Kamerstukken II 1995/96, 23 470, nr. 11, p. 11-12.
HR, 21-02-2023, nr. 21/02537
ECLI:NL:HR:2023:272
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2023
- Zaaknummer
21/02537
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:272, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:40
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1703
ECLI:NL:PHR:2023:40, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑01‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:272
- Vindplaatsen
Viditax (FutD) 2023022806
FutD 2023-0597
Uitspraak 21‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Meermalen opmaken van valse, op naam van anderen gestelde, aangiften inkomstenbelasting en opmaken van valse brief gericht aan belastingdienst (art. 225.1 Sr). 1. Motiveringsklacht t.a.v. van ‘s hofs oordeel dat OM ontvankelijk is in vervolging. Belet vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 69.4 AWR niet alleen vervolging o.g.v. art. 225.2 Sr (gebruikmaken van vals geschrift) maar ook vervolging voor art. 225.1 Sr (opmaken van vals geschrift)? 2. Heeft hof heeft bewezenverklaring gebaseerd op bewijsmiddelen die niet overeenkomstig art. 301 Sv ttz. zijn voorgelezen en waarvan evenmin korte inhoud is medegedeeld? 3. Bewijsklachten. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02537
Datum 21 februari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 juni 2021, nummer 23-002394-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's‑Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.M. Frielink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2023.
Conclusie 10‑01‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02537
Zitting 10 januari 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 10 juni 2021 door het gerechtshof Amsterdam voor het meermalen opmaken van valse, op naam van anderen gestelde, aangiften inkomstenbelasting en het opmaken van een valse brief gericht aan de belastingdienst veroordeeld tot 3 maanden gevangenisstraf met aftrek van voorarrest. Ook heeft het hof een beslissing genomen over het beslag.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte. C.W. Noorduyn, advocaat te Den Haag, heeft vijf middelen van cassatie voorgesteld.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten aanzien van de verdachte is onder 1 bewezen verklaard dat:
“1. hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 september 2015 te Alkmaar, meermalen, telkens opzettelijk belastingaangiften over de tijdvakken 2012 tot en met 2015 ten name van anderen:
- [betrokkene 1] over de tijdvakken 2011 (D-100) en 2012 (D-101) en,
- [betrokkene 2] over de tijdvakken 2011 (D-041) en 2012 (D-042) en 2013 (D-043) en 2014 (D-044) en,
- [betrokkene 3] over de tijdvakken 2013 (D-059) en 2014 (D-060) en,
- [betrokkene 4] over de tijdvakken 2011 (D-096) en 2012 (D-097) en 2013 (D-098) en 2014 (D-099) en,
- [betrokkene 5] over de tijdvakken 2011 (D-087) en 2012 (D-088) en 2014 (D-089) en,
- [betrokkene 6] over het tijdvak 2011 (D-080),
- [betrokkene 7] over de tijdvakken 2011 (D-069) en 2012 (D-070) en 2013 (D-071) en 2014 (D-072) en,
- [betrokkene 8] over de tijdvakken 2011 (D-075) en 2012 (D-076) en 2013 (D-077),
zijnde telkens geschriften die bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte telkens in strijd met de waarheid op de aangiftebiljetten inkomstenbelasting ten name van voornoemde personen een onjuist, althans een te hoog bedrag aan specifieke zorgkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed en dieetkosten opgegeven en een te hoog terug te vragen geldbedrag ingevuld, althans telkens een te laag bedrag aan te betalen belasting opgegeven, zulks telkens met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken.”
2.2
In de bewijsconstructie heeft het hof de Promis-werkwijze gehanteerd. De bewijsvoering ten aanzien van (een deel van) feit 1 luidt als volgt (met weglating van voetnoten):
“Bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit
[betrokkene 1] (2011 en 2012)
Op 18 maart 2012 is de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2011 op naam van [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) bij de Belastingdienst binnengekomen. Een bedrag van € 8.102,00 is opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Op 17 maart 2013 is de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2012 op naam van [betrokkene 1] ontvangen door de Belastingdienst. Een bedrag van € 7.394,00 is opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
[betrokkene 1] heeft tegenover de FIOD verklaard dat de verdachte zijn aangiften tot en met 2013 heeft gedaan en dat de verdachte nooit keek naar de papieren die hij meenam. [betrokkene 1] heeft ook verklaard dat hij nooit een dieet heeft gevolgd en dat zijn vrouw wel een dieet tijdens de zwangerschap had gevolgd, maar dat de verdachte niet vroeg welk dieet het betrof en zomaar een bedrag daarvoor invulde. Als [betrokkene 1] aan de verdachte vertelde dat hij last had van trombose, dan zei de verdachte dat hij kosten kon aftrekken voor een apart matras en dat de verdachte alles zou regelen.
