Voluit: ‘Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing’.
HR, 18-01-2011, nr. 09/00311
ECLI:NL:HR:2011:BO3374
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-01-2011
- Zaaknummer
09/00311
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BO3374
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Strafprocesrecht / Voorfase
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO3374, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑01‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO3374
ECLI:NL:PHR:2011:BO3374, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑11‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO3374
- Vindplaatsen
NJ 2011/141 met annotatie van T.M. Schalken
Uitspraak 18‑01‑2011
Inhoudsindicatie
Mishandeling op politiebureau. Onderzoek door Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). Het Hof heeft het verweer strekkende tot OM n-o omdat de Staat heeft geweigerd de Rijksrecherche onderzoek te laten doen terecht verworpen, mede in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat als gevolg van die weigering ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan.
18 januari 2011
Strafkamer
nr. 09/00311
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 30 december 2008, nummer 21/004100-03, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
2.2. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte voert aan dat verdachte op grond van de artikelen 12 en 13 van het op 10 december 1984 te New York gesloten Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (verder ook: Verdrag tegen foltering) (Trb. 1985, 69) recht had op een onverwijld en onpartijdig onderzoek van zijn klacht over mishandeling na zijn aanhouding op het politiebureau te Baarn. Nu de staat heeft geweigerd de Rijksrecherche als onafhankelijke instantie met het onderzoek naar die klacht te belasten leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van verdachte.
Daarnaast voert de raadsman van verdachte aan dat sprake is van schending van artikel 3 EVRM doordat verdachte door verbalisanten na zijn aanhouding op voormeld politiebureau werd mishandeld. Ook die schending dient, aldus de raadsman, tot gevolg te hebben dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van verdachte.
Beoordeling van de preliminaire verweren
Verdachte is aangehouden op 22 juli 2002 en overbracht naar het politiebureau te Baarn. Die dag is verdachte door een arts bezocht in verband met medische klachten. Van dat onderzoek is een verslag opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt (formulier Forensisch Medische Maatschap Utrecht). Die arts heeft verdachte voor nader onderzoek verwezen naar een ziekenhuis, het Meander Medisch Centrum locatie Baarn. Ook van het aldaar verrichte onderzoek bevindt zich een verslag bij de stukken.
Daarin wordt onder A) vermeld:
Al jaren last van schouder rechts. Gisteren opgepakt door politie, daarbij verkeerde beweging schouder nu pijn + functieverlies. Onder C) wordt ondermeer vermeld: Contusio rib rechts, mogelijk spierscheur(ing).
In een als bijlage bij een brief d.d. 17 maart 2008 van mr Smit, rechter-commissaris, aan mr Boone, gevoegd rapport van [betrokkene 1] staat over de medische verzorging van verdachte het volgende vermeld:
22 juli om 22.10 uur bezocht door arts [betrokkene 2] van het FFMU (...). Verdachte gaf aan last van zijn schouders te hebben. Aan de arts vertelde hij dat de pijn het gevolg was van het verhoor. Hij zou volgens de arts tijdens het verhoor zijn opgepakt en in de cel (te) zijn gegooid. Tijdens het onderzoek heeft de arts verdachte gevraagd zich te ontkleden.
Kennelijk als mededeling van deze arts wordt het volgende vermeld:
"Toen schrok ik heel erg. Ik zag dat de man een aangeboren afwijking had aan zijn armen. Hij klaagde volgens mij over zijn rechterschouder. De afwijking is alleen maar zichtbaar als iemand geen kleding aan heeft. Een kleine ruk aan de schouder kan bij deze man tot resultaat hebben dat hij daar pijn aan ondervindt. Ik heb die man niet over zijn vingers gehoord, hij had het alleen over zijn schouder. Ik heb de man pijnstillers gegeven en een slaappil. Omdat ik het niet helemaal kon inschatten, maar het ook geen acute ramp was. Ik heb wel voorgesteld om de dag erna foto's te laten maken."
Chronologische volgorde medische verzorging:
22 juli bezoek GGD-arts [betrokkene 2] (omstreeks 22.10 uur)
23 juli bezoek aan Meander, locatie Baarn voor het maken van foto's
25 juli aankomst PI Leeuwarden.
26 juli medische intake (arts, [betrokkene 3],.....)
Medisch dossier vermeldt de volgende aantekeningen:
- verdachte geeft aan een verlamming te hebben aan zijn rechterarm, arts constateert dat er sprake is van een 'soepele' arm. Arts constateert dat er al sprake is van een aandoening. Volgens verdachte is pijn veroorzaakt als gevolg van een strubbeling op het politiebureau. Verdachte krijgt een mitella. 31 juli op spreekuur arts geweest. Geen aantekeningen. 5 augustus op spreekuur geweest. Een nieuwe mitella.
