Vgl. EHRM 7 december 1976, nr. 5493/72 (Handyside v. Verenigd Koninkrijk) en meer recent onder meer EHRM 10 november 2015, nr. 40454/07 (Couderc and Hachette Filipacchi Associés v. Frankrijk).
HR, 08-01-2019, nr. 16/06328
ECLI:NL:HR:2019:15
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-01-2019
- Zaaknummer
16/06328
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:15, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑01‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:665
ECLI:NL:PHR:2018:665, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:15
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0004
Uitspraak 08‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Verstoring gemeenteraadsvergadering Zeist door demonstranten. Medeplegen van door verwekken van wanorde een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk storen (art. 144 Sr) en medeplegen van wederrechtelijk in voor openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op vordering van bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen (art. 139.1 Sr). Is een vordering gedaan door de griffier van de gemeenteraad een vordering van de bevoegde ambtenaar a.b.i. art. 139.1 Sr? Op gronden vermeld in ECLI:NL:HR:2019:13 kan het middel niet tot cassatie leiden. Volgt verwerping. Samenhang met ECLI:NL:HR:2018:2397 (wrakingsprocedure), 16/06274, 16/06291 en 16/06330.
Partij(en)
8 januari 2019
Strafkamer
nr. S 16/06328
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 12 december 2016, nummer 21/007240-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum ] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de vordering gedaan door de griffier van de gemeenteraad niet een vordering van de "bevoegde" ambtenaar als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr is.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in het heden uitgesproken arrest in de zaak 16/06274, ECLI:NL:HR:2019:13, kan het middel niet tot cassatie leiden.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 350,-, subsidiair 7 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 januari 2019.
Conclusie 26‑06‑2018
Nr. 16/06328 Zitting: 26 juni 2018 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 12 december 2016 wegens 1.“medeplegen van door het verwekken van wanorde een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk storen” en 2. “medeplegen van wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijderen” veroordeeld tot een geldboete van € 350,-, subsidiair zeven dagen hechtenis.
Deze zaak hangt samen met de zaken 16/06274, 16/06291 en 16/06330, betreffende de medeverdachten. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld en heeft mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. Op 6 oktober 2015 heeft de Anarchistische Anti-deportatiegroep Utrecht (AAGU) om 20:00 uur een (toegestane) lawaaidemonstratie georganiseerd voor het gemeentehuis te Zeist. Deze demonstratie was gericht tegen het onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers op het terrein van detentiecentrum Zeist te Soesterberg (Kamp Zeist). Om 21:00 uur stond op de raadsvergadering de bespreking gepland van het onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers op het terrein van het detentiecentrum Zeist te Soesterberg. Een tiental personen heeft om 21:00 uur het gemeentehuis betreden om aldaar de (openbare) vergadering bij te wonen. Zij hebben plaatsgenomen op de publieke tribune. De burgemeester heeft, toen het betreffende agendapunt ter sprake kwam, medeverdachte [medeverdachte 1] het woord gegeven. Op enig moment heeft hij haar verzocht haar relaas te staken, hetgeen zij weigerde onder vermelding van de tekst “[w]e gaan pas weg als de vergunning is ingetrokken.” Hierop hebben vier personen uit de groep op de publieke tribune harde leuzen geroepen en een spandoek met daarop “Sloop Kamp Zeist” vastgehouden, waardoor (onder meer) de burgemeester zich niet meer verstaanbaar kon maken. De griffier heeft vervolgens de verdachte en haar medeverdachten gevorderd de zaal te verlaten, aan welke vordering niet werd voldaan, waarop de verdachte en haar medeverdachten zijn aangehouden.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer, inhoudende dat door de aanhouding, het ophouden voor verhoor en de strafrechtelijke vervolging van de verdachte haar recht op vrijheid van meningsuiting, alsmede haar recht op vrijheid van vergadering en vereniging zijn geschonden, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Het middel valt uiteen in drie deelklachten. De eerste deelklacht richt zich tegen de verwerping van het verweer dat het openbaar ministerie vanwege schending van de fundamentele rechten als bedoeld in art. 19 en art. 21 van het IVBPR en art. 10 en art. 11 van het EVRM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. De tweede deelklacht richt zich tegen de verwerping van het verweer, inhoudende dat vanwege de schending van de vorenbedoelde fundamentele rechten ter zake van feit 1 art. 144 Sr buiten toepassing dient te blijven en ter zake van feit 2 het bestanddeel “wederrechtelijk” niet kan worden bewezen. De derde deelklacht behelst de klacht dat het hof niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de betoogde schending van vorenbedoelde fundamentele rechten dient te worden verdisconteerd in de strafoplegging, terwijl met deze schending bij de straftoemeting geen rekening is gehouden.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“Feit 1:
zij, op 6 oktober 2015 te Zeist, tezamen en in vereniging met anderen, door het verwekken van wanorde, te weten door:
-het niet op verzoek staken van de haar gegunde spreektijd,
-het schreeuwen van de woorden: "we gaan pas weg als de vergunning is ingetrokken",
-het tonen van een spandoek met de tekst "Sloop Kamp Zeist",
-het blijven roepen en/of schreeuwen van leuzen, en
-het niet op verzoek verlaten van de raadszaal,
een geoorloofde openbare vergadering, te weten een vergadering van de gemeenteraad van Zeist opzettelijk heeft verstoord.
