HR, 12-08-2016, nr. 14/03191
ECLI:NL:HR:2016:1898, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-08-2016
- Zaaknummer
14/03191
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑08‑2016
ECLI:NL:HR:2016:1898, Uitspraak, Hoge Raad, 12‑08‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:1819, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHAMS:2017:3031
- Vindplaatsen
BNB 2017/1 met annotatie van G.J. van Slooten
NLF 2016/0063 met annotatie van Gooike van Slooten
NLF 2017/0424 met annotatie van
Douanerechtspraak 2016/77
NTFR 2016/2155 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Beroepschrift 12‑08‑2016
Edelhoogachtbaar College,
Op 24 juni 2014 hebben wij namens [X] B.V. en [D] Corp. (hierna: belanghebbenden), beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam (hierna: het Hof) van 15 mei 2014 met de kenmerken BK/DK AMS 12/00665 en 12/00773 en 12/00774. Als bijlage 1 treft u een kopie aan van beide uitspraken.
Kopieën van de machtigingen waaruit blijkt dat wij bevoegd zijn om namens belanghebbenden op te treden, hebben wij bijgevoegd als bijlage 2.
Onder verwijzing naar uw brieven van 8 juli 2014 met de kenmerken F14/03191 en F14/03192 doen wij u hierbij, zoals afgestemd met uw griffier, in één geschrift de motivering toekomen (beide zaken zijn inhoudelijk vergelijkbaar ten aanzien van het eerste middel. Ten aanzien van middel 2 tot en met 4 is enkel [X] B.V. belanghebbende).
De motivering van het beroepschrift is verder als volgt ingedeeld:
- I.
Voorwerp van het geschil
- II.
Feiten
- III.
Procesverloop
- IV.
Uiteenzetting van de aangevoerde middelen
- V.
Conclusie
I. Voorwerp van het geschil
1.
In cassatie is in geschil het antwoord op de vraag of het Hof in zijn beslissingen van 15 mei met de kenmerken BK/DK AMS 12/00665, 12/00773 en 12/00774 terecht heeft geoordeeld dat:
- a.
de onderhavige goederen, met uitzondering van de ‘tubular shafts’, dienen te worden ingedeeld in Gecombineerde Nomenclatuur onderverdeling 7610 90 90 (rechtsoverweging 6.1 tot en met 6.9);
- b.
artikel 220 lid 2 letter b van het Communautair Douanewetboek (CDW) niet is geschonden (rechtsoverweging 6.10 tot en met 6.12);
- c.
geen sprake is van schending van het algemene beginsel van gemeenschapsrecht van ‘eerbiediging van de rechten van verdediging’ (rechtsoverweging 6.13 tot en met 6.28).
2.
Belanghebbenden hebben vier klachten tegen de door het Hof gegeven overwegingen.
3.
Middel 1 ziet op de indeling van de onderhavige goederen in de Gecombineerde Nomenclatuur.
4.
Middelen 2, 3 en 4 zien op de schending van artikel 220, lid 2, letter b van het CDW en de schending van het beginsel ‘eerbiediging van de rechten van verdediging’.
II. Feiten
5.
Voor de feiten zij verwezen naar de vaststelling daaromtrent door het Hof, welke zijn opgenomen in onderdeel 2 van de bestreden uitspraken.
III. Procesverloop
6.
Voor het procesverloop zij verwezen naar hetgeen daaromtrent is opgenomen in de onderdelen 1.1 tot en met 1.5 van de betwiste uitspraken van het Hof.
IV. Uiteenzetting van de aangevoerde middelen
Middel 1
Schending van het recht, met name de uitleg van het douanetarief, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat de bij de douane aangegeven goederen dienen te worden ingedeeld onder post 7610, als zijnde (delen van) een constructiewerk van aluminium.
7.
De uitspraak van het Hof getuigt van een onjuiste dan wel onbegrijpelijke uitlegging van het douanetarief met betrekking tot de in geding zijnde goederen, nu zij van mening is dat indeling in tariefpost 8431 of 8479 niet kan volgen en de goederen vatbaar zijn voor indeling in tariefpost 7610.
8.
Volgens belanghebbenden dienen deze goederen ingevolgde het douanetarief primair te worden ingedeeld in tariefpost 8431 als zijnde delen van een hef- en hijssysteem.
9.
Subsidiair zijn belanghebbenden van mening dat deze goederen dienen te worden ingedeeld onder tariefpost 8479 als delen van een machine met een zelfstandige functie.
10.
Belanghebbenden wensen allereerst op te merken dat niet in geschil is dat de in het geding zijnde goederen ‘delen’ zijn, hetgeen de aanwezigheid impliceert van een geheel voor de werking waarvan deze delen onmisbaar zijn. In casu is in geding of het eindproduct (het geheel) waar de onderhavige goederen een deel van zijn, een hef- en hijssysteem is dan wel een constructiewerk. De uitkomst hiervan is tevens relevant voor de indeling van de hiervoor genoemde goederen.
Primair
11.
Belanghebbenden hebben bij de douane namens [A] B.V. (hierna: [A]) goederen aangegeven waarmee een bedieningssysteem voor deurpanelen kan worden geconstrueerd. [A] levert enkel een systeem voor het gecontroleerd openen en sluiten van deurpanelen en niet de deurpanelen zelf. Dit bedieningssysteem, bestaande uit onder andere takels en lieren, betreft een hijsmechanisme dat de panelen aandrijft die als deur fungeren. De functie van het hef- en hijssysteem is het bedienen van de deurpanelen. Belanghebbenden zijn dan ook van mening dat het geheel dient te worden aangemerkt als een bedieningssysteem (hierna: het systeem).
12.
Het Hof gaat hieraan echter voorbij en merkt de goederen aan als delen van een overheaddeur en oordeelt dat de goederen moeten worden ingedeeld onder tariefpost 7610 als zijnde (delen van) een constructiewerk van aluminium.
13.