In een door de raadsman bij pleidooi overgelegd bericht d.d. 19 maart 2003 van [betrokkene 4], revalidatiearts werkzaam bij het Diakonessenhuis te Utrecht, aan de huisarts van verdachte wordt ondermeer het volgende vermeld:
Medische diagnose:
1. status na C4 fractuur waarschijnlijk d.d. juni/juli 2002, MRI myolopathiehaard ter hoogte van C4. Parese rechterarm en proximaal linkerarm waarschijnlijk t.g.v. plexus brachialis letsel en wortelavulsie rechts C4/C5/C6.
...
Anamnese:
In juli 2002 is patiënt gearresteerd tijdens een vechtpartij. Waarschijnlijk bovengenoemde parese van de rechterarm ontstaan. Afhankelijk (het hof leest: Aanvankelijk) is de oorzaak niet uitgezocht, in tweede instantie volgt nu analyse door de neuroloog. Hiervoor is patiënt opgenomen in het Diakonessenhuis. MRI: grote myolopathiehaard C4 en verdenking op wortelavulsie foramen C4/C5. Premobide is patiënt al bekend met een proximale parese van de linkerarm. Functioneel kon patiënt goed functioneren: hij werkte in de horeca in de bediening in het restaurant van zijn broer.
Conclusie:
37 jarige man bekend met status na C4 fractuur links, waarschijnlijk plexus brachialis/avulsieletsel zenuwstreng rechterarm. Status na plexus brachialisletsel links. E.e.a. waarschijnlijk t.g.v. bovengenoemde worsteling bij arrestatie.
Uit de processen-verbaal van het verhoor van verdachte in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en in dat wat is opgemaakt naar aanleiding van de vordering tot inbewaringstelling blijkt niet dat toen door verdachte opmerkingen zijn gemaakt over mishandeling van hem op het politiebureau te Baarn. Verdachte werd bij die gelegenheden bijgestaan door mr Faber.
Mr Boone heeft als raadsman van verdachte per fax op 15 augustus 2002 aangifte gedaan van mishandeling van verdachte op het politiebureau te Baarn. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de officier van justitie te Utrecht aan de inspecteurs van politie [verbalisant 1] en [verbalisant 2], medewerkers van het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Politie Regio Utrecht (verder ook: BVI), opdracht gegeven onderzoek te verrichten. [Verbalisant 1] heeft op 23 augustus 2002 aan de secretaresse van mr Boone telefonisch doorgegeven dat verdachte op 28 augustus 2002 zou worden gehoord inzake details over de aangifte van mishandeling door politieambtenaren. Aan de secretaresse van mr Boone werd medegedeeld dat de officier van justitie, anders dan door mr Boone verzocht, daarvoor niet de Rijksrecherche opdracht had gegeven. Aan de secretaresse werd de positie van BVI binnen de politieorganisatie uitgelegd.
Op 28 augustus 2002 hebben de inspecteurs [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met verdachte gesproken in het huis van bewaring De Blokhuispoort te Leeuwarden. [Verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben aan verdachte uitgelegd de positie van BVI binnen de politieorganisatie. Verdachte heeft medegedeeld dat hij met hen niet wilde spreken doch uitsluitend met ambtenaren van de Rijksrecherche. Hun verrichtingen en bevindingen hebben [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gerelateerd in een door hen op 28 augustus 2002 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Daarnaast hebben deze verbalisanten in een rapport van 2 september 2002 aangegeven bij gebreke van nadere informatie van verdachte geen (nader) onderzoek te kunnen starten.
Anders dan door de raadsman aangevoerd is het hof van oordeel dat een onderzoek door medewerkers van BVI niet op voorhand als niet-onpartijdig moet worden aangemerkt. Verdachte heeft zelf een dergelijk onderzoek echter onmogelijk gemaakt door geen nadere informatie te willen verschaffen in aanvulling op de aangifte. Dit heeft tot gevolg dat verdachte zich niet met succes kan beroepen op schending van artikel 12 of 13 van het Verdrag tegen foltering.
Naar de gang van zaken bij en na de arrestatie van verdachte is uitgebreid onderzoek gedaan in de fase van het hoger beroep. Ook met betrekking tot een mogelijke mishandeling van verdachte op het politiebureau heeft de rechter-commissaris een groot aantal getuigen gehoord. Op grond van hetgeen die getuigen hebben verklaard en hetgeen overigens uit de stukken blijkt is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat medische beperkingen die verdachte ondervindt sedert zijn aanhouding op het politiebureau in Baarn hun oorzaak vinden in handelingen die door een of meer politieambtenaren ten opzichte van hem zouden zijn verricht waarbij sprake was van ongepast geweld. Het hof acht hetgeen verdachte over die mishandeling(en) heeft medegedeeld onvoldoende betrouwbaar om tot een ander oordeel te komen.