Feit 2:
zij op 6 oktober 2015 te Zeist tezamen en in vereniging met anderen, in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten de vergaderzaal van de raadsvergadering van Gemeente Zeist, wederrechtelijk aldaar vertoevende zich met haar mededaders niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds heeft verwijderd.”
8. Het (verkort) arrest van het hof houdt – voor zover relevant – het volgende in (vetgedrukt in origineel):
“Vaststaande feiten
Op grond van het dossier stelt het hof de volgende feiten vast, die overigens niet door de verdediging worden betwist. Op 6 oktober 2015 vond er rond 21.00 uur een openbare raadsvergadering plaats in het gemeentehuis in Zeist. De vergadering werd geleid door de burgemeester van Zeist. Op de agenda stond onder meer ter bespreking het onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers op het terrein van detentiecentrum Zeist te Soesterberg.
Diezelfde avond vond, voor aanvang van de raadsvergadering, ter hoogte van het gemeentehuis Zeist, een lawaaidemonstratie plaats tegen het mogelijk onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers op het terrein van detentiecentrum Zeist te Soesterberg. De groep personen die demonstreerden verliet rond 20.00 u het plein. Verdachte en de vier medeverdachten maakten deel uit van deze groep personen.
Omstreeks 21.00 uur zag de beveiliger dat tien personen, waaronder verdachte en de vier medeverdachten, de trap opliepen van het gemeentehuis en plaats namen in de vergaderzaal. Vervolgens namens zij plaats op de publieke tribune. Toen het onderwerp ten aanzien van het detentiecentrum ter sprake kwam, kreeg de groep het woord.
De burgemeester zag dat medeverdachte [medeverdachte 1] het woord nam. Nadat zij enige tijd aan het woord was geweest, verzocht de burgemeester medeverdachte [medeverdachte 1] haar relaas te staken. Zij gaf hier geen gevolg aan. Medeverdachte [medeverdachte 1] antwoordde vervolgens met harde stem: “We gaan pas weg als de vergunning is ingetrokken”. Vier personen, waaronder verdachte, hielden een groot zwart spandoek vast met de tekst: “Sloop Kamp Zeist”. Deze vier personen riepen hard leuzen waardoor de burgemeester zich niet meer verstaanbaar kon maken. De vergadering werd vervolgens geschorst.
Vervolgens heeft de griffier de groep drie keer in duidelijke en niet mis te verstane bewoordingen verzocht de vergaderzaal te verlaten. De vijf personen voldeden hier niet aan. Ook bleven zij roepen en schreeuwen en bleven zij het spandoek vasthouden. Hierdoor konden de burgemeester en de raadslieden zich onmogelijk verstaanbaar maken en was het onmogelijk de vergadering voort te zetten.
De vijf personen, waaronder verdachte, werden vervolgens door de politie aangehouden.
Overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting primair bepleit het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. Hij heeft hiertoe onder meer - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Het handelen van verdachte en de medeverdachten vond plaats ter uiting van een mening als bedoeld in artikel 19 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (verder te noemen: IVBPR) en artikel 10 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder te noemen: EVRM). Het ging om een demonstratie. Doordat het om een gezamenlijk protest ging, is tevens sprake van een vergadering zoals bedoeld in artikel 21 IVBPR en artikel 11 EVRM. Het Europese hof voor de rechten van de mens hanteert het uitgangspunt dat de vergadervrijheid moet worden beschouwd als een van de fundamenten van een democratische samenleving en om die reden niet restrictief mag worden geïnterpreteerd.