[betrokkene 2] (2011, 2012, 2013 en 2014)
Op 9 mei 2012 is de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2011 op naam van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ) bij de Belastingdienst binnengekomen. Een bedrag van € 1.463,00 is opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Op 15 oktober 2013 is de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2012 op naam van [betrokkene 2] ontvangen door de Belastingdienst. Een bedrag van € 1.267,00 is opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Op 4 april 2014 is de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2013 op naam van [betrokkene 2] bij de Belastingdienst binnengekomen. Een bedrag van € 1.897,00 is opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Op 14 april 2015 is de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2014 op naam van [betrokkene 2] ontvangen door de Belastingdienst. Een bedrag van € 1.448,00 is opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder dieetkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
[betrokkene 2] heeft tegenover de FIOD verklaard dat zij een dieet heeft gevolgd, maar dat zij geen recept van de dokter of facturen van gemaakte kosten voor dat dieet heeft overgelegd aan de verdachte. [betrokkene 2] heeft verklaard dat de verdachte vroeg of zij een dieet volgde en dat ze hem, nadat zij bevestigend antwoordde, hoorde typen. [betrokkene 2] verklaarde niets van extra uitgaven voor kleding en beddengoed te weten.
[betrokkene 3] (2013 en 2014)
In de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2013 op naam van [betrokkene 3] (hierna: [betrokkene 3] ) is een bedrag van € 957,00 opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder extra uitgaven voor kleding en beddengoed. In de door de verdachte verzorgde aangifte IB 2014 op naam [betrokkene 3] is een bedrag van € 1.417,00 opgegeven als aftrekpost voor specifieke zorgkosten, waaronder extra uitgaven voor kleding en beddengoed.
[betrokkene 3] heeft tegenover de FIOD verklaard dat hij geen papieren voor ziektekosten meenam naar zijn afspraken met de verdachte, dat hij hier niet vanaf weet en dat hij het niet specifiek met de verdachte over aftrek van kosten heeft gehad.
(…)
Het hof stelt op grond van het voorgaande allereerst vast dat de verdachte voornoemde aangiftebiljetten heeft opgemaakt en dat in al die aangiften ten onrechte zorgkosten, veelal dieetkosten en kosten voor kleding en beddengoed, zijn opgenomen. Aldus zijn de aangiften niet overeenkomstig de waarheid en zodoende valselijk opgemaakt.
(…)”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel is gericht tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van het onder 1 alternatief/cumulatief tenlastegelegde, althans dat het hof het (impliciete) oordeel hieromtrent ontoereikend heeft gemotiveerd. Blijkens de toelichting betoogt de steller van het middel dat de vervolgingsuitsluitingsgrond van art. 69 lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) niet alleen een vervolging op grond van art. 225 lid 2 Sr belet (het gebruikmaken van een vals geschrift), maar tevens een vervolging voor het eerste lid (het opmaken van een vals geschrift).
3.2
Voorop moet worden gesteld dat, zoals door de steller van het middel wordt onderkend, de verdediging in hoger beroep geen niet-ontvankelijkheidsverweer op basis van art. 69 lid 4 AWR heeft gevoerd, zodat het hof zich in zijn veroordelend arrest niet expliciet over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie behoefde uit te laten (art. 358 lid 2 en lid 3 Sv). Deze gang van zaken staat er aan in de weg dat in cassatie met succes kan worden geklaagd over het oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging. Hoewel de wetgever de verhouding tussen art. 225 Sr en art. 69 AWR als een vervolgingsuitsluitingsgrond heeft geformuleerd en – zoals uit de wetsgeschiedenis blijkt1.– ook als een vervolgingsuitsluitingsgrond heeft bedoeld, ligt de weg naar een toetsing in cassatie mogelijk nog wel open wanneer de stelling wordt betrokken dat het bij deze verhouding in wezen gaat om een kwalificatievraag.2.Het is langs die weg dat de steller van het middel de Hoge Raad beoogt te verleiden zich uit te spreken over de vraag of het hof hetgeen onder 1 subsidiair is bewezenverklaard wel heeft mogen kwalificeren als het strafbare feit van art. 225 lid 1 Sr.