Het hof merkt in dit verband op onvoldoende zicht te hebben gekregen op de medische beperkingen van verdachte voor zijn aanhouding om aan voormelde medische informatie waarin sprake is van een of meer fracturen de conclusie te verbinden dat die fractuur of fracturen tijdens het verblijf van verdachte op het politiebureau te Baarn is of zijn ontstaan. Het in voormeld bericht van de revalidatie arts geformuleerde vermoeden kan immers niet anders dan gebaseerd zijn op mededelingen van verdachte dienaangaande.
Uit het voorgaande volgt dat ook het beroep op schending van artikel 3 EVRM moet worden verworpen.
Nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de (verdere) vervolging van verdachte."
2.3. Ter toelichting op het middel is in de eerste plaats aangevoerd dat het Hof het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging had moeten verklaren, aangezien de Staat heeft geweigerd de Rijksrecherche als onafhankelijke instantie te belasten met het onderzoek naar de klacht van de verdachte over de mishandeling na zijn aanhouding op het politiebureau. Mede in aanmerking genomen dat niet is aangevoerd dat als gevolg van die weigering ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van de zaak is tekortgedaan, heeft het Hof dit verweer terecht verworpen. In zoverre faalt het middel.
2.4. Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambthalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 206 dagen.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze 192 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 18 januari 2011.
Conclusie 02‑11‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft verdachte bij arrest van 30 december 2008 wegens ‘opzetheling’ veroordeeld.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, één middel van cassatie voorgesteld.
4.
Het middel richt zich met twee klachten tegen de verwerping door het Hof van de namens verdachte gevoerde verweren die strekten tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
5.
Ter zitting van 16 december 2008 heeft de raadsman van verdachte — blijkens zijn aan het proces-verbaal van voornoemde zitting gehechte pleitaantekeningen — aangevoerd dat verdachte op grond van de artikelen 12 en 13 van het VN-Folteringverdrag1. recht had op een onverwijld en onpartijdig onderzoek van zijn klacht over mishandeling na zijn aanhouding op het politiebureau te Baarn. Volgens de raadsman van verdachte had de klacht door de Rijksrecherche — als onafhankelijke instantie — moeten worden onderzocht. Aan dit verzoek is door de Staat geen uitvoering gegeven en daarom moest het openbaar ministerie — aldus de raadsman van verdachte — niet ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van verdachte. Op de verwerping van dit verweer ziet de eerste klacht. Daarnaast heeft de raadsman van verdachte nog aangevoerd dat sprake was van schending van art. 3 EVRM, doordat verdachte na zijn aanhouding op het eerder genoemde politiebureau door verbalisanten zou zijn mishandeld. Ook die schending had volgens de verdediging in hoger beroep tot gevolg moeten hebben dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk werd verklaard in de vervolging van verdachte. De tweede klacht vervat in het middel heeft betrekking op de verwerping van dit verweer.
6.
Uit het proces-verbaal van de zitting van 16 december 2008 blijkt dat de verdachte respectievelijk de advocaat-generaal het volgende naar voren hebben gebracht met betrekking tot de door de verdachte gestelde mishandeling:
‘De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven— als volgt:
(…) Mijn rechterarm functioneert niet goed. Dit komt omdat ik problemen met de politie heb gehad. Ik heb ook problemen met mijn linkerarm, maar niet zo ernstig als met mijn rechterarm. Ik krijg daarvoor wel therapie, maar thuis krijg ik geen hulp. De functionaliteit van mijn rechterarm kunnen ze door de therapie niet verbeteren. In het huis van bewaring is mijn op het politiebureau op gelopen letsel niet goed behandeld. Ik kreeg enkel een aspirientje. Het niet goed functioneren van mijn rechterarm vormt een dagelijks probleem.
(…)
De advocaat-generaal voort het woord — zakelijk weergegeven — als volgt:
Deze zaak loopt al heel lang. Eén van de stellingen van de verdediging is dat verdachte door de politie is mishandeld. Het uitgangspunt in een strafzaak is de tenlastelegging. De rechtbank heeft het bewezenverklaarde als een ernstig feit gezien en is boven de eis van de officier van justitie uitgegaan. Verdachte was het niet met de veroordeling eens en is in hoger beroep gekomen. Het hof heeft de zaak verwezen naar de rechtercommissaris om toch te proberen helderheid te krijgen over de gestelde mishandeling van verdachte door de politie. Er is veel tijd met dat onderzoek gemoeid geweest. Dat er zoveel tijd in dat onderzoek is gaan zitten had wel een oorzaak. Wanneer er sprake is van een verwijt zoals door verdachte aan de politie wordt gemaakt dan dient er snel actie te worden ondernomen. Tot aan het hoger beroep heeft er geen onderzoek plaatsgevonden omdat verdachte en zijn raadsman vonden dat het onderzoek door de Rijksrecherche moest plaatsvinden. De door de verdachte geuite beschuldiging voldoet niet aan de inzetcriteria voor de Rijksrecherche. De officier van justitie heeft daarom het onderzoek proberen te laten verrichten door het Bureau Veiligheid en Integriteit. Verdachte wilde aan dat onderzoek niet meewerken omdat het onderzoek niet werd verricht door de Rijksrecherche. Iedereen die iets over de mishandeling kon zeggen is gehoord. Meer betrokkenen kunnen niet worden gehoord.