In het onderhavige geval was sprake van een vreedzame demonstratie en de actie was van korte duur. Daarbij is geen of slechts een geringe inbreuk gemaakt op de rechten van de gemeente c.q. de gemeenteraad en de aldaar werkzame personen. Een intentie tot ernstige verstoring van de openbare orde is volstrekt niet aantoonbaar. Ook blijkt niet dat door de actie enige materiële schade is ontstaan of dat de actie gepaard is gegaan met andere strafbare feiten. Verdachte en de medeverdachten zijn vervolgens ruim zestien uur van hun vrijheid beroofd. De aanhouding, althans de daaropvolgende detentie voor de duur van zestien uren, acht de raadsman in strijd met bovengenoemde artikelen. Verdachte en de medeverdachten zijn in hun belangen geschaad. Voor zover het nodig zou zijn, hadden andere middelen ten dienste gestaan dan aanhouding en strafrechtelijke vervolging. Volstrekt toereikend als maatregel was hier geweest het verwijderen van verdachte en de medeverdachten van de tribune van de raadsvergadering. Om deze redenen dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Oordeel hof
Het hof is van oordeel dat de verdachte en de medeverdachten niet zijn ingeperkt in de hen op grond van de door de raadsman aangehaalde verdragsbepalingen toekomende rechten, aangezien hen meerdere mogelijkheden ten dienste stonden op rechtmatige wijze hun mening te uiten dan wel te vergaderen. Bedoelde verdragsbepalingen geven geen absoluut recht op meningsuiting of vergadering altijd, altijd en overal op elke door verdachte en de vier medeverdachten gewenste plaats en met voorbijgaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, dan wel van het beschermen van de (openbare) orde of, zoals in dit geval, het recht op vergadering van de gemeenteraad. Voorts merkt het hof op dat de door de raadsman aangehaalde jurisprudentie ziet op andersoortige situaties dan de onderhavige. Het hof merkt daarbij op dat verdachte en de vier medeverdachten de gelegenheid hebben gehad te demonstreren ter hoogte van het gemeentehuis van Zeist tijdens de zogenaamde lawaaidemonstratie en dat een van de leden van de groep ook de gelegenheid heeft gehad tijdens de vergadering van de gemeenteraad het woord te voeren. Dat daarbij geen onbeperkte spreektijd aan de (vertegenwoordiger van de) groep is gegeven valt binnen de normale gang van zaken van een vergadering van een gemeenteraad. Het hof verwerpt derhalve het verweer van de raadsman wat betreft de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
(…)
Bespreking van de verweren
Standpunt raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep op verschillende gronden vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De raadsman heeft onder meer - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
(…)
4. Verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde, omdat de gedragingen plaatsvonden in het kader van de uitoefening van de in de artikelen 19 en 21 van het IVBPR en de artikelen 10 en 11 van het EVRM genoemde rechten. Het handelen van verdachte en de medeverdachten was gerechtvaardigd. De raadsman verwijst hierbij naar hetgeen hij heeft bepleit ten aanzien van het niet-ontvankelijkheidsverweer van het openbaar ministerie. Omdat een veroordeling in strijd is met genoemde verdragsbepalingen, dient artikel 144 van het Wetboek van Strafrecht buiten toepassing te blijven. Subsidiair ontbreekt de materiële wederrechtelijkheid.
(…)
Oordeel hof
Het hof is, gelet op de verweren van het raadsman, het volgende van oordeel.
(…)
4. Er is geen sprake van een schending van de artikelen 10 en 11 van het EVRM en de artikelen 18, 19 en 21 van het IVBPR zoals reeds bij de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is omschreven. De subsidiaire stelling van de raadsman dat de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt, acht het hof onvoldoende onderbouwd.
(…)
Oplegging van straf en/of maatregel
(…)
Bij de strafoplegging neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking. De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het verstoren van een vergadering van de gemeente Zeist door zich te gedragen zoals bewezen is verklaard. Vervolgens heeft zij zich niet, op vordering van de bevoegde ambtenaar, aanstonds verwijderd. Het is in het algemeen maatschappelijk belang dat een dergelijke vergadering in goede orde en zonder verstoringen verloopt en zonder problemen openbaar en in aanwezigheid van geïnteresseerde burgers kan plaatsvinden.
Het hof heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met het feit dat verdachte iets langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor.”
9. Uit de aanvulling op het verkort arrest van 4 juli 2017 blijkt dat het hof hiertoe de volgende bewijsmiddelen heeft gebezigd:
“Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
In de hierna te melden bewijsmiddelen nummers 1, 2 en 3 wordt telkens verwezen naar de bijlagen van het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van politie, genummerd PL0900-2015302493, opgemaakt en getekend op 14 oktober 2015 door [verbalisant 1], hoofdagent van politie.
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage op pagina ’s 7-8 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2015302493) voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van aangever [betrokkene 1]:
Ik doe aangifte namens de Gemeente Zeist. Ik ben hiertoe gerechtigd.
Op 6 oktober 2015 omstreeks 21.00 uur was er een raadsvergadering in het gemeentehuis aan Het Rond 1 te Zeist. Ik leidde deze vergadering als burgermeester van Zeist. Op de agenda stond onder andere het onderbrengen van uitgeprocedeerde asielzoekers op het terrein van detentiecentrum Zeist te Soesterberg.
Wij waren als gemeente op de hoogte van een lawaaidemonstratie die deze avond zou worden gehouden ter hoogte van het gemeentehuis Zeist, georganiseerd door het AAGU (Anarchistische Anti-deportatie Groep Utrecht). Deze demonstratie heeft ook daadwerkelijk plaatsgevonden. Wij hoorden en zagen dat de groep die demonstreerde op 6 oktober 2015 omstreeks 20.00 uur het plein voor het gemeentehuis verliet. Omstreeks 21.00 uur zag de beveiliger die deze avond dienst deed dat er tien personen uit vermoedelijk dezelfde groep de trap opliepen en plaats namen in de vergaderzaal. Ik zag dat er tien personen plaats namen op de publieke tribune.