Volgens belanghebbenden volgt dit uit het feit dat het Hof blijkens rechtsoverweging 6.1 en 6.3 een onjuiste voorstelling heeft en geeft van het geschil, namelijk waar het Hof stelt dat niet in geschil is dat de onderhavige goederen onderdeel zijn van een overheaddeur en dat sprake is van een geheel, hetgeen belanghebbenden tijdens de zitting zouden hebben bevestigd.
14.
Belanghebbenden achten dit onbegrijpelijk nu, anders dan dat het Hof in rechtsoverweging 6.1 overweegt, belanghebbenden juist stellen en altijd hebben gesteld dat de goederen onderdeel zijn van een bedieningssysteem om de deurpanelen te heffen. De onderdelen zijn dan ook nodig om dit bedieningssysteem te construeren, niet de overheaddeur.
15.
Daarnaast hebben belanghebbenden, anders dan het Hof in rechtsoverweging 6.3 stelt, tijdens de zitting juist benadrukt dat geen sprake is van een geheel. Dit blijkt ook uit het proces verbaal dat is aangehecht aan de uitspraak van het Hof. Dat de overheaddeur wordt verbonden met het bedieningssysteem, doet daar niet aan af. Zoals verwoord in de gedingstukken bij het Hof en bevestigd ter zitting, heeft het bedieningssysteem een eigen functie en dient classificatie in de Gecombineerde Nomenclatuur op basis daarvan plaats te vinden.
16.
Op basis van deze onjuiste weergave van het geschil, overweegt het Hof vervolgens in rechtsoverweging 6.4 dat, nu het niet mogelijk is een onderscheid te maken tussen de deurpanelen en de door belanghebbenden bij de Douane aangegeven delen van het bedieningssysteem voor deze panelen, geen sprake kan zijn van delen van een hef- en hijssysteem en indeling in tariefpost 8431 derhalve niet kan volgen. Het Hof deelt de in geding zijnde goederen vervolgens in rechtsoverweging 6.8 met toepassing van indelingsregel 1 in als delen van een constructiewerk, te weten als delen van een overheaddeur.
17.
Deze conclusie achten belanghebbenden onbegrijpelijk en wel om het volgende.
18.
Het Hof overweegt dat het niet mogelijk is een onderscheid te maken tussen enerzijds de deurpanelen en anderzijds de door belanghebbenden bij de douane aangegeven delen van het bedieningssysteem voor deze deurpanelen. In rechtsoverweging 6.8 overweegt het Hof dat de overheaddeur dient te worden gekwalificeerd als constructiewerk. Daaruit trekt het Hof de conclusie dat de delen van het bedieningssysteem ‘delen van constructiewerken’ zijn.
19.
Echter, indeling van het bedieningssysteem onder tariefpost 7610 als deel van een constructiewerk van aluminium, vereist volgens de bewoordingen van deze post dat de (na de invoer) aan het systeem te bevestigen deurpanelen ook zijn vervaardigd uit aluminium.
20.
In lijn met de motivering van het Hof, zou tariefpost 7610 uitsluitend ruimte bieden voor indeling van bedieningssystemen die worden gebruikt voor overheaddeuren van aluminium. Een dergelijke zienswijze brengt met zich mee dat, wanneer het bedieningssysteem wordt gebruikt met een stalen overheaddeur, deze dient te worden ingedeeld als ‘constructiewerken van ijzer’ onder tariefpost 7308, terwijl bij installatie met een houten overheaddeuren het bedieningssysteem zou moeten worden ingedeeld als deel van ‘schrijn- en timmerwerk voor gebouwen’ onder tariefpost 4418. Overheaddeuren van hout en kunststof worden op basis van de Gecombineerde Nomenclatuur niet aangemerkt als een constructiewerk hetgeen met zich brengt dat ook het bedieningssysteem voor deze overheaddeur niet als deel van constructiewerk kunnen worden aangemerkt.
21.
Bij invoer is enkel sprake van de invoer van onderdelen van het bedieningssysteem, niet van de deurpanelen. Door bij de indeling van goederen in het douanetarief uit te gaan van goederen die niet in het vrije verkeer gebracht, gaat het Hof uit van een verkeerde uitleg van het douanetarief.
22.
Daarnaast is bij invoer niet kenbaar, noch relevant, van welk materiaal de deurpanelen zijn of worden vervaardigd, die in combinatie met het systeem gebruikt zullen worden. Als gezegd, worden deze deurpanelen niet ingevoerd noch geleverd door de fabrikant van de systemen. Ook om deze reden is de door het Hof voorgestane indeling in tariefpost 7610 niet mogelijk.
23.
Bij een correcte interpretatie van het douanetarief, waarbij het hef- en hijssysteem een zelfstandige functie heeft, dienen de in het geding zijnde goederen te worden ingedeeld onder tariefpost 8431 als delen van een hef- en hijssysteem van tariefpost 8425 dan wel als delen van een hef- en hijssysteem van tariefpost 8428.
24.
De argumenten voor deze indeling zijn uitgebreid uiteengezet in het beroepschrift in eerste en tweede aanleg, naar welke stukken wordt verwezen.
Subsidiair
25.
Mocht U indeling in tariefpost 8431 niet juist achten, dan zijn belanghebbenden subsidiair van mening dat de goederen dienen te worden ingedeeld onder tariefpost 8479 als delen van een machine met een zelfstandige functie. Voor wat betreft het gebrek in de motivering van het Hof ten aanzien van de indeling in tariefpost 7610 verwijzen belanghebbenden naar vorenstaande. Voor wat betreft de indeling in tariefpost 8479, merken belanghebbenden het volgende op.
26.
Het Hof overweegt in rechtsoverweging 6.6 dat het bedieningssysteem iedere zelfstandigheid ontbeert en reeds daarom niet kan worden ingedeeld als een machine van hoofdstuk 84. Het Hof vindt steun voor dit argument in de GS Toelichtingen bij post 7610 waar gesproken wordt over een schuifdeur en bij post 7308 waar wordt gesproken over een roldeur.
27.