(…)
Mocht er sprake zijn van mishandeling door de politie van verdachte dan is dat een ernstige zaak. Bij de rechter-commissaris zegt verdachte een bepaalde verbalisant te herkennen. Deze verbalisant ontkent verdachte te hebben mishandeld en niet verantwoordelijk te zijn voor het letsel dat verdachte zou hebben opgelopen. Uit het door het hof gevraagde onderzoek wordt niet aannemelijk dat verdachte door de politie is mishandeld, temeer daar andere verbalisanten aangeven dat verdachte tijdens zijn insluiting ook opstandig is geweest. In dit kader is niet komen vast te staan dat het letsel is veroorzaakt door de politie. Dit leidt derhalve niet tot verdere consequenties in de strafzaak.’
7.
Het Hof heeft de door de verdediging gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweren in het bestreden arrest, zoals gezegd, verworpen. Hiertoe overwoog het Hof het volgende:
‘Beoordeling van de preliminaire verweren
Verdachte is aangehouden op 22 juli 2002 en overbracht naar het politiebureau te Baarn. Die dag is verdachte door een arts bezocht in verband met medische klachten. Van dat onderzoek is een verslag opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt (formulier Forensisch Medische Maatschap Utrecht). Die arts heeft verdachte voor nader onderzoek verwezen naar een ziekenhuis, het Meander Medisch Centrum locatie Baarn. Ook van het aldaar verrichte onderzoek bevindt zich een verslag bij de stukken. Daarin wordt onder A) vermeld:
‘Al jaren last van schouder rechts. Gisteren opgepakt door politie, daarbij verkeerde beweging schouder nu pijn + functieverlies.’ Onder C) wordt ondermeer vermeld: ‘Contusio rib rechts, mogelijk spierscheur(ing).’
In een als bijlage bij een brief d.d. 17 maart 2008 van mr Smit, rechter-commissaris, aan mr Boone, gevoegd rapport van [betrokkene 1] staat over de medische verzorging van verdachte het volgende vermeld:
‘22 juli om 22.10 uur bezocht door arts [betrokkene 2] van het FFMU (…). Verdachte gaf aan last van zijn schouders te hebben. Aan de arts vertelde hij dat de pijn het gevolg was van het verhoor. Hij zou volgens de arts tijdens het verhoor zijn opgepakt en in de cel (te) zijn gegooid. Tijdens het onderzoek heeft de arts verdachte gevraagd zich te ontkleden. Kennelijk als mededeling van deze arts wordt het volgende vermeld:
‘Toen schrok ik heel erg. Ik zag dat de man een aangeboren afwijking had aan zijn armen. Hij klaagde volgens mij over zijn rechterschouder. De afwijking is alleen maar zichtbaar als iemand geen kleding aan heeft. Een kleine ruk aan de schouder kan bij deze man tot resultaat hebben dat hij daar pijn aan ondervindt. Ik heb die man niet over zijn vingers gehoord, het had het alleen over zijn schouder. Ik heb de man pijnstillers gegeven en een slaappil. Omdat ik het niet helemaal kon inschatten, maar het ook geen acute ramp was. Ik heb wel voorgesteld om de dag erna foto's te laten maken.’’
Chronologische volgorde medische verzorging:
22 juli bezoek GGD-arts [betrokkene 2] (omstreeks 22.10 uur).
23 juli bezoek aan Meander, locatie Baarn voor het maken van foto's
25 juli aankomst PI Leeuwarden
26 juli medische intake (arts, [betrokkene 3],…)
Medisch dossier vermeldt de volgende aantekeningen:
- ‘—
verdachte geeft aan een verlamming te hebben aan zijn rechterarm, arts constateert dat er sprake is van een ‘soepele’ arm. Arts constateert dat er al sprake is van een aandoening. Volgens verdachte is pijn veroorzaakt als gevolg van een strubbeling op het politiebureau. Verdachte krijgt een mitella. 31 juli op spreekuur arts geweest. Geen aantekeningen. 5 augustus op spreekuur geweest. Een nieuwe mitella.’