Toen het onderwerp detentiecentrum ter sprake kwam, heb ik de groep het woord gelaten. Ik hoorde en zag dat een vrouw met grijs haar het woord nam. Nadat zij enige tijd aan het woord was geweest, verzocht ik de vrouw die het woord voerde haar relaas te staken. Ik hoorde dat zij dat niet deed. Ik hoorde dat de vrouw mij met harde stem antwoordde: “We gaan pas weg als de vergunning is ingetrokken”. Ik zag dat er vier personen een groot zwart spandoek vasthielden met de tekst: “Sloop Kamp Zeist”. Ik hoorde en zag dat deze vier het spandoek vasthielden en hard leuzen riepen waardoor ik mij niet meer verstaanbaar kon maken.
De griffier heeft de groep tot drie keer toe duidelijk gevorderd. Ik hoorde de griffier zeggen tot drie maal toe: “Wilt u de zaal verlaten”. Ik zag dat de genoemde vijf personen hier niet aan voldeden en ik hoorde dat de genoemde vijf personen bleven roepen en zag dat zij het spandoek bleven vasthouden.
Gezien het herhaalde duidelijke niet-mis-te-verstane voor een ieder duidelijk hoorbare verzoek aan de groep om de zaal te verlaten, acht ik het duidelijk dat de opzet van genoemde personen was om de orde te verstoren. Zij gaven geen enkele indruk te willen vertrekken. Ik zag dat zij het spandoek bleven vasthouden en ik zag dat zij de zaal niet verlieten.
Doordat men hard riep, was het voor mij en de raadslieden onmogelijk ons verstaanbaar te maken en dus onmogelijk de vergadering voort te zetten. Ik zag dat genoemde vijf personen later door de politie werd aangehouden.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, (als bijlage op pagina 11- 12 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2015302493), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisanten:
Op 6 oktober 2015 omstreeks 21.00 uur bevonden wij ons op de publieke tribune van het gemeentehuis in Zeist. Tijdens de raadsvergadering kwam het onderwerp over de bouwvergunning van Kamp Zeist te sprake wat een punt was op de agenda. Wij zagen toen dat een vrouw, welke later [medeverdachte 1] bleek te heten, opstond van de publieke tribune en met luide stem begon te praten in de richting van de raad en de burgermeester. Wij hoorden haar zeggen dat zij het niet eens waren met de genomen beslissing en dat zij niet weg gingen voordat dit besluit teruggedraaid zou worden. Wij zagen dat er toen nog vier personen opstonden van de publieke tribune en dat deze personen een spandoek uitrolden en dit toonden in de richting van de raad en de burgermeester. Wij hoorden dat zij met luide stem begonnen te roepen: “Sloop Kamp Zeist” en dat zij dit achter elkaar bleven herhalen op luide toon waardoor de vergadering niet door kon gaan. Ik zag dat zij het spandoek omhoog hielden tijden het roepen van hun leuzen en dat ze dit gedurende langere tijd vol bleven houden.
Wij hoorden dat de burgermeester de vergadering staakte en dat er meerdere malen aan de actievoerders gevraagd werd om de zaal te verlaten. Wij zagen dat zij de zaal niet uit gingen en dat zij bleven roepen.
Wij zagen dat er meerdere geüniformeerde collega’s de raadszaal binnen kwamen. Ik, [verbalisant 2], zag en hoorde dat collega [verbalisant 3] aan mij vroeg om welke vijf personen het ging. Ik heb hierop de vijf personen aangewezen en ik zag dat deze vijf personen hierop één voor één de raadszaal uit werden begeleid door de geüniformeerde collega’s. Wij zagen dat onze collega’s de juiste vijf personen hebben aangehouden die ook daadwerkelijk de vergadering hebben verstoord.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, (als bijlage op pagina 46- 47 van het proces-verbaal, genummerd PL0900-2015302493), voor zover inhoudende — zakelijk weergegeven — als relaas van verbalisant:
Op 6 oktober 2015 omstreeks 21.45 uur hield ik op locatie Het Rond 1 te Zeist als verdachte aan: [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1970 te [geboorteplaats].”
10. Aan alle deelklachten ligt de opvatting ten grondslag dat het hof onbegrijpelijk, dan wel ontoereikend gemotiveerd het verweer heeft verworpen dat fundamentele rechten van de verdachte zijn geschonden. Het gaat bij deze fundamentele rechten meer in het bijzonder om het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in art. 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), alsmede om art. 19 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna: IVBPR) en het recht op vrijheid van vergadering als bedoeld in art. 11 EVRM en art. 21 IVBPR.