3.3
Hoewel ik vanuit dogmatisch oogpunt wel enige sympathie heb voor de wijze waarop de steller van het middel de reikwijdte van art. 69 lid 4 AWR ook in de onderhavige zaak onder de aandacht van de cassatierechter poogt te brengen, wil ik er toch niet al te lang bij stilstaan. Ik zie eenvoudigweg geen enkele ruimte voor cassatie. Zaken waarin eerder is geklaagd over oordelen van het hof dat art. 69 lid 4 AWR zich niet mede uitstrekt tot art. 225 lid 1 Sr, zijn door de Hoge Raad telkens afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.3.In de aan die arresten voorafgaande – en ook tot toepassing van art. 81 lid 1 RO strekkende – conclusies is voor de beoordeling van de hierop betrekking hebbende cassatiemiddelen telkens doorslaggevend gevonden dat uit de wetsgeschiedenis en de wettekst blijkt dat de wetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen de reikwijdte van art. 69 lid 4 AWR te beperken tot het tweede lid van art. 225 Sr.4.Ik deel die zienswijze en stel vast dat de situatie tot aan de dag van vandaag niet is gewijzigd. Bij die stand van zaken zie ik geen reden om in de onderhavige zaak anders te concluderen. Als in dit soort zaken het primaat bij de AWR moet worden gelegd, is niet de rechter, maar de wetgever aan zet.
3.4
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1
In het tweede middel wordt geklaagd dat het hof de bewezenverklaring heeft gebaseerd op bewijsmiddelen die niet overeenkomstig art. 301 Sv ter terechtzitting zijn voorgelezen en waarvan evenmin de korte inhoud is medegedeeld. Uit de toelichting op het middel blijkt dat de steller van het middel in het bijzonder doelt op de voor het bewijs gebezigde valse aangiften inkomstenbelasting en de daarover bij de FIOD afgelegde verklaringen van degenen wiens aangiften het betrof.
4.2
In art. 301 lid 4 Sv is bepaald dat ten bezware van de verdachte geen acht wordt geslagen op stukken die niet ter zitting zijn voorgelezen of waarvan de korte inhoud niet overeenkomstig het derde lid is meegedeeld. Het artikel is op grond van art. 415 lid 1 Sv van overeenkomstige toepassing op de behandeling in hoger beroep. Deze bepaling strekt ertoe dat geen recht wordt gedaan op basis van geheime stukken. Dat zou in strijd zijn met de aan het onderzoek ter terechtzitting gestelde eisen van externe en interne openbaarheid. De verdachte mag niet in de uitspraak worden geconfronteerd met belastende stukken die hij niet kent en waarover hij zich niet heeft kunnen uitspreken. Hij dient te weten op welke stukken hij zijn verdediging moet richten.5.Onder dergelijke stukken moeten worden verstaan stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs van het tenlastegelegde, de strafbaarheid van het bewezenverklaarde, de strafbaarheid van de verdachte en de oplegging van straf of maatregel.6.Op grond van art. 417 lid 1 Sv mogen stukken die in eerste aanleg zijn voorgelezen – waaronder mede is begrepen het mededelen van de korte inhoud daarvan7.– ook voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden beschouwd. Niet naleving van art. 301 lid 4 Sv leidt in beginsel tot cassatie.8.Dat hoeft echter niet zo te zijn als de verdachte door het verzuim niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Dat is bijvoorbeeld het geval indien het stuk bij de verdachte bekend was.9.