Allereerst volgt uit deze GS Toelichting op de tariefposten 7308 en 7610 ook dat metalen constructies, die te onderkennen zijn als delen van machines als bedoeld in Afdeling XVI, zijn uitgezonderd van indeling in eerstgenoemde posten. Het betreffende hef- en hijssysteem is zo'n machine als bedoeld in Afdeling XVI.
28.
De functie van het onderhavige systeem is niet het eenvoudig monteren van een (garage)deur in een gebouw, zoals bij een schuif- of roldeur, maar het mechanisch bedienen van deurpanelen. Anders had het monteren van de deurpanelen via een rail volstaan. Het bedieningssysteem is een mechanisch samenstel van specifieke onderdelen, waaronder kabeltrommels en veerpluggen, dat er voor zorgt dat het gewicht van de deurpanelen zodanig wordt gebalanceerd dat deze met geringe kracht manueel of elektrisch kan worden geopend en gesloten.
29.
Dat een dergelijk mechanisch systeem dient te worden ingedeeld in hoofdstuk 84 blijkt ook uit het feit dat het Hof van Justitie in zijn arrest van 26 mei 1977 met kenmerk 108/76 opmerkt dat hoofdstuk 84, waarvan de posten zich hoofdzakelijk naar het doel der producten richten, uitgaat van het gebruik van afzonderlijke delen en onderdelen bestemd voor een machine, toestel of mechanisch werktuig, waarvan het functionele kenmerk ligt in de min of meer constante voortbrenging van mechanische bewegingen, waarvan in casu sprake is.
30.
Daarnaast merken belanghebbenden nog op dat GS Toelichtingen weliswaar een belangrijk hulpmiddel zijn bij de uitlegging van de draagwijdte van de verschillende tariefposten, maar niet wettelijk bindend zijn. Voor de indeling in de GN zijn bepalend de bewoordingen van de posten en onderverdelingen en de (aanvullende) aantekeningen op de Afdelingen of op de Hoofdstukken.
31.
Kijkend naar de door belanghebbenden voorgestane posten van hoofdstuk 84, te weten 8431 en 8479, merken belanghebbenden hierover op dat nergens in die posten en de (aanvullende) aantekeningen hierop blijkt dat het voor de indeling in deze posten noodzakelijk is dat het systeem zelfstandigheid heeft Waar het Hof deze stelling op baseert, is voor belanghebbenden dan ook niet duidelijk en naar haar mening onjuist Deze motivering is temeer gebrekkig omdat dit de enige overweging is op basis waarvan het Hof meent te bepalen dat in casu geen sprake is van een toestel van hoofdstuk 84.
32.
Duidelijk is dat het hef- en hijssysteem geen andere functie heeft dan het heffen en hijsen van de verschillende typen deurpanelen gemaakt van verschillende materialen. Het feit dat het systeem ‘slechts’ één functie heeft, maakt volgens belanghebbenden niet dat het bedieningssysteem niet als machine kan worden beschouwd. In rechtsoverweging 6.4 van zijn uitspraak van 6 maart 2001 met kenmerk 0216/99, heeft het Hof zelf eerder een samenstel van producten, waaronder een kabel en een ketting, met één bepaalde functie, te weten het openen van een garage deur, ingedeeld onder tariefpost 8479.
Conclusie ten aanzien van het eerste middel
33.
Gelet op vorenstaande zijn belanghebbenden van mening dat de indeling van de goederen in tariefpost 7610 niet kan volgen.
34.
Primair zijn belanghebbenden van mening dat een juiste interpretatie van het douanetarief leidt tot indeling van de betreffende goederen in tariefpost 8431 als zijnde delen van een hef- en hijssysteem van tariefpost 8423 dan wel als delen van een hef- en hijssysteem van tariefpost 8428.
33.
Subsidiair zijn belanghebbenden van mening dat de onderhavige goederen op basis van het douanetarief moeten worden ingedeeld in tariefpost 8479 90 80 als delen van een machine met een eigen functie als bedoeld in tariefpost 8479.
Middel 2
Schending van het recht, met name hetgeen is bepaald in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat door belanghebbende niet is voldaan aan de geldende voorschriften inzake de douaneaangifte en dat om deze reden geen beroep kan worden gedaan op artikel 220, lid 2, letter b van het CDW.
36.
De Inspecteur heeft in hoger beroep aangevoerd dat de douane niet hoefde te twijfelen aan de opgegeven goederenomschrijvingen en de daarbij vermelde goederencodes, omdat de opdrachtgever niet bij hem bekend was.
37.
De overweging van het Hof in rechtsoverweging 6.10 dat deze stelling moet worden geïnterpreteerd als het niet voldoen aan de voorwaarden van de aangifte, acht belanghebbende onbegrijpelijk. Bij invoer is immers voor de tariefindeling van de goederen de situatie relevant op het moment dat deze worden aangegeven voor het vrije verkeer en speelt degene aan wie wordt geleverd (de opdrachtgever) geen rol. Bovendien is veelal niet eens bekend wie de opdrachtgever is.
38.
Voor zover van belang, merkt belanghebbende overigens op dat uit de aangiften en de uitgevoerde fysieke controles, welke zijn opgenomen in het procesdossier, blijkt dat bekend was dat de opdrachtgever van belanghebbende [A] was.
39.
Vervolgens overweegt het Hof in punt 6.11 van zijn uitspraak dat als goederenomschrijving in vak 31 van de aangifte de gebruikelijke handelsbenaming mag worden vermeld, mits deze voldoende duidelijk is voor de correcte indeling van de goederen. Het Hof oordeelt dat het omschrijven van de goederen in de aangifte overeenkomstig de bewoordingen van de tariefposten niet als gebruikelijke handelsbenaming kan worden aangemerkt en dat de omschrijving onvoldoende duidelijk is.
40.
Belanghebbende merkt hierbij op dat het vermelden van de gebruikelijke handelsbenaming (met de daaraan verbonden voorwaarden), zoals het Hof zelf ook verwoordt, enkel een optie is en geen verplichting, zodat aan bovenstaande overweging van het Hof geen betekenis toekomt.
41.