In een door de raadsman bij pleidooi overgelegd bericht d.d. 19 maart 2003 van [betrokkene 4], revalidatiearts werkzaam bij het Diakonessenhuis te Utrecht, aan de huisarts van verdachte wordt ondermeer het volgende vermeld:
‘Medische diagnose:
- 1.
status na C4 fractuur waarschijnlijk d.d. juni/juli 2002, MRI myolopathiehaard ter hoogte van C4. Parese rechterarm en proximaal linkerarm waarschijnlijk t.g.v. plexus brachialis letsel en wortelavulsie rechts C4/C5/C6
…
Anamnese:
In juli 2002 is patiënt gearresteerd tijdens een vechtpartij. Waarschijnlijk bovengenoemde parese van de rechterarm ontstaan. Afhankelijk (het hof leest: Aanvankelijk) is de oorzaak niet uitgezocht, in tweede instantie volgt nu analyse door de neuroloog. Hiervoor is patiënt opgenomen in het Diakonessenhuis. MRI: grote myolopathiehaard C4 en verdenking op wortelavulsie foramen C4/C5. Premobide is patiënt al bekend met een proximale parese van de linkerarm. Functioneel kon patiënt goed functioneren: hij werkte in de horeca in de bediening in het restaurant van zijn broer.
Conclusie:
37 jarige man bekend met status na C4 fractuur links, waarschijnlijk plexus brachialis/auvlsieletsel zenuwstreng rechterarm. Status na plexus brachialisletsel links. E.e.a. waarschijnlijk t.g.v. bovengenoemde worsteling bij arrestatie.
…’
Uit de processen-verbaal van het verhoor van verdachte in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling en in dat wat is opgemaakt naar aanleiding van de vordering tot inbewaringstelling blijkt niet dat toen door verdachte opmerkingen zijn gemaakt over mishandeling van hem op het politiebureau te Baarn. Verdachte werd bij die gelegenheden bijgestaan door mr Faber.
Mr Boone heeft als raadsman van verdachte per fax op 15 augustus 2002 aangifte gedaan van mishandeling van verdachte op het politiebureau te Baarn. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de officier van justitie te Utrecht aan de inspecteurs van politie [verbalisant 1] en [verbalisant 2], medewerkers van het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Politie Regio Utrecht (verder ook: BVI), opdracht gegeven onderzoek te verrichten. [Verbalisant 1] heeft op 23 augustus 2002 aan de secretaresse van mr Boone telefonisch doorgegeven dat verdachte op 28 augustus 2002 zou worden gehoord inzake details over de aangifte van mishandeling door politieambtenaren. Aan de secretaresse van mr Boone werd medegedeeld dat de officier van justitie, anders dan door mr Boone verzocht, daarvoor niet de Rijksrecherche opdracht had gegeven. Aan de secretaresse werd de positie van BVI binnen de politieorganisatie uitgelegd.
Op 28 augustus 2002 hebben de inspecteurs [verbalisant 1] en [verbalisant 2] met verdachte gesproken in het huis van bewaring De Blokhuispoort te Leeuwarden. [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben aan verdachte uitgelegd de positie van BVI binnen de politieorganisatie. Verdachte heeft medegedeeld dat hij met hen niet wilde spreken doch uitsluitend met ambtenaren van de Rijksrecherche. Hun verrichtingen en bevindingen hebben [verbalisant 1] en [verbalisant 2] gerelateerd in een door hen op 28 augustus 2002 op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. Daarnaast hebben deze verbalisanten in een rapport van 2 september 2002 aangegeven bij gebreke van nadere informatie van verdachte geen (nader) onderzoek te kunnen starten.
Anders dan door de raadsman aangevoerd is het hof van oordeel dat een onderzoek door medewerkers van BVI niet op voorhand als niet-onpartijdig moet worden aangemerkt. Verdachte heeft zelf een dergelijk onderzoek echter onmogelijk gemaakt door geen nadere informatie te willen verschaffen in aanvulling op de aangifte. Dit heeft tot gevolg dat verdachte zich niet met succes kan beroepen op schending van artikel 12 of 13 van het Verdrag tegen foltering.
Naar de gang van zaken bij en na de arrestatie van verdachte is uitgebreid onderzoek gedaan in de fase van het hoger beroep. Ook met betrekking tot een mogelijke mishandeling van verdachte op het politiebureau heeft de rechter-commissaris een groot aantal getuigen gehoord. Op grond van hetgeen die getuigen hebben verklaard en hetgeen overigens uit de stukken blijkt is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat medische beperkingen die verdachte ondervindt sedert zijn aanhouding op het politiebureau in Baarn hun oorzaak vinden in handelingen die door een of meer politieambtenaren ten opzichte van hem zouden zijn verricht waarbij sprake was van ongepast geweld. Het hof acht hetgeen verdachte over die mishandeling(en) heeft medegedeeld onvoldoende betrouwbaar om tot een ander oordeel te komen.