11. Art. 10 EVRM omvat het recht op vrijheid van meningsuiting. Het recht op vrijheid van meningsuiting “constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individuals self-fulfilment.”1.In art. 11 EVRM komt het recht van vrijheid van vreedzame vergadering en vereniging tot uitdrukking. Dat recht moet worden geïnterpreteerd in samenhang met art. 10 EVRM,2.en wordt dan ook vaak gelijktijdig ingeroepen.3.Een verbod of inperking van een vergadering die niet (meer) als vreedzaam kan worden gekwalificeerd, conflicteert niet met het recht zoals vervat in art. 11, eerste lid, EVRM.4.Beide rechten zijn niet absoluut en kunnen derhalve worden ingeperkt. Een inperking dient bij wet te zijn voorzien5.en een legitiem doel zoals vervat in het tweede lid van art. 10 en 11 EVRM te bedienen. Bovendien dient de inperking “necessary in a democratic society” te zijn.6.In dat verband dient onder meer te worden beoordeeld of de inperking correspondeert met een “pressing social need”7.en of de inperking proportioneel is tot het doel dat wordt nagestreefd.8.Bij de beoordeling van de proportionaliteit zijn de aard en zwaarte van de opgelegde straffen factoren die kunnen worden meegewogen.9.De nationale autoriteiten komt in de beoordeling van de vraag of er sprake is van een “need” een “margin of appreciation” toe.10.Ook voor de rechten als bedoeld in de artikelen 19 en 21 IVBPR geldt dat aan de uitoefening daarvan wettelijke en nodige beperkingen kunnen worden gebonden. Het oordeel over de toelaatbaarheid van beperkingen van de hier aan de orde zijnde grondrechten in het concrete geval is in handen gelegd van de rechter. Hij dient op basis van een belangenafweging daarover te oordelen.11.
12. De steller van het middel, gelet op de toelichting op de eerste deelklacht, stelt zich om te beginnen op het standpunt dat het oordeel van het hof, inhoudende dat de rechten zoals vervat in art. 19 en 21 IVBPR en art. 10 en 11 EVRM niet zijn ingeperkt onjuist is, althans onbegrijpelijk. Ik meen dat dit standpunt berust op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest en dat deze klacht derhalve faalt. Het oordeel dat “de verdachte en medeverdachten niet zijn ingeperkt in de hen op grond van de door de raadsman aangehaalde verdragsbepalingen toekomende rechten, aangezien hen meerdere mogelijkheden ten dienste stonden op rechtmatige wijze hun mening te uiten dan wel te vergaderen” moet gelezen worden in de context van de daaropvolgende zin inhoudende dat “[b]edoelde verdragsbepalingen geen absoluut recht op meningsuiting of vergadering [geven dat] altijd, en overal op elke door de verdachte (…) gewenste plaats en met voorbijgaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden, dan wel van het beschermen van de (openbare) orde of, zoals in dit geval, het recht op vergadering van de gemeenteraad.” Met het voorgaande heeft het hof kennelijk tot uitdrukking gebracht dat vorenbedoelde rechten niet absoluut zijn en dat de rechten van de verdachte in dit geval niet ten onrechte zijn ingeperkt. Daarbij heeft het hof onder ogen gezien dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de belangen van de verdachte, maar ook met het belang van het recht op vergadering van de gemeenteraad. Bij zijn afweging heeft het hof betrokken dat aan de verdachten meerdere mogelijkheden ten dienste hebben gestaan om op rechtmatige wijze hun mening te uiten, dan wel te vergaderen. Het oordeel van het hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
13. De steller van het middel stelt zich vervolgens op het standpunt dat het hof niet, althans onvoldoende, heeft gerespondeerd op de kern van het in hoger beroep gevoerde verweer, inhoudende dat hoewel de vorenbedoelde fundamentele rechten mochten worden ingeperkt door de verdachte en de medeverdachten uit de raadszaal te verwijderen, de respons van de politie en het openbaar ministerie, bestaande uit de aanhouding, de 16 uren durende detentie en de strafrechtelijke vervolging, disproportioneel was, waardoor niet is voldaan aan de eisen die art. 10 en art. 11 EVRM en art. 19 en 21 IVBPR stellen aan de inperking van de rechten waarop die bepalingen betrekking hebben en de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te volgen. In dat verband is ter terechtzitting een beroep gedaan op de uitspraken van het EHRM in Açik and others tegen Turkije12., waarin studenten van de Universiteit van Istanbul klaagden over hun aanhouding bij de openingsceremonie van het academische jaar en de daaropvolgende detentie in een politiecel, en Taranenko tegen Rusland, waarin een voorwaardelijke gevangenisstraf werd opgelegd voor een protestactie op een niet-openbare plaats (in het President’s Administration Building).13.
14. Het hof heeft geoordeeld dat deze jurisprudentie “ziet op andersoortige situaties dan de onderhavige” en – samengevat – dat de verdachte meerdere mogelijkheden ten dienste stond om op rechtmatige wijze haar mening te uiten, dat de verdragsbepalingen geen absoluut recht inhouden en (derhalve) niet kan worden voorbij gegaan aan het belang van het voorkomen van wanordelijkheden of het beschermen van de openbare orde, de verdachte en haar medeverdachten de gelegenheid hebben gehad om te demonstreren en tijdens de vergadering (ad hoc) het woord te voeren. Het hof verwerpt vervolgens het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdachte is door het hof veroordeeld tot een geldboete van € 350,-, subsidiair zeven dagen hechtenis. Bij de strafoplegging heeft het hof rekening gehouden met het feit dat de verdachte iets langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor.
15. Aan het standpunt van de steller van het middel ligt de opvatting ten grondslag dat de beperking van de hier aan de orde zijnde fundamentele rechten van de verdachte onder de gegeven omstandigheden wél tot verwijdering uit de raadszaal had mogen leiden, maar niet tot aanhouding, detentie en een strafrechtelijke vervolging wegens schending van art. 139 en art. 144 Sr, omdat dit disproportioneel is.