Belanghebbende heeft er niet voor gekozen de handelsbenaming te hanteren in de aangifte, maar om een omschrijving te geven van de goederen in de termen van de nomenclatuur, namelijk ‘delen en onderdelen van hijs- en takelwerktuigen’. Belanghebbende is van mening dat deze omschrijving de indeling van de goederen zelfs faciliteert en overigens, aldus belanghebbende, een juiste omschrijving van de goederen in kwestie is van hetgeen waar het om gaat.
42.
Vervolgens oordeelt het Hof in overweging 6.11 dat ook de in de facturen vermelde handelsbenamingen onvoldoende duidelijkheid verschaffen omtrent de indeling, omdat uit deze overigens correcte handelsbenamingen niet zou blijken dat het zou gaan om delen van overheaddeuren. Deze overweging acht belanghebbende onbegrijpelijk. Het is voor belanghebbende volstrekt onduidelijk wat volgens het Hof de correcte goederenomschrijving zou zijn geweest. Bovendien is hetgeen het Hof stelt volgens belanghebbende onjuist nu uitdrukkelijk is aangegeven dat het om delen van een takel- en hijssysteem gaat hetgeen, zoals reeds onder punt 42 is vermeld, de correcte duiding van de ingevoerde goederen is.
43.
Kijkend naar rechtsoverweging 6.11, lijkt het erop dat het Hof meent dat in de omschrijving had moeten staan dat de goederen delen zijn van een constructiewerktuig. Hierover merkt belanghebbende op dat het douane technisch karakter van de omschrijving ‘delen van een constructiewerktuig’ niet wezenlijk anders is dan ‘delen van een hef- en hijssysteem’, maar enkel verwijzen naar een andere tariefpost, 7610 versus 8431. Daarnaast is belanghebbende van mening dat de producten delen zijn van een hef- en hijssysteem en niet van een constructiewerktuig, hetgeen zij in de aangifte ook tot uitdrukking heeft gebracht.
44.
Al zou de omschrijving de identificatie van de goederen als delen van een hef- en hijssysteem door de douane bemoeilijken, hetgeen belanghebbende overigens ontkent, dan heeft de douane middels de verschillende fysieke controles, waarbij ook (zicht)monsters zijn genomen, over de noodzakelijke inlichtingen beschikt om de goederen te identificeren en in te delen. Hieraan gaat het Hof ten onrechte voorbij. Uit de diverse fysieke controles dossiers blijkt immers dat de Inspecteur de goederen daadwerkelijk heeft opgenomen, monsters heeft genomen en specifiek vak 31 en 33 van de aangiften heeft gecontroleerd. De douane is gehouden een monster te nemen dat representatief is voor de hele partij goederen die onderhevig is aan de fysieke controle. De douane heeft de gecontroleerde aangiften steeds conform bevonden en daarmee de omschrijving van de goederen in de aangifte onderschreven.
45.
Het oordeel van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste althans onbegrijpelijke interpretatie van hetgeen is bepaald in artikel 220, lid 2, letter b van het CDW, en kan om deze reden niet in stand blijven.
Conclusie ten aanzien van het tweede middel
47.
Gelet op vorenstaande, alsmede gelet op hetgeen zij in haar beroep in eerste en tweede aanleg heeft uiteengezet omtrent de overige criteria van artikel 220, lid 2, letter b CDW, is belanghebbende van mening dat is voldaan aan alle cumulatieve voorwaarden en dient te worden afgezien van boeking achteraf.
Middel 3
Schending van het recht, met name het algemene beginsel van gemeenschapsrecht erkende‘eerbiediging van de rechten van verdediging’, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het de Inspecteur vrij staat de met procedurele gebreken geplaagde UTB van 15 oktober 2008 (nummer [001] en de daaraan ten grondslag liggende boekingen te handhaven.
48.
Ten aanzien van de aan belanghebbende op 15 oktober 2008 uitgereikte uitnodiging tot betaling (UTB) met nummer [001], heeft het Hof, belanghebbende in het gelijk gesteld en geoordeeld dat sprake is van schending van het beginsel van ‘eerbiediging van de rechten van verdediging’. Echter, het Hof ziet vervolgens geen aanleiding om gevolgen te verbinden aan het feit dat een procedurele fout is gemaakt.
49.
Volgens belanghebbende legt het Hof, de toepassing van het verdedigingsbeginsel te eng uit door in rechtsoverweging 6.18 te stellen dat dient te worden aangetoond dat de UTB niet of voor een lager bedrag wordt vastgesteld of een vergissing had kunnen worden gecorrigeerd, hetgeen belanghebbende begrijpt als zijnde toepassing van de zogenaamde ‘benadelingtoets’. Belanghebbende is echter van mening dat, anders dan het Hof overweegt, niet eenduidig uit de diverse uitspraken over het verdedigingsbeginsel blijkt dat enkel in het geval van benadeling, niet meer tot inning kan worden overgegaan. Steun hiervoor vindt belanghebbende in de recente uitspraak van het Hof van Justitie van 3 juli 2014 met kenmerken C-129/13 en C-130/13. Het oordeel van het Hof is niet verenigbaar met het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zoals dit is uitgelegd in de genoemde arresten. In deze arresten wordt immers bevestigd dat aan een schending van het beginsel van ‘eerbiediging van de rechten van verdediging’ voorbij kan worden gegaan indien zonder de onregelmatigheid de procedure geen andere afloop zou kunnen hebben gehad en dus niet enkel als de belanghebbende benadeeld is.
50.
Dat in de onderhavige zaak overleg vooraf had kunnen leiden tot een andere afloop voor belanghebbende, blijkt, onder andere, uit de verwarring met betrekking tot de afzonderlijke producten, de functie van de hef- en hijsmachine en de indeling hiervan tijdens de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep. Dit blijkt volgens belanghebbende, onder meer, door de gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar van belanghebbende en het geringer aantal in geding zijnde producten tijdens het beroep, maar ook door de grote verschillen in de interpretatie van het douanetarief en artikel 220, lid 2, letter b van het CDW van de Rechtbank en het Hof.
51.