Het hof merkt in dit verband op onvoldoende zicht te hebben gekregen op de medische beperkingen van verdachte voor zijn aanhouding om aan voormelde medische informatie waarin sprake is van een of meer fracturen de conclusie te verbinden dat die fractuur of fracturen tijdens het verblijf van verdachte op het politiebureau te Baarn is of zijn ontstaan. Het in voormeld bericht van de revalidatie arts geformuleerde vermoeden kan immers niet anders dan gebaseerd zijn op mededelingen van verdachte dienaangaande. Uit het voorgaande volgt dat ook het beroep op schending van artikel 3 EVRM moet worden verworpen. Nu ook overigens niet is gebleken van enige omstandigheid die aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de weg staat is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de (verdere) vervolging van verdachte.’
8.
Artikel 359a Sv noemt een aantal sancties die de rechter kan verbinden aan onherstelbare ‘verzuimen’ in het voorbereidend onderzoek, te weten: strafvermindering, bewijsuitsluiting en niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. Die laatste sanctie, niet-ontvankelijkverkarling van het openbaar ministerie, komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het zogenaamde Zwolsmancriterium).2.
9.
Wat onder foltering in de zin van het VN-Folteringverdrag moet worden verstaan, valt te lezen in art. 1 lid 1 van dat verdrag. Dit artikellid luidt als volgt.
‘Voor de toepassing van dit Verdrag wordt onder ‘foltering’ verstaan iedere handeling waardoor opzettelijk hevige pijn of hevig leed, lichamelijk dan wel geestelijk, wordt toegebracht aan een persoon met zulke oogmerken als om van hem of van een derde inlichtingen of een bekentenis te verkrijgen, hem te bestraffen voor een handeling die hij of een derde heeft begaan of waarvan hij of een derde wordt verdacht deze te hebben begaan, of hem of een derde te intimideren of ergens toe te dwingen dan wel om enigerlei reden gebaseerd op discriminatie van welke aard ook, wanneer zulke pijn of zulk leed wordt toegebracht door of op aanstichten van dan wel met de instemming of gedogen van een overheidsfunctionaris of andere persoon die in een officiële hoedanigheid handelt. Foltering omvat niet pijn of leed slechts voortvloeiend uit, inherent aan of samenhangend met wettige straffen.’
Ik noteer al vast dat niet iedere mishandeling op het politiebureau foltering in de zin van het VN-Folteringverdrag oplevert. Het opzettelijk toegebrachte pijn of letsel moet niet alleen hevig zijn, er is bovendien een specifiek oogmerk vereist.3.
10.
Art. 15 van het VN-Folteringverdrag verplicht de Staat ertoe ervoor zorg te dragen dat een verklaring die door middel van foltering is verkregen niet als bewijs in een rechtszaak wordt gebruikt (behalve tegen een van foltering beschuldigde persoon als bewijs dat de verklaring werd afgelegd). Tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht het verdrag dus niet. Daarbij moet bedacht worden dat de genoegdoening voor het slachtoffer in de eerste plaats is gelegen in de vervolging en de bestraffing van de daders (zie o.m. de artt. 2, 4 en 7). Daarnaast verplicht het verdrag tot schadevergoeding en tot herstel voor zover mogelijk (art. 14). De schadevergoeding zal wellicht gegeven kunnen worden in de vorm van strafvermindering, maar het verdrag verplicht daartoe niet.
11.
Eenzelfde lijn valt te bespeuren in de jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot art. 3 EVRM. Een schending van dat artikel vormt tevens een issue under art. 6 EVRM als daardoor bewijs is verkregen dat in de strafzaak wordt gebruikt. Bewijsuitsluiting is dan ook de aangewezen sanctie.4. Daarbij is zelfs ruimte voor nuance. In de zaak Gäfgen tegen Duitsland (EHRM 30 juni 2008, NJ 2009, 20 m.nt. Buruma) maakte het gebruik van bewijs dat indirect het resultaat was van een in strijd met art. 3 EVRM verkregen verklaring van de verdachte het strafproces niet unfair. Van belang is ook wat het EHRM in dat arrest overweegt met betrekking tot het verlies van de slachtofferstatus bij een schending van art. 3 EVRM. In een geval als waarvan sprake was, waarbij de schending van art. 3 EVRM ‘slechts’ had bestaan in een bedreiging met marteling, ‘redress for this breach is essentially granted by the effective prosecution and conviction of the persons responsible’. Financiële genoegdoening was daarom niet per se noodzakelijk. De bestraffing van de betrokken politieambtenaren en de uitsluiting van de afgeperste verklaringen (met uitzondering van de vruchten daarvan) in het strafproces tegen Gäfgen vormden voldoende compensatie.
12.