16. Ingevolge art. 144, eerste lid, Sr is strafbaar diegene die – voor zover voor de onderhavige zaak relevant – door het verwekken van wanorde een geoorloofde openbare vergadering opzettelijk stoort. Deze strafbepaling strekt onder meer tot de bescherming van de openbare orde op deze vergaderingen. Voor het storen van een openbare vergadering is vereist dat de voortgang van de vergadering wordt belemmerd.14.Voor de orde van vergaderingen is het verstaan van het gesproken woord, anders dan bij betogingen, van essentieel belang.15.Overtreding van art. 144 Sr wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van de tweede categorie.
17. Op grond van art. 139, eerste lid, Sr is onder meer strafbaar degene die wederrechtelijk in een voor de openbare dienst bestemd lokaal vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert. Dit feit wordt bedreigd met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.
18. Het hof heeft de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie in dit geval niet richtinggevend geacht, omdat die jurisprudentie ziet op andersoortige situaties dan de onderhavige. Voorts heeft het hof de respons van de politie en het openbaar ministerie kennelijk niet als disproportioneel beschouwd. Aangenomen moet worden dat het hof daarbij de aard en de zwaarte van de op te leggen sanctie heeft betrokken. De vraag rijst of het hof deze oordelen, gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht, in zijn arrest (nader) had moeten motiveren. Ik meen van niet. Het is niet onbegrijpelijk dat het hof de verstoring van een openbare vergadering van de Gemeenteraad niet gelijk heeft gesteld met de situaties die ten grondslag lagen aan de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM. Ook het oordeel dat de respons niet als disproportioneel moet worden beschouwd, is niet onbegrijpelijk, mede gelet op de aard en de zwaarte van de in hoger beroep gevorderde sanctie, te weten een geldboete van € 350,-. Dat de verdachte ten behoeve van een verhoor enkele uren in detentie heeft verbleven, doet daaraan niet af. Hierbij merk ik op dat het hof bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met het feit dat verdachte iets langer dan zes uur is opgehouden voor verhoor. Hoewel het middel niet expliciet aanknoopt bij de vereisten van art. 359, tweede lid, tweede volzin, Sv gegeven motiveringsplichten, merk ik ten overvloede op dat die vereisten in dit kader niet van toepassing zijn, aangezien het verweer van de verdediging in hoger beroep in de sleutel stond van art. 359a, eerste lid, Sv.16.
19. De eerste deelklacht faalt.17.
20. Gelet op het voorgaande kunnen ook de tweede en derde deelklacht niet slagen, omdat die eveneens zijn gegrond op een schending van de fundamentele rechten van de verdachte. Nu het hof in het kader van het niet-ontvankelijkheidsverweer niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de aan die rechten gestelde beperking niet ontoelaatbaar is, en daarnaar verwijst bij de verwerping van voorgenoemde verweren, zijn ook die verweren voldoende genoegzaam verworpen.
21. In verband met de tweede deelklacht merk ik nog op dat het arrest van de Hoge Raad van 23 april 201318.ten aanzien van het wederrechtelijk handelen van verdachte als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr, mijn inziens in het onderhavige geval niet van toepassing is. Immers, in dat geval betrof het het betreden van een pand in het kader van een stakingsactie, welk recht is neergelegd in art. 6, aanhef en onder 4 van het Europees Sociaal Handvest (ESH). Het binnentreden van het besloten lokaal tegen de wil van de rechthebbende was uit hoofde van die bepaling gerechtvaardigd.19.Anders dan in de onderhavige zaak was bovendien niet gebleken – voor zover relevant – dat de actie gepaard was gegaan met (andere) strafbare feiten of wanordelijkheden en dat de verdachte en de stakers de actie uit zichzelf hebben beëindigd. Voor zover de steller van het middel hierover beoogde de klagen, kan de tweede deelklacht ook niet op deze grond slagen.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof het verweer, inhoudende dat de griffier niet de bevoegde ambtenaar is zoals bedoeld in art. 139 Sr, op onjuiste gronden, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft verworpen.
24. Het arrest van het hof houdt – voor zover relevant – het volgende in:
“Bespreking van de verweren
Standpunt raadsman
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep op verschillende gronden vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging bepleit ten aanzien van het onder 1 en 2 tenlastegelegde. De raadsman heeft onder meer - kort samengevat en zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
(…)
6. Verdachte dient te worden vrijgesproken ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde, omdat het verzoek, of de vordering voor zover daar sprake van zou zijn, niet is gedaan door een bevoegde ambtenaar. De burgemeester is de bevoegde ambtenaar. Uit de processtukken blijkt dat de griffier verzoeken heeft gedaan de zaal te verlaten. Niet is gebleken dat hij dat deed namens de burgemeester.