4.3
In de onderhavige zaak is in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 april 2021 niet uitdrukkelijk opgenomen dat bepaalde stukken zijn voorgelezen en/of dat de korte inhoud van bepaalde stukken is medegedeeld. Wel volgt uit het proces-verbaal van die zitting dat aan de verdachte vragen zijn gesteld over de specifieke in de tenlastelegging aangeduide aangiften inkomstenbelasting. De verdachte heeft op die vragen als volgt geantwoord:
“U houdt mij voor dat diverse klanten hebben verklaard dat zij bonnen hadden meegenomen en dat ik daar niet naar keek, maar zomaar iets invulde. U merkt op dat uit deze verklaringen de indruk ontstaat dat ik niet zorgvuldig te werk ging. Dat begrijp ik. Dat hebben zij verklaard om zichzelf niet te belasten. Het alternatief is dat zij in deze stoel zouden zitten. U merkt op dat het in de aangiften om hele specifieke kosten gaat. Dat is de focus van het onderzoek. Ik keek stukken in als die werden meegenomen door klanten. Het gebeurde ook weleens dat stukken ontbraken. Ik vroeg dan aan klanten of zij het bedrag wisten en ik vroeg ook of zij dat zeker wisten. De aangifte werd altijd in het bijzijn van klanten gedaan. Het kwam ook weleens voor dat de aangifte niet klopte en dat zij dat thuis opmerkten. Ik stuurde dan een gecorrigeerde aangifte toe. Ik kan niet alles controleren. Zij hebben mij de bedragen aangedragen. Ik heb regelmatig meegemaakt dat mensen een dieetbevestiging hadden en dat bij controle achteraf door de arts werd gezegd dat dat niet juist was. Dat is onderdeel van het werk. Een inspecteur kan een andere visie hebben dan een belastingplichtige of een arts.
(…)
U merkt op dat klanten hebben verklaard dat het eigen risico als aftrekpost was opgevoerd, maar dat zij daar niets van wisten. Ik heb dat nooit opgevoerd. Het eigen risico is niet aftrekbaar. Die mensen hebben zo verklaard om hun eigen hachje te redden. Iedereen maakt fouten, maar Ik heb niet opzettelijk dingen verkeerd ingevuld. Daar help ik niemand mee.”
(…)
Ik heb mensen ontvangen om aangifte voor hen te doen. Twee maanden per jaar vulde ik biljetten in en voor de rest was ik een verzekeringskantoor. U vraagt mij of u het juist interpreteert dat ik naast de mensen genoemd in de dagvaarding ook andere mensen ontving om hun aangiften te doen, waarbij aftrekposten werden opgevoerd in het geval zij dat aandroegen. Dat klopt.
(…)
4.4
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 12 juni 2018 heeft de verdachte in eerste aanleg onder meer het volgende verklaard:
“Ik herken mijzelf niet in de verklaringen dat ik de computer afschermde. Ze moesten altijd meekijken, ik heb ze dat nooit verboden. Soms gaf iemand een kant en klaar lijstje van hun boekhouding en de mededeling dat het al was uitgezocht. Dan nam ik dat van ze aan. Ik garandeerde nooit dat er geld zou worden teruggekregen.
(…)
Ik kan mij niet heel specifiek [betrokkene 1] herinneren, maar het is niet mijn werkwijze om bewijsmiddelen te weigeren. Ik kreeg wel € 80,- contant. We spraken over ook diëten. We maakten een opzet van het dieetformulier en ik vertelde dat hij dat aan zijn arts moest voorleggen. Ik heb de arts een boze brief geschreven toen ik hoorde dat zij ontkent dat zij de verklaring heeft afgegeven. Eerst was de verklaring niet nodig, dus ik zei dat hij het nogmaals moest proberen. Daarna kwam hij terug met een ingevulde dieetbevestiging. De tweede verklaring van [betrokkene 1] klopt, dat hij de kosten uitrekende en dat aan mij doorgaf. Ik laat iemand nooit blanco formulieren tekenen. Ik heb ook nooit meegemaakt dat een huisarts een blanco formulier tekende. [betrokkene 1] kwam bij mij met de mededeling dat de arts ontkent dat de verklaring niet was getekend. Ik vond het raar, want dat had ik nooit in mijn carrière meegemaakt. Mijn cliënt was in paniek en ik hielp hem door een brief te sturen naar de arts met de vraag waar zij mee bezig is.
(…)
Ik herinner mij [betrokkene 2] niet. Ik bewaar in beginsel ook geen dossiers in verband met privacy. Haar partner heeft inkomsten verzwegen en daarom heeft hij de naheffing en de boete gekregen. Die staan dus niet op haar naam omdat ze niet over haar aangifte gaan.
[betrokkene 3] heeft juist verklaard. Hij betaalde € 100.- omdat hij nog een B.V. had. Ik weet niet beter of hij had spullen mee. Het kan niet anders dan dat ik met hem heb gesproken over zorgkosten en aftrekposten. Dat verzin ik niet. Ook hier is kleding- en beddengoed opgegeven. Dat is een forfaitair bedrag. Ik heb een cliënt die beugels heeft en daarom zijn kleding moet laten vermaken.