Het VN-Folteringverdrag en het EVRM dwingen er dus niet toe om bij vormverzuimen die hebben bestaan uit het folteren van de verdachte, een andere maatstaf aan te leggen dan het Zwolsmancriterium. Dat maakt dat veel afhangt van het oogmerk dat bij de foltering voorzat. Was het oogmerk het verkrijgen van een bekentenis, dan zal, zeker als de bekentenis inderdaad langs die weg wordt verkregen, zich al snel het geval voordoen dat aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van diens zaak tekort is gedaan. Ingeval van een ander oogmerk daarentegen (discriminatie bijvoorbeeld, of het oogmerk de verdachte te bestraffen voor iets wat hij heeft gedaan), is het maar de vraag of de verdachte daardoor in enig opzicht in zijn verdedigingsrechten is geschaad.5. Strafvermindering kan in een dergelijk geval uiteraard wel in de rede liggen.
13.
Volledigheidshalve merk ik op dat ingeval van foltering van de verdachte een niet-ontvankelijkverklaring van het OM op een andere grond dan die van art. 359a Sv mij niet uitgesloten lijkt. Onder omstandigheden kan de vervolging van de verdachte in een dergelijk geval in strijd komen met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waaronder in het bijzonder het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Als bijvoorbeeld de verdachte voor het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht door de politie op volstrekt onoirbare wijze is ‘afgestraft’, kan het onbillijk zijn hem ook nog eens op reglementaire wijze te vervolgen en te bestraffen. In de onderhavige zaak is op deze niet-ontvankelijkheidsgrond echter geen beroep gedaan, zodat ik meen het bij deze opmerking te mogen laten.
14.
Foltering van een verdachte (of althans de verdenking daarvan) dient als gezegd te leiden tot strafvervolging van de verantwoordelijke overheidsfunctionarissen. Vormverzuimen die zijn begaan in het strafrechtelijk onderzoek dat tegen die overheidsfunctionarissen wordt ingesteld, zijn geen verzuimen die begaan zijn in het kader van het voorbereidend tegen de verdachte, zodat art. 359a Sv niet van toepassing is en voor de niet-ontvankelijkverklaring van het OM in de strafvervolging tegen de verdachte reeds om die reden geen plaats is, althans niet op die grond.6. Dat geldt ook als het verzuim bestaat uit het achterwege laten van een onafhankelijk strafrechtelijk onderzoek. Hoewel de verdachte daardoor in zijn hoedanigheid van slachtoffer direct in zijn belang wordt geschaad, staat dat verzuim los van de tegen hem lopende strafzaak. De verdachte staan andere wegen open om zijn recht te halen, zoals een klacht bij het OM of desnoods het doen van beklag ex art. 12 Sv bij het gerechtshof.
15.
Het voorgaande impliceert mijns inziens dat het Hof het gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM slechts had kunnen verwerpen. Het middel faalt dan ook. Wat de eerste klacht betreft omdat die berust op de onjuiste opvatting dat het verzuim om een adequaat vervolg te geven aan een door de verdachte gedane aangifte van mishandeling, een vormverzuim oplevert waarop art. 359a Sv betrekking heeft. Wat de tweede klacht betreft omdat die berust op de onjuiste opvatting dat foltering van de verdachte bij zijn aanhouding steeds — dus ongeacht het oogmerk waarmee werd gefolterd en de schade voor de verdediging die daarvan het gevolg is — tot de niet-ontvankelijkheid van het OM dient te leiden. Ik merk daarbij op dat noch in feitelijke aanleg, noch in cassatie is gesteld dat aan verdachtes recht op een eerlijk proces tekort is gedaan.
16.
Voor het geval de Hoge Raad dit te kort door de bocht zou vinden, ga ik nader op de klachten in. De verdediging heeft met een beroep op de artikelen 12 en 13 van het VN-Folteringverdrag min of meer geëist dat de klacht (lees: de aangifte van mishandeling) van verdachte zou worden onderzocht door de Rijksrecherche. De genoemde bepalingen uit het VN-Folteringverdrag eisen onder meer van de verdragspartij dat een onverwijld en onpartijdig onderzoek wordt geopend naar ieder vermeend geval van foltering.7. Waar het om gaat, is dat een onafhankelijke instantie zich onverwijld over de vermeende folterpraktijken buigt. Het kan dus niet zo zijn dat de instantie die een onderzoek instelt naar een beweerd geval van foltering dezelfde is als onder wiens verantwoordelijkheid de foltering zou hebben plaatsgevonden, maar dat spreekt voor zich.8.
17.
Gebleken is dat de officier van justitie in de onderhavige zaak de namens verdachte gedane aangifte van mishandeling meteen serieus heeft genomen. Naar aanleiding van de aangifte heeft hij medewerkers van het Bureau Veiligheid en Integriteit van de Politie Regio Utrecht (‘BVI’) opdracht gegeven onderzoek te verrichten. Al googelend kwam ik op de volgende taakomschrijving van dit Bureau:
‘Het klachtenbeleid van de politie is in handen van Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI). BVI houdt zich ook bezig met antidisciminatiebeleid, geweld tegen en door politiemensen en bijvoorbeeld beveiliging van het politieinformatiesysteem, politiegebouwen en - terreinen. Ook interne strafrechtelijke en disciplinaire onderzoeken zijn in handen van BVI.’9.
