Overeenkomst tot arbitrage
Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/8.4.3.4:8.4.3.4 Relativering
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/8.4.3.4
8.4.3.4 Relativering
Documentgegevens:
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504737:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het zojuist weergegeven uitgangspunt, dat het niet nodig is dat de identiteit van partijen in het geschrift wordt opgenomen of daaruit kan worden afgeleid, behoeft wél enige relativering. Art. 1021 Rv bepaalt dat de overeenkomst tot arbitrage wordt bewezen met een geschrift en dat het geschrift in arbitrage voorziet of verwijst naar algemene voorwaarden die in arbitrage voorzien. Daarbij heeft de wetgever niet het oog op een geschrift dat in algemene termen in arbitrage voorziet. Ingevolge art. 1020 lid 1 Rv moet de overeenkomst tot arbitrage immers betrekking hebben op geschillen uit een bepaalde rechtsbetrekking (zie 4.3.4). Uit art. 1020 lid 1 Rv en art. 1021 Rv vloeit mijns inziens voort dat uit het geschrift, of uit de algemene voorwaarden waaraan het geschrift refereert, in voldoende mate blijkt of moet kunnen worden afgeleid op welke rechtsbetrekking de overeenkomst tot arbitrage ziet (zie ook 8.4.5.2). Met de bepaling van de rechtsbetrekking zal veelal ook de identiteit van de partijen bij die rechtsbetrekking duidelijk worden. Wel zullen wij ons moeten realiseren dat niet alle partijen bij de rechtsbetrekking (waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft) ook partij bij de overeenkomst tot arbitrage zijn (zie 5.8). Wij zullen dus afzonderlijk moeten bezien welke bij de rechtsbetrekking betrokken partijen ook partij zijn bij de overeenkomst tot arbitrage.
Ik meen overigens dat in het bewijsvoorschrift van art. 1021 Rv duidelijker tot uiting kan komen dat omtrent de identiteit van de partijen bij de overeenkomst tot arbitrage geen onzekerheden mogen bestaan. Ik wijs hierbij, bij wijze van analogie, op art. 6:227a lid 1 BW dat bepaalt dat een overeenkomst tevens langs elektronische weg kan totstandkomen, zij het dat wél de identiteit van partijen met voldoende zekerheid moet kunnen worden vastgesteld. Art. 6:227a lid 1 BW is ingevolge art. 1021, slotzin, Rv van toepassing op het bewijs van de overeenkomst tot arbitrage door elektronische gegevens.
Als met getuigenbewijs komt vast te staan dat het geschrift van een bepaalde partij afkomstig is en voorts met getuigenbewijs komt vast te staan dat de wederpartij het geschrift heeft aanvaard, bestaat nog slechts een gradueel onderscheid met het vormvrij aanbod en de vormvrije aanvaarding bij overeenkomsten in het algemeen waarvan het bewijs met alle bewijsmiddelen mogelijk is. Het geschrift vormt dan eigenlijk een soort "tussenstuk". Art. 5 van de Engelse arbitragewet bepaalt dit letterlijk:
’5. AGREEMENTS TO BE IN WRITING
(1) The provisions of this Part apply only where the arbitration agreement is in writing, (..-).
(3) Where pareles agree otherwise than in writing by reference to terms which are in writing, they make an agreement in writing.
(...).,,
Niettemin is dit "tussenstuk" mijns inziens toch van groot belang omdat uit het geschrift blijkt waarop de overeenkomst tot arbitrage betrekking heeft (zie 8.4.5). Overigens zullen wij gelet op de ratio van art. 1021 Rv niet al te gemakkelijk mogen aannemen dat aan de daarin gestelde voorwaarden is voldaan (zie 8.2.4).