De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.5.2:13.5.2 Meccano/Remco Toys
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/13.5.2
13.5.2 Meccano/Remco Toys
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS380400:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
HR 22 januari 1999, NJ 1999, 381(Meccano/Remco Toys), m.nt. Verkade.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Allereerst was dit het geval in het arrest van de Hoge Raad inzake Meccano/Remco Toys.1 In de betreffende casus had de president in kort geding op straffe van verbeurte van dwangsommen een aantal voorzieningen gegeven. De grondslag voor die voorzieningen was meervoudig: niet alleen was het litigieuze, door Remco Toys geproduceerde speelgoed volgens de president op onderdelen onveilig, Remco Toys maakte zich daarnaast schuldig aan slaafse nabootsing van het speelgoed van Meccano, hetgeen bovendien merkinbreuk opleverde. Volgens de stellingen van Meccano had Remco Toys zich vervolgens niet aan het kortgedingvonnis gehouden.
Het hof vernietigde het vonnis van de president. Naar het oordeel van het hof was uitsluitend van slaafse nabootsing sprake, terwijl de andere grondslagen de voorzieningen naar het oordeel van het hof geen basis konden bieden. Het hof oordeelde voorts dat Meccano ten tijde van het appel nog maar bij één van de gevraagde voorzieningen belang had; het spoedeisend belang bij een aantal andere voorzieningen was inmiddels vervallen, doordat Remco Toys de onrechtmatige activiteiten in de tussentijd had gestaakt.
In cassatie stelde Meccano dat zij, ondanks het inmiddels ontbreken van spoedeisend belang bij een aantal afgewezen voorzieningen, in verband met eventuele verbeurte van dwangsommen nog steeds belang had bij een inhoudelijke beoordeling van de vraag of de in eerste instantie uitgesproken bevelen terecht waren gegeven, en dat het hof dit belang had miskend.
Naar het oordeel van de Hoge Raad kon de klacht van Meccano niet tot cassatie leiden. Het hof had als appelrechter de taak de feiten opnieuw te onderzoeken en - binnen de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep - te beoordelen in hoeverre de vorderingen van Meccano voor toewijzing in aanmerking kwamen, naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak van het hof. Naar het oordeel van de Hoge Raad had het hof dan ook terecht onderzocht of Meccano ten tijde van het arrest nog belang had bij de gevorderde nevenvoorzieningen. Het hof was naar het oordeel van de Hoge Raad zelfs in het geheel niet verplicht om rekening te houden met de omstandigheid dat de vernietiging van het vonnis van de President de titel voor de tenuitvoerlegging van dit vonnis teniet deed. Voor zover het hof daarmee al rekening had willen houden, stond naar het oordeel van de Hoge Raad de formulering van deze specifieke veroordeling een partiële bekrachtiging niet toe.
In de onderhavige zaak was aldus op twee verschillende punten een ander oordeel benodigd dan het hof had gegeven, om de verbeurte van dwangsommen op grond van het vonnis in eerste aanleg in stand te laten. In de eerste plaats was daartoe noodzakelijk geweest dat het hof zijn oordeel zou hebben gesplitst, in die zin dat het inmiddels ontbrekende spoedeisend belang wel tot een afwijzing van de voorzieningen voor de toekomst (ex nunc) zou hebben geleid, maar niet tot een afwijzing voor wat betreft het verleden (ex tunc, dus voor de verstreken periode, vanaf het kortgedingvonnis tot de uitspraak in hoger beroep). In de tweede plaats was voor het in stand laten van verbeurde dwangsommen een bekrachtiging van de gewenste voorziening onder verbetering van gronden benodigd geweest, in die zin dat de - gedeeltelijke - bekrachtiging op de enige door het hof overgenomen grondslag zou zijn gefundeerd.