Ik kan mij [betrokkene 4] niet specifiek herinneren. Ik zal nooit zomaar een dieet opgeven. Ik vraag altijd om een verklaring van een arts. Het dieet moet op doktersvoorschrift zijn. Ik heb nooit aftrekposten opgegeven die ik niet expliciet met mensen besproken had. Als iemand al het jaar ervoor had opgegeven dat ze een dieet volgden of nog liepen bij de GGZ, dan vroeg ik of dat nog steeds zo was en als ze ja zeggen, dan gaf ik het op. Ik vroeg of ze daar bewijsmiddelen voor hadden, maar die moesten zij kunnen tonen. We zullen de aangifte samen hebben ingevuld. Ik weet uit mijn hoofd niet meer of ik van haar bonnen heb gezien. Ik vind het een rare stelling dat ik nooit om bonnen zou hebben gevraagd. Ik vulde de aangifte in aan de hand van de bonnen.
Ik heb voor [betrokkene 5] nooit kosten opgegeven die ik nooit heb besproken. Dan ben ik snel out of business.
(…)
Ik kan mij [betrokkene 6] niet goed herinneren. Het gaat om 2011. Het verrast mij dat ze begint over het eigen risico. Dat is niet aftrekbaar en dat trek ik niet af.
Wat [betrokkene 7] zegt klopt niet. Ik zat altijd achter het scherm. Er is een verschil tussen niet mee mogen kijken of niet meekijken. Ze zaten naast mij. Mijn bureau stond tegen de muur. Ik heb nooit het eigen risico opgegeven. Mensen kwamen bij mij omdat ze formulierenangst hadden. Ze weten vaak wat er ingevuld moet worden, maar het werk met DIGID levert soms angst op.
Ik wist niet dat de zoon van [betrokkene 8] bij haar woonde. Als ik dat had geweten, dan had ik de huurtoeslag gewijzigd. Ik weet niet wie er op dat adres staat ingeschreven. Ik zou de huurtoeslag nooit opzettelijk door laten lopen. Ik weet het inkomen van de zoon ook niet, dus ik kan dat niet opgeven. Bovendien is huurtoeslag een voorschot en dat wordt na twee jaar gecorrigeerd. Je moet altijd onmiddellijk de gewijzigde situatie doorgeven, niet pas na het jaar bij de aangifte IB.”
4.5
Uit de hiervoor in randnr. 4.3. geciteerde passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat het hof minst genomen in algemene zin verklaringen van in het onderzoek gehoorde belastingplichtigen met de verdachte heeft besproken en dat de verdachte er blijk van heeft gegeven die verklaringen te kennen. Uit de in randnr. 4.4. aangehaalde passages uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg kan worden afgeleid dat op die zitting belastende onderdelen van de verklaringen van alle in de bewezenverklaring genoemde belastingplichtigen aan de verdachte zijn voorgehouden en dat de verdachte daarop ook telkens heeft gereageerd. Op grond van art. 417 lid 1 Sv mogen deze (getuigen)verklaringen voor de behandeling in hoger beroep als voorgelezen worden beschouwd. Voor zover het middel betrekking heeft op het in feitelijke aanleg niet aan de verdachte hebben voorgehouden van bij de FIOD afgelegde belastende verklaringen van belastingplichtigen, faalt het.
4.6
Voor wat betreft de aangiften inkomstenbelasting geldt dat, met enige voorzichtigheid, uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid dat deze slechts in algemene zin op de terechtzitting aan de orde zijn gesteld. Strikt genomen is in zoverre niet voldaan aan het vereiste van art. 301 lid 4 Sv. In mijn optiek hoeft dit verzuim echter niet tot cassatie te leiden, omdat de verdachte hierdoor niet in zijn verdedigingsbelang is geschaad. Uit de in randnr. 4.3. aangehaalde verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, volgt dat de verdachte weet wat er schortte aan de aan hem tenlastegelegde concrete belastingaangiften. De verdachte heeft erkend dat hij die aangiften heeft ingevuld en daarbij aftrekposten heeft opgevoerd. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat de verdachte door het niet expliciet voorlezen of verkort melden van alle bewezenverklaarde valse aangiften inkomstenbelasting in zijn verdediging is geschaad.10.Hij is immers bekend met de inhoud van die, door hem zelf ingevulde, aangiften.11.
4.7
Het middel faalt.