Deze misverstanden waren eenvoudig te voorkomen geweest, indien belanghebbende in de gelegenheid was geweest om haar standpunt tijdens de voorfase kenbaar te maken. Daarnaast is belanghebbende, voor zover dit van belang zou zijn, van mening dat zij wel degelijk is benadeeld. Er bestaat altijd meer ruimte voor overleg op het moment dat de Inspecteur nog geen formeel standpunt heeft ingenomen, zijnde het overgaan tot het boeken van het ‘verschuldigde’ bedrag. Een dergelijk overleg leidt regelmatig tot een andere, gunstigere, uitkomst dan wel een uitkomst waar partijen in berusten. Eenmaal verwikkelt in een formele beroepsprocedure, verdwijnt de mogelijkheid van onderling overleg en bereiken van overeenstemming met betrekking tot de indeling van de goederen, hetgeen gebruikelijk is op het gebied van classificatie door de continue wijzigende aard van producten, de wetgeving en de interpretatie van de indeling.
Conclusie ten aanzien van het derde middel
46.
Belanghebbende is in haar recht op verdediging is geschaad. Gelet op vorenstaande had de zaak tot een andere afloop kunnen leiden indien zij was gehoord. Daarnaast is belanghebbende, voor zover dit van belang zou zijn, van mening dat zij wel degelijk zijn benadeeld door de schending van haar recht op verdediging.
Middel 4
Schending van het recht, met name het algemene beginsel van gemeenschapsrecht van‘eerbiediging van de rechten van verdediging’, en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het de Inspecteur vrij stond de oorspronkelijke door procedurele gebreken geplaagde UTB van 3 april 2009 (nummer [002]) te vernietigen en vervolgens de daaraan ten grondslag liggende boekingen in een nieuwe UTB (nummer [002]) te handhaven.
52.
Ten aanzien van de UTB met kenmerk [002], merkt belanghebbende op dat deze UTB is opgelegd nadat een eerdere UTB was ingetrokken omdat bij het uitreiken van deze eerdere UTB hetgeen is overwogen in het Sopropé arrest van 18 december 2008 met kenmerk C-349/07 niet in acht is genomen. Blijkens de handelingen van de Inspecteur was dus wel degelijk sprake van een schending van het verdedigingsbeginsel, anders was niet tot het intrekken van de UTB over gegaan. Belanghebbende is van mening dat na een dergelijke schending niet tot inning van de douaneschuld kan worden overgegaan door het simpelweg opleggen van een nieuwe UTB.
53.
Een dergelijke handelswijze is volgens belanghebbende tevens in strijd met artikel 2:4 Algemene Wet Bestuursrecht, waarin is bepaald dat het bestuursorgaan zijn taak zonder vooringenomenheid vervult. Nu het standpunt reeds was ingenomen bij het uitreiken van de eerste UTB, kan geen sprake meer zijn van een neutraal hoorgesprek, zeker nu uit de overwegingen van de Inspecteur blijkt dat enkel is gehoord om de tweede UTB (uitgereikt op 14 mei 2009) Sopropé-proof te maken. Het feit dat op 13 mei 2009 het hoorgesprek heeft plaatsgevonden en één dag later de tweede UTB aan belanghebbende is uitgereikt, bevestigt volgens belanghebbende deze vooringenomenheid. Belanghebbende is van mening dat de Inspecteur met deze vooringenomen handelswijze geen juiste invulling geeft aan het algemene beginsel van gemeenschapsrecht van‘eerbiediging van de rechten van verdediging’.
Conclusie ten aanzien van het vierde middel
53.
Gelet op vorenstaande is belanghebbende dan ook van mening dat na het intrekken van een UTB wegens schending van het verdedigingsbeginsel, deze niet opnieuw kan worden uitgereikt, dit met name gelet op de vooringenomenheid bij het opleggen van de tweede UTB.
V. Conclusie
54.
Gelet op ai hetgeen hiervoor overwogen verzoeken belanghebbenden U tot gegrondbevinding van dit cassatieberoep, vernietiging van de uitspraak van het Hof en een veroordeling van de Staatssecretaris in de proceskosten, ook in die van de Hofprocedure.
Uitspraak 12‑08‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerechten; Douanerechten; posten 7610, 8431, 8483, 8479 en 8487 van de GN; tariefindeling van onderdelen voor een mechanisme voor opening en sluiting van (zware) garagedeuren; de diverse onderdelen daarvoor zoals kabeltrommels, de veerpluggen en de steltingen zijn delen van een systeem voor het bedienen van overheaddeuren en vallen onder post 8487 van de GN. De looprollen worden ingedeeld in post 8483 van de GN; de Inspecteur was niet gehouden van navordering af te zien, omdat de omschrijving van de goederen in de aangifte te algemeen was. Andere afloop besluitvormingsproces zonder schending van de rechten van de verdediging?
Partij(en)
12 augustus 2016
nr. 14/03191
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 15 mei 2014, nrs. 12/00773 en 12/00774, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 11/3101 en AWB 11/3102) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
[A] B.V. (hierna: [A]) verkoopt aan installateurs van zogenoemde overheaddeuren (ook wel paneeldeuren genoemd) op afmetingen en gewicht van de te plaatsen overheaddeur afgestemde samenstellen van onder meer looprollen, veren en veerpluggen, kabels, kabelklemmen en kabeltrommels, koppelingen, stelringen, paroklemmen, profielen, looprollen, driehoeksklemmen en driehoeksplaten, rollercovers, veerbumpers en (bodem)consoles. Met een dergelijk samenstel (hierna: het mechanisme) wordt het openen en sluiten van een overheaddeur verlicht en kan een overheaddeur gecontroleerd worden geopend en gesloten.
2.1.2.
Gedurende de periode van 17 oktober 2005 tot en met 4 juni 2008 heeft belanghebbende in opdracht van [A] op eigen naam en voor eigen rekening een aantal malen aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van hiervoor in 2.1.1 opgesomde en los van elkaar ingevoerde goederen, door [A] benodigd voor het samenstellen van het mechanisme.