(…)
Oordeel hof
(…)
6. Een bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is niet slechts hij die ambtenaar is in de zin van de Ambtenarenwet. Evenmin wordt het begrip ambtenaar begrensd door het bepaalde in artikel 84 van het Wetboek van Strafrecht. Dit artikel geeft voorbeelden (niet uitputtend) van personen die ook als ambtenaar in de zin van het Wetboek van Strafrecht moeten worden beschouwd. De bevoegde ambtenaar in de zin van artikel 139 van het Wetboek van Strafrecht is degene die bevoegd is om in het voor de openbare dienst bestemde lokaal zijn wil te doen gelden tegenover degene die aldaar vertoeft. Gelet op de omstandigheden en het ogenblik waarop het verzoek door de griffier van de gemeenteraad is gedaan is duidelijk dat de griffier met instemming van de burgemeester en als bevoegde ambtenaar optrad.”
25. Art. 139, eerste lid, Sr luidt:
“Hij die in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringt, of, wederrechtelijk aldaar vertoevende, zich niet op de vordering van de bevoegde ambtenaar aanstonds verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
26. De bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139 Sr is volgens het commentaar van J.W. Fokkens “de ambtenaar bevoegd ter plaatse zijn wil te doen gelden tegenover hem die wil binnenkomen of vertoeft. Hij moet in en over het lokaal ‘te zeggen hebben’ onder de omstandigheden waaronder en op het ogenblik waarop het feit gepleegd wordt. Zo kan op het ene tijdstip de zitting hebbende ambtenaar, op het andere een conciërge de bevoegde zijn.”20.Onder het begrip “bevoegde ambtenaar” valt in het kader van gemeenteraadsvergaderingen in de eerste plaats de burgemeester.21.Het bestanddeel “bevoegde ambtenaar” is daartoe echter niet beperkt. De Hoge Raad bepaalde in 2004 dat de term “ambtenaar” als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr aldus moet worden uitgelegd dat daaronder tevens is begrepen degene die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd.22.Zo kunnen ook beveiligingsmedewerkers hieronder vallen,23.evenals de (plaatsvervangend) gemeentesecretaris24.en (impliciet) de bode van de gemeente.25.
27. In de onderhavige zaak wordt door de steller van het middel geklaagd dat wel de burgemeester, maar niet de griffier bevoegd was tot het doen van een vordering als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr.
28. De volgende bepalingen uit Titel II “de inrichting en samenstelling van het gemeentebestuur” van de Gemeentewet zijn (onder meer) op de griffier van toepassing en houden – voor zover relevant – in:
“Hoofdstuk VII. De secretaris en de griffier
Paragraaf 1. Algemene bepalingen
Artikel 100
1 In iedere gemeente is een secretaris en een griffier.
2 Een secretaris is niet tevens griffier.
(…)
Paragraaf 3. De griffier
Artikel 107
De raad benoemt de griffier. Hij is tevens bevoegd de griffier te schorsen en te ontslaan.
Artikel 107a
1 De griffier staat de raad en de door de raad ingestelde commissies bij de uitoefening van hun taak terzijde.
2 De raad stelt in een instructie nadere regels over de taak en de bevoegdheden van de griffier.
Artikel 107b
De griffier is in de vergadering van de raad aanwezig.”
29. Voor zover de steller van het middel heeft beoogd te klagen dat de burgemeester de enige ambtenaar is die een vordering kan doen als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr, kan ik de steller van het middel niet volgen. Dat is een eis die de wet niet stelt. Dat er ten tijde van het feit wellicht meerdere ambtenaren in de raadszaal aanwezig waren die bevoegd waren te vorderen dat de verdachte en haar medeverdachten zich aanstonds zouden verwijderen, is voor de vraag of de griffier (ook) een bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139, eerste lid, Sr was niet relevant. Ook de in de toelichting op het middel genoemde rechtspraak maakt dat niet anders. Het genoemde arrest uit 192926.was een respons op het standpunt van de verdediging dat – samengevat – (onder meer) inhield dat nadat de burgemeester de raadsvergadering had geschorst, hij niet meer als bevoegde ambtenaar in de zin van art. 139, eerste lid, Sr kon worden aangemerkt. In weerwil van die opvatting bepaalde de Hoge Raad dat de burgemeester ook indien de raadsvergadering is geschorst, de bevoegde ambtenaar in de raadszaal blijft. Voorgenoemd arrest doet mijn inziens niet af aan de bevoegdheid van andere ambtenaren.27.Gelet op hetgeen hiervoor onder 26. is vooropgesteld, en de hiervoor onder 9. van deze conclusie weergegeven gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaring van de burgemeester (bewijsmiddel 1), waaruit onder meer blijkt dat de burgemeester zich door het harde roepen niet meer verstaanbaar kon maken, kan ook de klacht dat de griffier niet een bevoegde ambtenaar was niet slagen. De griffier is, net zoals de in HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2146 besproken (plaatsvervangende) gemeentesecretaris,28.een persoon die onder toezicht en verantwoording van de overheid is aangesteld in een functie waaraan een openbaar karakter niet kan worden ontzegd. Het oordeel van het hof dat de griffier een bevoegde ambtenaar is en derhalve een vordering als bedoeld in art. 139, eerste lid, Sr had mogen doen, is derhalve niet onjuist, noch ontoereikend gemotiveerd.