4.8
Het derde, vierde en vijfde middel
4.9
Het derde, vierde en vijfde middel betreffen bewijsklachten. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking. In de middelen wordt geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de aangiften inkomstenbelasting van respectievelijk [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] valselijk zijn opgemaakt, “althans dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende met redenen is omkleed, nu uit de bewijsmiddelen in elk geval – niet zonder meer – kan volgen dat deze aangiften onjuist, althans in strijd met de waarheid zijn”. In de toelichting wordt telkens aangevoerd dat deze valsheid niet uit de bewijsmiddelen volgt, omdat uit de verklaringen van de respectievelijke belastingplichtigen volgt dat er wel degelijk zorgkosten zijn gemaakt, dan wel dat uit de verklaringen niet kan worden afgeleid dat er géén zorgkosten zijn gemaakt. Verder wordt in de toelichting gewezen op de deelvrijspraken van de rechtbank ten aanzien van de belastingaangiften van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] , tot welke beslissingen de rechtbank is gekomen op grond van de hierover door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] afgelegde wisselende verklaringen.
4.10
Wat betreft de aangiften inkomstenbelasting van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en [betrokkene 3] heeft het hof telkens bewezenverklaard dat ten name van voornoemde personen een onjuist, althans een te hoog bedrag aan specifieke zorgkosten en extra uitgaven voor kleding en beddengoed en dieetkosten is opgegeven. Voor zover in het middel wordt betoogd dat het hof heeft geoordeeld dat de voornoemde personen in het geheel geen zorgkosten hebben gemaakt, berust het op een verkeerde lezing van het arrest. Voor de valsheid van de aangifte heeft het hof immers bewezen geacht dat een te hoog bedrag aan zorgkosten is opgevoerd. In zoverre faalt het middel.
4.11
Ten aanzien van de aangiften van [betrokkene 1] heeft het hof vastgesteld dat de verdachte nooit keek naar de papieren die [betrokkene 1] meenam en zomaar een bedrag voor het dieet van de vrouw van [betrokkene 1] invulde. Voor wat betreft [betrokkene 2] heeft het hof vastgesteld dat zij geen facturen van gemaakte kosten voor haar dieet heeft overgelegd en niets weet van extra uitgaven voor kleding en beddengoed. Ten aanzien van de aangiften van [betrokkene 3] heeft het hof in de bewijsoverweging opgenomen dat [betrokkene 3] – kort gezegd – niets afweet van aftrek van (ziekte)kosten. Uit al deze vaststellingen volgt genoegzaam dat de aangiften van deze drie belastingplichtigen niet naar waarheid, en dus valselijk, zijn opgemaakt. Daarmee is de bewezenverklaring voldoende gemotiveerd. Dat het hof daarbij ten aanzien van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] tot een ander oordeel komt dan de rechtbank doet hier niet aan af.
4.12
De middelen 3, 4 en 5 falen.
5. Slotsom
5.1
Alle middelen falen en kunnen worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde motivering.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑01‑2023
W.E.C.A. Valkenburg en J.H. van der Werff, Fiscaal straf- en strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 80; C. Hofman, Het systeem van sanctionering van fiscale fraude. Over de voorzienbaarheid en de onderlinge afstemming van sanctioneringsmogelijkheden, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 313.
HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:1321; HR 14 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:717; HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1758 en HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:559.
Zie de aan de in de vorige noot aangehaalde arresten voorafgaande respectievelijke conclusies van mijn ambtgenoten Vegter, Keulen, Paridaens en Hofstee.
G.J.M. Corstens, M.J. Borgers en T. Kooijmans, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 764.
HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR0403, NJ 2011/607 m.nt. M.J. Borgers, rov. 3.4.
HR 14 oktober 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC3774, NJ 1988/511 m.nt. Th.W. van Veen, rov. 9.2.
HR 29 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:522, NJ 2016/249, m.nt. P.A.M. Mevis, rov 2.4.
Vgl. bijvoorbeeld HR 8 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX4605, NJ 2013/264, m.nt. M.J. Borgers, rov 3.4.2 en HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:664, NJ 2017/179, rov. 2.5.
Daarbij laat ik nog maar even in het midden dat in meer omvangrijke onderzoeken zoals het onderhavige, vermoedelijk geen van de procesdeelnemers op het aan de orde stellen van alle afzonderlijke aangiften zit te wachten.
Vgl. HR 1 februari 1983, NJ 1983/402 m.nt. Th.W. van Veen, rov. 7, HR 11 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4051, rov. 3.3. en HR 12 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7952, NJ 2012/384, rov. 2.2.