Belanghebbende heeft de onderdelen voor het mechanisme aangegeven onder post 8431 van de Gecombineerde Nomenclatuur (hierna: de GN) als delen waarvan kan worden onderkend dat zij uitsluitend of hoofdzakelijk bestemd zijn voor hijs- en takelwerktuigen in de zin van post 8428 van de GN, met uitzondering van de koppelingen, profielen en kabelklemmen die zij heeft aangegeven onder post 8302 van de GN als beslag voor deuren. Bij indeling in postonderverdeling 8431 10 00 van de GN, zoals belanghebbende heeft gedaan, is de invoer vrij van douanerechten. Bij indeling onder post 8302 van de GN geldt een tarief van douanerechten van 2,7 percent.
2.1.3.
Tijdens een bij [A] in 2008 uitgevoerde controle heeft de Inspecteur de hiervoor in 2.1.2 bedoelde invoeraangiften gecontroleerd op de juistheid van de tariefindeling en zich naar aanleiding van de bevindingen op het standpunt gesteld dat de door belanghebbende aangegeven goederen, voor zover van aluminium (kabeltrommels, kabelklemmen, veerpluggen, koppelingen, bodemconsoles en profielen), moeten worden ingedeeld onder post 7610 90 90 van de GN als aluminium delen van een in post 7610 van de GN bedoeld constructiewerk (tarief 6 percent).
Op 9 oktober 2008 heeft de Inspecteur in het kader van de controle een gesprek gehad met [A] waarbij [A] is toegezegd dat zij de gelegenheid krijgt te reageren op de bevindingen die in dat rapport zullen worden vermeld alvorens het rapport definitief wordt gemaakt.
2.1.4.
De Inspecteur heeft aan belanghebbende, zonder haar daaraan voorafgaand in kennis te stellen van een voornemen daartoe, een aanslagbiljet, gedateerd 15 oktober 2008, uitgereikt met daarop vermeld uitnodigingen tot betaling voor de aangiften die zij in 2005 in opdracht van [A] heeft gedaan (hierna: aanslagbiljet I).
2.1.5.
Op 23 oktober 2008 heeft de Inspecteur een concept-rapport aan [A] toegezonden waarop [A] vervolgens heeft gereageerd.
2.1.6.
De Inspecteur heeft, na haar eerst in kennis te hebben gesteld van zijn voornemen om na te vorderen en haar gelegenheid te hebben gegeven daarop te reageren, aan belanghebbende een aanslagbiljet, gedateerd 14 mei 2009, uitgereikt met daarop vermeld uitnodigingen tot betaling voor de invoeraangiften die zij in 2007 en 2008 ten behoeve van [A] heeft gedaan (hierna: aanslagbiljet II).
De Inspecteur heeft op 9 juni 2009 het controlerapport definitief gemaakt.
2.2.1.
Het Hof heeft verworpen het standpunt van belanghebbende dat voor de indeling in de GN moet worden onderscheiden tussen enerzijds de deur(panelen) en anderzijds het mechanisme voor het openen en sluiten van de overheaddeur, aangezien alle gebruikte onderdelen onontbeerlijk zijn voor het construeren van een (overhead)deur. Naar het oordeel van het Hof moeten deurpanelen en mechanisme daarom voor de toepassing van de GN als één goed worden aangemerkt. Reeds hierom is, aldus het Hof, uitgesloten indeling van de ingevoerde goederen - afzonderlijk van de deur(panelen) - als delen van een hef- of hijstoestel (post 8431 van de GN).
2.2.2.
Het Hof heeft vervolgens verworpen het standpunt van belanghebbende dat een overheaddeur moet worden beschouwd als een machine of mechanisch toestel in de zin van hoofdstuk 84 van de GN. Een overheaddeur is naar het oordeel van het Hof een constructiewerk dat uitsluitend geschikt is om deel uit te maken van een gebouw en dat is bestemd te functioneren ter opening en afsluiting van het desbetreffende deel van het gebouw. Reeds vanwege het ontbreken van elke zelfstandigheid kan een dergelijke constructiewerk, ondanks de aanwezigheid van mechanische delen, niet als machine of toestel worden aangemerkt met een eigen functie, niet genoemd of niet begrepen onder andere posten van hoofdstuk 84 van de GN.
2.2.3.
Na het verwerpen van de hiervoor in 2.2.2 omschreven stelling van belanghebbende heeft het Hof vastgesteld dat, zo indeling van de goederen onder post 8431 of post 8479 van de GN niet mogelijk is, tussen partijen de indeling van de niet-aluminium onderdelen niet langer in geschil is.
Het Hof heeft wat de aluminium onderdelen betreft geoordeeld dat de Inspecteur terecht - met toepassing van algemene indelingsregel 1 van de GN - deze onderdelen als aluminium delen van een constructiewerk bedoeld in post 7610 van de GN heeft ingedeeld in postonderverdeling 7610 90 90 van de GN.
2.2.4.
Het Hof heeft geoordeeld – anders dan de Rechtbank met betrekking tot een aantal invoeraangiften had beslist - dat belanghebbende niet met vrucht een beroep kan doen op toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW), reeds omdat niet is voldaan aan de derde cumulatieve voorwaarde van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW om te kunnen afzien van navordering. Naar het oordeel van het Hof is aan deze derde voorwaarde, die inhoudt dat moet zijn voldaan aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte, niet voldaan omdat belanghebbende in de desbetreffende invoeraangiften de goederen heeft omschreven als “delen en onderdelen van hijs- en takelwerktuigen” welke omschrijving refereert aan de bewoordingen van de door belanghebbende voorgestane postonderverdeling in de GN. Deze omschrijving kan naar het oordeel van het Hof niet worden aangemerkt als een gebruikelijke handelsbenaming voor de goederen aan de hand waarvan de goederen kunnen worden geïdentificeerd en onmiddellijk en met zekerheid kunnen worden ingedeeld.
2.2.5.
