Einde inhoudsopgave
Overeenkomst tot arbitrage (BPP nr. 13) 2011/8.4.3.2
8.4.3.2 Partij van wie of namens wie het geschrift is uitgegaan
Mr. G.J. Meijer, datum 20-07-2011
- Datum
20-07-2011
- Auteur
Mr. G.J. Meijer
- JCDI
JCDI:ADS504748:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Burg. Rv. (SNUDERS), art. 1021, aant. 1in fine duidt in dit opzicht op aanvullend bewijs omtrent de overhandiging en toezending van algemene voorwaarden die in arbitrage voorzien, dit met referte aan SGI 18 augustus 1995, TvA 1996, 32 respectievelijk RAB 26 juni 1996, TvA 1997, 17 (zij het dat de genoemde jurisprudentie ziet op de overhandiging en toezending van algemene voorwaarden met het oog op de eis van art. 6:233 (b) BW) (zie daaromtrent 10.3.2.4 sub c).
Burg. Rv. (RuTGEus), art. 178 (oud), aant. 4.
Vgl. in dit opzicht ook HR 15 september 1995 (Boskalis/R. Mees & Zoonen Assurantiën), NJ 1996, 36 met betrekking tot de bepaling in art. 3:37 lid 1 BW dat verklaringen in elke vorm kunnen geschieden: '(...). Op zich zelf is juist, zoals ook naar voren komt uit art. 3:37, eerste lid, BW, dat verklaringen met inbegrip van mededelingen, in beginsel in iedere vorm kunnen geschieden. Door te oordelen dat in het onderhavige geval, in verband met het belang van de zaak, een mondelinge mededeling niet voldoende was, heeft het Hof echter niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Art. 3:37, eerste lid, staat niet eraan in de weg dat de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat niet met een mondelinge mededeling kan worden volstaan maar een schriftelijke vorm noodzakelijk is. (...).'.
Wij hebben gezien dat aan art. 1021 Rv het uitgangspunt ten grondslag ligt dat het geschrift van (of namens) één van de partijen is uitgegaan. Vraag is of uit het geschrift (of — anderszins — in geschrift) moet blijken dat het van (of namens) een bepaalde partij is uitgegaan.
Ook als wij ervan uitgaan dat het geschrift van een derde is uitgegaan en dat elk van de partijen dit geschrift kan aanvaarden, moet (voor het bewijs van de overeenkomst tot arbitrage) worden vastgesteld of elk van de partijen het geschrift daadwerkelijk heeft aanvaard en doet zich de vraag voor of die aanvaarding uit het geschrift (of — anderszins — in geschrift) moet blijken. Ik zal in het vervolg uitgaan van het geval waarin het geschrift van een bepaalde partij — en niet van een derde — afkomstig is. Voor het geval het geschrift van een derde afkomstig is en beide partijen het van een derde afkomstig geschrift hebben aanvaard, geldt voor de afkomst van het geschrift mijns inziens hetzelfde als thans aan de orde komt bij de vraag of uit het geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv moet blijken dat een bepaalde partij het geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv heeft doen uitgaan.
Art. 1021 Rv verlangt slechts dat het geschrift in arbitrage voorziet of dat het geschrift verwijst naar algemene voorwaarden die in arbitrage voorzien. Volgens de tekst van art. 1021 Rv behoeft de identiteit van de partij van wie het geschrift afkomstig is, niet te blijken uit het geschrift zélf. Anders dan voor de aanvaarding, die volgens art. 1021 Rv uitdrukkelijk en stilzwijgend kan geschieden, bepaalt art. 1021 Rv zelfs niet op welke wijze de afkomst van het geschrift moet blijken.
Het geschrift kan op tal van wijzen van een partij afkomstig zijn. Het bewijs van de afkomst van het geschrift is met alle bewijsmiddelen mogelijk is. Zo kan de afkomst bijvoorbeeld blijken uit de aangetekende verzending van een stuk.1 Het vorenstaande neemt niet weg dat het wel de voorkeur verdient dat uit het geschrift blijkt van welke partij het is uitgegaan.
Zo is het heel wel mogelijk dat de wederpartij van de partij die zich op de arbitrageovereenkomst beroept, stelt dat het geschrift niet afkomstig is van de partij die zich op het geschrift als bewijs van de overeenkomst tot arbitrage beroept. Het is ook mogelijk dat de wederpartij van de partij van wie beweerdelijk een geschrift als bedoeld in art. 1021 Rv afkomstig is, zich op een arbitrageovereenkomst (en een geschrift als bewijs daarvan) beroept en dat de partij van wie het geschrift beweerdelijk afkomstig is, ontkent dat zij het geschrift Überhaupt heeft doen uitgaan.
Indien de afkomst wél uit het geschrift blijkt, is het overigens niet geheel uitgesloten dat één van de partijen met betrekking tot de afkomst van het geschrift stelt en meent te kunnen bewijzen dat het geschrift toch niet afkomstig is van de partij van wie het op grond van het overgelegde geschrift afkomstig lijkt te zijn. Het gaat alsdan om tegenbewijs dat met alle bewijsmiddelen mogelijk is (zie 11.4.4.2).2
De ratio van art. 1021 Rv, als waarborg van het recht op toegang tot de gewone rechter, brengt met zich dat omtrent de identiteit van partijen geen onzekerheden mogen bestaan. Zulks betekent ook dat men, als de identiteit van de partij van wie het geschrift is uitgegaan niet uit het geschrift blijkt of kan worden opgemaakt, met betrekking tot het bewijs dienaangaande hoge eisen mag stellen. Niet is uitgesloten dat in bepaalde omstandigheden slechts een geschrift als bewijs volstaat.3