Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/8.4.4
8.4.4 Geschrift ex art 1021 Rv; aanbod tot arbitrage?
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504724:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Rb. 's-Gravenhage 2 augustus 2000, rolno. 97/2759 (n.g.), r.o. 6.
Vgl. wel ook art. 6:227 BW: 'De verbintenissen die partijen op zich nemen, moeten bepaalbaar zijn.'.
Zie wel het al genoemde BR 15 september 1995 (Boskalis/R. Mees & Zoonen Assurantiën), NJ 1996, 36: '(...). Op zich zelf is juist, zoals ook naar voren komt uit art. 3:37, eerste lid, BW, dat verklaringen met inbegrip van mededelingen, in beginsel in iedere vorm kunnen geschieden. (...). Art. 3:37, eerste lid, staat niet eraan in de weg dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat niet met een mondelinge mededeling kan worden volstaan maar een schriftelijke vorm noodzakelijk is. (...).'.
Art. 1021 Rv laat, als gezegd, in het midden van wie het geschrift afkomstig is. Het kan zijn dat het afkomstig is van degene die het (mondelinge) aanbod strekkende tot de overeenkomst tot arbitrage heeft gedaan. Het is ook mogelijk dat het afkomstig is van de wederpartij van degene die het (mondelinge) aanbod daartoe heeft gedaan.
Mijns inziens is voor de toepassing van art. 1021 Rv irrelevant wie het aanbod strekkende tot de overeenkomst tot arbitrage heeft gedaan als dit aanbod niet schriftelijk is gedaan. Voor art. 1021 Rv vormt het geschrift het "aanbod" dat juridisch relevant is. Zo is het mogelijk dat partij A een mondeling aanbod doet strekkende tot een overeenkomst tot arbitrage en dat partij B dit mondeling aanbod schriftelijk aanvaardt. Aldus vormt het geschrift van B eigenlijk het "aanbod" tot de overeenkomst tot arbitrage dat A moet hebben aanvaard, wil (bijvoorbeeld) B de overeenkomst tot arbitrage kunnen bewijzen (voor het geval dat A de overeenkomst tot arbitrage betwist):
’Aan de eis van dat artikel is al voldaan, indien het aangebodene op schrift is gesteld (i.c. het reglement met arbitraal beding) en dat aangebodene stilzwijgend wordt aanvaard.1
Lagere jurisprudentie bevestigt dit:
’(...). In deze bepalingen [art. 1020-1076 Rv] is echter slechts een enkele, meer formele, regel te vinden die relevant is voor de beantwoording van de vraag of een arbitrageovereenkomst is gesloten, zoals de regel dat een overeenkomst tot arbitrage, althans het aanbod daartoe, alleen door middel van een geschrift kan worden bewezen (artikel 1021 Rv) (...)."2 [cursief toegevoegd]
Op het in het geschrift opgenomen aanbod zouden wij, als Nederlands recht op de overeenkomst tot arbitrage van toepassing is, de bepalingen omtrent het aanbod als eenzijdige rechtshandeling (art. 3:32 e.v. BW) en de bepalingen omtrent het aanbod als voorwaarde voor de totstandkoming van overeenkomsten (in art. 6:217 e.v. BW) kunnen toepassen of wij zouden daarbij aansluiting kunnen zoeken (zie ook 8.2.8).
Nederlands recht kent overigens geen definitie van het "aanbod". Wij zouden daartoe kunnen aansluiten bij art. 14 Weens Koopverdrag: "Een voorstel tot het sluiten van een overeenkomst, gericht tot één of meer bepaalde personen vormt een aanbod, indien het voldoende bepaald is en daaruit blijkt van de wil van de aanbieder om in geval van aanvaarding gebonden te zijn. (...)."3
Volgens Nederlands recht kan een aanbod in elke vorm geschieden en zelfs in gedragingen besloten liggen, tenzij anders is bepaald (art. 3:37 lid 1 BW).4 Ofschoon art. 1021 Rv strikt genomen een bewijsvoorschrift vormt, kan art. 1021 Rv in de praktische toepassing ervan worden aangemerkt als een andersluidende bepaling in de zin van art. 3:37 lid 1 BW. Het aanbod moet alsdan schriftelijk geschieden. Dit aanbod kan dan ook bij exploot geschieden (art. 3:37 lid 2 BW). Voorts moet het aanbod de wederpartij hebben bereikt (art. 3:37 lid 3 BW) en kan het aanbod worden ingetrokken (art. 3:37 lid 5 BW).
Ingevolge art. 3:33 BW wordt het aanbod bepaald op basis van de wil van de desbetreffende partij. Dit strookt volledig met de eis van art. 6 EVRM dat voor arbitrage wilsovereenstemming moet bestaan. Ingevolge art. 3:35 BW kan ook het bij de wederpartij opgewekt vertrouwen de inhoud van het aanbod (mede) bepalen. Ook dit is niet in strijd met art. 6 EVRM (zie 3.2.3.3 sub e en f).
Als wij de bepalingen inzake de totstandkoming van overeenkomsten toepassen of daarbij aansluiting zoeken, kan het aanbod nietig zijn overeenkomstig de regels voor meerzijdige rechtshandelingen (art. 6:218 BW), is het aanbod in beginsel herroepelijk (art. 6:219 BW) en vervalt het aanbod als het niet binnen een redelijke termijn wordt aanvaard (art. 6:221 lid 1 BW) of als het wordt verworpen (art. 6:221 lid 2 BW) (zie wél 8.2.8 omtrent de autonome toepassing van art. 1021 Rv).