Met betrekking tot aanslagbiljet I heeft het Hof geoordeeld dat aan het procedurele gebrek dat deze rauwelijks aan belanghebbende is uitgereikt, kan worden voorbijgegaan indien de administratieve procedure geen andere afloop had kunnen hebben indien zij in de gelegenheid was gesteld zich uit te laten over het voornemen van de Inspecteur om aan haar uitnodigingen tot betaling uit te reiken. Naar het oordeel van het Hof is dat het geval geweest, aangezien belanghebbende niet heeft kunnen concretiseren welke verweermogelijkheden waarover zij vóór het uitreiken van aanslagbiljet I beschikte, haar na het uitreiken daarvan niet meer ter beschikking stonden.
2.3.
Middel 1, dat is gericht tegen de hiervoor in 2.2.1 tot en met 2.2.3 weergegeven oordelen van het Hof met betrekking tot de tariefindeling van de goederen, slaagt op de gronden die zijn vermeld in het heden in de zaak met nummer 14/03196 gewezen arrest van de Hoge Raad, waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
2.4.1.
Middel 2 richt zich tegen het hiervoor in 2.2.4 weergegeven oordeel van het Hof.
2.4.2.
Voorafgaande aan de behandeling van middel 2 wordt het volgende opgemerkt.
De Rechtbank heeft blijkens haar uitspraak vastgesteld, in hoger beroep onbestreden, dat de douaneautoriteiten de door belanghebbende gedane invoeraangifte van 7 januari 2004 (voor looprollen), de invoeraangifte van 20 januari 2004 (voor kabeltrommels, aluminium koppelingen en driehoeksplaten), de invoeraangifte van 9 januari 2006 (voor veerpluggen), de invoeraangifte van 16 augustus 2006 (voor onder meer nylon stelringen), de invoeraangifte van 11 juli 2007 (voor onder meer veerpluggen en paroklemplaten), alsmede de invoeraangifte van 28 augustus 2007 (voor onder meer driehoeksplaten en kabeltrommels) hebben gecontroleerd op de juistheid van de in die aangiften opgegeven tariefpost 8431 van de GN. De douaneautoriteiten hebben, naar de Rechtbank vervolgens heeft vastgesteld, na de hiervoor vermelde goederen te hebben onderzocht aan belanghebbende meegedeeld dat de tariefindeling ‘conform’ is. Deze zes aangiften zijn niet in de navorderingen begrepen. Op de grond dat bij deze zes aangiften sprake is geweest van een vergissing van de douaneautoriteiten als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW en dat naar het oordeel van de Rechtbank is voldaan aan de overige voorwaarden voor het op grond van die bepaling afzien van navordering, heeft de Rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur met betrekking tot de in de navordering betrokken invoeraangiften die na de hiervoor vermelde invoeraangiften zijn gedaan voor dezelfde goederen, niet tot een boeking achteraf wegens een onjuiste tariefindeling had mogen overgaan.
De Inspecteur heeft in hoger beroep het hiervoor omschreven oordeel van de Rechtbank bestreden op – onder meer - de grond dat de desbetreffende douaneautoriteiten de opdrachtgever van belanghebbende niet kenden en daarom niet hoefden te twijfelen aan de opgegeven goederenomschrijving en de daarbij vermelde goederencode, aangezien pas bij de controle na invoer kon worden vastgesteld dat de goederen – anders dan in de invoeraangiften was vermeld - geen delen en onderdelen van hijs- en takelwerktuigen van post 8431 van de GN waren. Deze stelling van de Inspecteur heeft het Hof opgevat als de stelling dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de derde voorwaarde van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW om te kunnen afzien van navordering.
2.4.3.
Bij de behandeling van middel 2 wordt het volgende vooropgesteld.
Volgens artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW gaan de douaneautoriteiten niet tot boeking achteraf van douanerechten over indien aan de volgende drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. Om te beginnen moet inning van de rechten achterwege zijn gebleven ten gevolge van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, vervolgens moet de vergissing van deze autoriteiten van dien aard zijn geweest, dat een belastingschuldige te goeder trouw deze redelijkerwijze niet kon ontdekken, en ten slotte moet laatstbedoelde voor zijn douaneaangifte aan alle voorschriften van de geldende regelgeving hebben voldaan (vgl. HvJ 18 oktober 2007, Agrover Srl, C-173/06, ECLI:EU:C:2007:612, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wat de eerste voorwaarde betreft heeft het Hof van Justitie diverse keren beslist dat artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW de bescherming beoogt van het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige in de juistheid van alle factoren die een rol spelen bij het besluit om al dan niet tot navordering van douanerechten over te gaan. Het gewettigd vertrouwen van de belastingschuldige is slechts vatbaar voor bescherming uit hoofde van dat artikel, indien het de bevoegde autoriteiten “zelf” zijn geweest die de grondslag hebben gecreëerd voor dat gewettigd vertrouwen. Enkel de vergissingen die aan een actieve gedraging van de bevoegde autoriteiten zijn toe te schrijven, geven recht op niet-navordering van douanerechten.
Wat de tweede voorwaarde betreft, moet bij de beantwoording van de vraag of een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten kon worden ontdekt, worden gelet op de aard van de vergissing, de beroepservaring van de betrokken ondernemers en de mate van de door hen betrachte zorgvuldigheid. De aard van de vergissing is ervan afhankelijk hoe ingewikkeld de betrokken regeling is of, andersom, of die regeling voldoende eenvoudig is, en hoelang de autoriteiten aan hun onjuiste zienswijze zijn blijven vasthouden.
De derde voorwaarde houdt in dat de aangever de bevoegde douaneautoriteiten alle in de Unierechtelijke regeling en in de in voorkomend geval ter aanvulling of omzetting daarvan vastgestelde nationale regeling voorziene noodzakelijke inlichtingen verschaft voor de gewenste douanebehandeling van de betrokken goederen (HvJ 23 mei 1989, Top Hit Holzvertrieb GmbH, zaak 378/87, ECLI:EU:C:1989:209, punt 26). Volgens het Hof van Justitie kan deze verplichting van de aangever evenwel niet verder reiken dan de overlegging van gegevens en documenten die de belastingschuldige redelijkerwijze kan kennen en verkrijgen, zodat het volstaat dat die inlichtingen, ook al zijn zij onjuist, te goeder trouw zijn verstrekt (HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C‑153/94 en C‑204/94, ECLI:EU:C:1996:198, punten 108 en 109, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
2.4.4.
