
Vgl. HR 14 december 1999, LJN ZD1670, NJ 2000, 150: vooropgesteld moet worden dat valselijk opmaken in de zin van art. 225, eerste lid, Sr ook omvat het plaatsen van de handtekening of naam van een derde onder een overigens waarheidsgetrouw opgemaakt geschrift, aangezien daardoor een onjuist beeld ontstaat omtrent de identiteit van de auteur die dat geschrift heeft opgesteld en dus omtrent de herkomst daarvan. Mogelijk heeft de steller van het middel dit arrest voor ogen gestaan, in die zin dat, toegespitst op de onderhavige casus, naar zijn oordeel het plaatsen van de (eigen) handtekening op een later dan de aangegeven datum eveneens een onjuist beeld doet ontstaan en een derde kan benadelen. Zie over het antedateren met goedvinden van partijen in historisch verband het proefschrift van F.C. Bakker, Valsheid in geschrift, 1985, p.10.
Zie over het verschil tussen vervalsen en valselijk opmaken: NLR, art. 225, aant. 4, bewerkt door A.J.A. van Dorst.
Pleitaantekeningen (van Stibbe) met betrekking tot de zitting van 19 maart 2007 bij het Gerechtshof te Amsterdam, p. 10–12 en Pleitaantekeningen van V.L. Koppe met betrekking tot dezelfde zitting, p. 31–34.
Vgl. HR 11 oktober 2005, LJN AU1962.
HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393,m.nt. YB, rov. 3.8.2 onder i.
Zie de in noot 2 genoemde jurisprudentie.
Vgl. HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008, 358,m.nt. Mevis, rov 3.6.3. onder C.