30. Het middel faalt.
31. De middelen falen en kunnen met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging worden afgedaan.
32. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
33. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑06‑2018
P. van Dijk, F. van Hoof, A. van Rijn & L. Zwaak (eds.), Theory and practice of the European Convention on Human Rights, Cambridge: Intersentia 2018, p. 814-815. Het EHRM ziet art. 11 EVRM als lex specialis van art. 10 EVRM. Vgl. EHRM 26 april 1991, nr. 11800/85, § 35 (Ezelin v. Frankrijk) en Van Dijk e.a. 2018, p. 782.
Van Dijk e.a. 2018, p. 782.
Vgl. onder meer EHRM 12 juni 2014, nr. 17391/06 § 155 (Primov en anderen v. Rusland) en Van Dijk e.a. 2018, p. 817. Zie ook J. Meyer-Ladewig, M. Nettesheim en S. von Raumer (eds.) EMRK. Europäische Menschenrechtskonvention. Handkommentar, Baden-Baden: Nomos 2017, p. 422.
Voor een verdere verduidelijking zie (onder meer) EHRM 26 april 1979, Series A, nr. 30 (Sunday Times v. Verenigd Koninkrijk (nr. 1)).
Vgl. P. Leach, Taking a case to the European Court of Human Rights, Oxford: Oxford University Press 2017, p. 510-520.
Vgl. (bijvoorbeeld) EHRM 23 september 1998, nr. 67/1997/851/1058 (Steel and Others v Verenigd Koninkrijk).
Vgl. onder meer EHRM 24 maart 1988, Series A, nr. 30 (Olsson v. Zweden (nr. 1)). Zie eveneens Leach 2017, p. 519.
EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05 (Taranenko v. Rusland), § 75.
Zij het onder supervisie van het EHRM. Vgl. Van Dijk, p. 767.
Vgl. R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, 2014, p. 27.
EHRM 13 januari 2009, nr. 31451/03.
EHRM 15 mei 2014, nr. 19554/05.
Zie de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861) voorafgaand aan HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep met verwijzing naar de standaardoverweging als bedoeld in art. 81 RO.
Zie o.a. HR 17 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BT2052NJ 2012/253 m.nt. P.A.M. Mevis. Zie ook HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BS1708NJ 2011/518 m.nt. J.M. Reijntjes. Zie ook: R. Kuiper, Vormfouten. Juridische consequenties van vormverzuimen in strafzaken, Deventer: Kluwer 2014, p. 310: ”Het op 1 januari 2005 in werking getreden art. 359, tweede lid, Sv dat voor de rechter, kort gezegd, de verplichting schept om in zijn uitspraak te antwoorden op uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van het OM of de verdediging indien hij daarvan afwijkt, heeft geen gevolgen voor verweren als bedoeld in art. 359a Sv. Voor verweren die strekken tot toepassing van een in die bepaling genoemd rechtsgevolg wegens een vormfout in het voorbereidend onderzoek en de plicht tot beantwoording daarvan, zijn de daarvoor in de rechtspraak ontwikkelde eisen blijven gelden. Het nieuwe art. 359, tweede lid, Sv doet daaraan toe noch af.”
Een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval betreft HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861). De Hoge Raad deed dit cassatieberoep af met de standaardoverweging als bedoeld in art. 81, eerste lid, RO.
Dit oordeel van het hof liet de Hoge Raad althans in stand, daar het middel daarover niet klaagde. Vgl. HR 23 april 2013, HR:2013:BY5352, rov. 4.3.
Vgl. HR 26 mei 1930, NJ 1930, p. 1143. Vgl. ook de conclusie van mijn voormalig ambtgenoot Vellinga, ECLI:NL:PHR:2010:BM0920.
Vgl. HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599.
HR 18 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2599. Hen was de bevoegdheid toegekend tot het weigeren van personen tot de gebouwen en daartoe een vordering te doen door het hoofd van de facilitaire dienst van de TU Delft.
Weliswaar op verzoek van de voorzitter van de vergadering. Vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7861 en de daaraan voorafgaande conclusie van mijn ambtgenoot Machielse (ECLI:NL:PHR:2008:BC7861). In het cassatie werd overigens niet geklaagd over de bevoegde ambtenaar. De Hoge Raad deed het cassatieberoep af met verwijzing naar art. 81 RO.
HR 17 december 1928, NJ 1929, p. 638.
Ik lees in die zin ook Fokkens in Noyon/Langemeijer/Remmelink, Strafrecht, commentaar bij art. 139 Sr, aant. 4. Mogelijkerwijs zou een andere situatie ontstaan indien een aanwezige hiërarchische hogere ambtenaar het niet eens zou zijn met de vordering tot verwijdering. Dat daarvan sprake was, blijkt in de onderhavige zaak niet. Vgl. in dit verband eveneens het in het middel genoemde arrest HR 26 mei 1930, NJ 1930, p. 1143.
HR 15 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK2146 en de conclusie van mijn ambtgenoot Aben (ECLI:NL:PHR:2009:BK2146) voorafgaand aan het arrest.