In het onderhavige geval heeft belanghebbende in haar invoeraangiften de goederen omschreven als “delen of onderdelen voor hijs- en takelwerktuigen” en als toepasselijke tariefpost opgegeven postonderverdeling 8431 10 00. Met betrekking tot de vraag of daardoor wellicht niet is voldaan aan de hiervoor in 2.4.3 bedoelde derde voorwaarde, wordt het volgende overwogen.
In de eerste plaats kan het in het algemeen een aangever niet worden tegengeworpen dat hij bij de omschrijving van de goederen in vak 31 van een invoeraangifte heeft gekozen voor de bewoordingen van een door hem voorgestane tariefpost(onderverdeling).
In de tweede plaats heeft het Hof bij zijn oordeel omtrent het niet-vervuld zijn van de derde voorwaarde een onjuiste maatstaf gebruikt. Indien voldaan is aan de hiervoor in 2.4.3 omschreven eerste twee voorwaarden en op grond daarvan niet anders kan worden geconcludeerd dan dat de invoeraangifte met het oog op de heffing van douanerechten een of meer onjuistheden bevat als gevolg waarvan te weinig douanerechten zijn geheven, had het Hof, gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.3 met betrekking tot de derde voorwaarde is overwogen, dienen te onderzoeken of belanghebbende die gegevens - in dit geval de omschrijving van de goederen alsmede de opgegeven tariefpost - redelijkerwijze heeft kunnen gebruiken in de invoeraangifte. Wanneer dat het geval is, volstaat de vaststelling dat belanghebbende die gegevens of inlichtingen, ook al zijn zij onjuist, te goeder trouw heeft verstrekt. Bij de beoordeling of belanghebbende de gegevens te goeder trouw heeft verstrekt, moet in ieder geval worden betrokken de omstandigheid dat de douaneautoriteiten bij eerdere controles naar de juistheid van de tariefindeling van dezelfde of soortgelijke goederen jegens belanghebbende geen bezwaar hebben gemaakt tegen de wijze waarop belanghebbende de goederen in de invoeraangifte heeft beschreven en evenmin tegen de opgegeven tariefpost. De hiervoor in 2.2.4 omschreven oordelen van het Hof getuigen derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 2 slaagt derhalve eveneens.
2.5.1.
Middel 3 richt zich met een rechtsklacht en motiveringsklachten tegen de hiervoor in 2.2.5 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat – anders dan het Hof heeft geoordeeld – niet kan worden uitgesloten dat overleg vooraf met de Inspecteur had kunnen leiden tot een andere afloop van de procedure. Dit blijkt volgens het middel onder meer uit de gegrondverklaring van het bezwaar, uit het in beroep geringer aantal in geding zijnde goederen en uit het bestaan van grote verschillen in interpretatie van zowel het douanetarief als de toepassing van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW, hetgeen wordt bevestigd in de uitspraken van de Rechtbank en het Hof.
2.5.2.
In ’s Hofs oordelen ligt besloten het – in cassatie niet bestreden - oordeel dat de Inspecteur in het onderhavige geval het Unierechtelijke beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging heeft geschonden.
2.5.3.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 3 juli 2014, gevoegde zaken Kamino International Logistics B.V. en Datema Hellmann Worldwide Logistics B.V., C-129/13 en C-130/13, ECLI:EU:C:2014:2041, BNB 2014/231, volgt dat schending van de rechten van de verdediging bij de totstandkoming van een (bezwarend) besluit tot nietigverklaring van het na afloop van de betrokken administratieve procedure genomen besluit leidt, wanneer deze procedure zonder de onregelmatigheid een andere afloop zou kunnen hebben gehad.
Voor het oordeel dat het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten zonder de schending een andere afloop zou kunnen hebben gehad, is niet vereist dat de douaneautoriteiten zonder deze schending zouden hebben afgezien van het vaststellen van de desbetreffende uitnodiging tot betaling of dat zij deze op een lager bedrag zouden hebben gesteld. Voldoende is te bewijzen dat wanneer de schending niet had plaatsgevonden degene tot wie de uitnodiging tot betaling is gericht, een inbreng had kunnen leveren die voor het vaststellen van de uitnodiging tot betaling van belang was en waarvan niet kan worden uitgesloten dat deze tot een besluitvormingsproces met een andere afloop had kunnen leiden. De rechter dient een en ander te beoordelen aan de hand van de specifieke feitelijke en juridische omstandigheden van het geval (zie HR 26 juni 2015, nr. 10/02774bis, ECLI:NL:HR:2015:1666, BNB 2015/186, onderdelen 2.3.2 en 2.3.3, 14 augustus 2015, nr. 13/01129, ECLI:NL:HR:2015:2165, BNB 2016/226, en 9 oktober 2015, nr. 13/01275, ECLI:NL:HR:2015:2989, BNB 2016/227). Om vast te stellen of het besluitvormingsproces van de douaneautoriteiten met betrekking tot het uitreiken van een uitnodiging tot betaling een andere afloop had kunnen hebben, is niet uitsluitend van belang of na de uitreiking daarvan verweermogelijkheden verloren zijn gegaan.
2.5.4.
Het Hof heeft de hiervoor in 2.5.3 voorgeschreven toetsing niet uitgevoerd. De hiervoor in 2.2.5 omschreven oordelen van het Hof getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 3 slaagt derhalve ook.
2.6.
Middel 4 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.7.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3, 2.4.4 en 2.5.4 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
2.8.
Met het oog op de behandeling na verwijzing wordt opgemerkt dat het verwijzingshof bij de beoordeling van de tariefindeling van de goederen acht dient te slaan op hetgeen in onderdeel 2.5 van het aan dit arrest gehechte arrest van de Hoge Raad met nummer 14/03196 is overwogen.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 14/03181, 14/03192, 14/03194, 14/03196 en 14/03224 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 493, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een zesde van € 2976, derhalve € 496, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 12 augustus 2016.