18.
Het BVI lijkt dus bij uitstek het forum dat over klachten als die van verdachte gaat. Aan een onderzoek door het BVI hebben verdachte en zijn raadsman echter niet willen meewerken; zij wilden uitsluitend meewerken aan een onderzoek door de Rijksrecherche. Het BVI zou partijdig zijn. De verdediging heeft niet aangevoerd waarom het BVI partijdig zou zijn, anders dan dat de medewerkers van het BVI ook werkzaam zijn in de regio Utrecht; de regio waar de foltering zou hebben plaatsgevonden. Het recht op een onderzoek door de Rijksrecherche verschaft het VN-Folteringverdrag niet. Als gezegd, verschaft dat Verdrag wél het recht op een onderzoek door een onpartijdige instantie. 's Hofs oordeel dat het BVI niet op voorhand als niet-onpartijdig moet worden aangemerkt, is mijns inziens niet onbegrijpelijk. De eerste klacht faalt (ook) om deze reden.
19.
Ik merk daarbij nog het volgende op. Art. 12 VN-Folteringverdrag verplicht alleen tot een onverwijld en onpartijdig onderzoek als er ‘redelijke gronden’ zijn om aan te nemen dat sprake is van foltering. Het enkele feit dat aangifte is gedaan van mishandeling door politiefunctionarissen levert niet een dergelijke redelijke grond op, reeds omdat niet alle mishandeling foltering oplevert (hiervoor, punt 9). Uiteraard is niet uitgesloten dat het onderzoek dat naar aanleiding van de gedane aangifte wordt ingesteld, het redelijk vermoeden oplevert dat is gefolterd, maar dan moet dat onderzoek wel eerst worden gedaan. Art. 13 VN-Folteringverdrag gaat verder en geeft recht op een onverwijld en onpartijdig onderzoek als door het beweerdelijke slachtoffer over foltering wordt geklaagd. Ook hier geldt dat niet elke aangifte van mishandeling door politieambtenaren aangemerkt dient te worden als een klacht in de zin van art. 13 VN-Folteringverdrag. Mijns inziens staat in cassatie enkel vast dat door de verdachte aangifte van mishandeling is gedaan en dat het BVI daarnaar een onderzoek instelde. Dat de artt. 12 en 13 VN-Folteringverdrag van toepassing zijn, lijkt dus feitelijke grondslag te missen.
20.
De tweede klacht, die zich richt tegen de overweging van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat de medische beperkingen die verdachte ondervindt sinds zijn aanhouding op het politiebureau te Baarn hun oorzaak vinden in — kort samengevat — gewelddadig optreden door de politie, faalt ook. Uit de medische verklaringen waarnaar het Hof heeft verwezen, blijkt immers dat verdachte al een ‘aandoening’ aan zijn armen/schouders had voordat hij in verband met deze zaak werd aangehouden. Verder is niet gebleken of, en zo ja, welk letsel verdachte heeft opgelopen tijdens zijn verblijf op het politiebureau te Baarn. Onbegrijpelijk is 's‑Hofs feitelijke oordeel dus niet. De tweede klacht faalt eveneens.
21.
Het middel faalt. De tweede klacht kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
22.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑11‑2010
Zie HR 30 maart 2004, LJN: AM2533, rov. 3.6.5 en — voor Zwolsman —: HR 19 december 1995, NJ 1996, 249.
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BJ8669. Het ging daarin overigens niet direct om de uitleg van het begrip ‘foltering’ in het VN-verdrag, maar om de uitleg van het mogelijk ruimere begrip ‘foltering’ in het Antilliaanse Uitvoeringslandsverordening folteringverdrag.
Zie o.m. EHRM 11 juli 2006, NJ 2007, 226 m.nt. Schalken (Jalloh tegen Duitsland).
Vgl. HR 30 januari 2001, LJN: AA9811, NJ 2001, 281 en HR 12 februari 2008, LJN BC3496, NJ 2008, 248 m.nt. Schalken. In deze zaken ging het om buiten proportioneel politiegeweld bij aanhouding, waarbij overigens het woord foltering niet in de mond werd genomen.
Uit HR 8 juli 2008, LJN: BC5973, NJ 2009, 440 m.nt. Buruma blijkt dat er ook ‘buiten het verband van’art. 359a Sv plaats kan zijn voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het OM als aan dat OM valt toe te rekenen dat de verdachte een eerlijk proces is onthouden. Aangezien niet goed valt in te zien hoe verzuimen in de strafvervolging van de betrokken functionarissen ertoe kunnen leiden dat de verdachte een eerlijk proces wordt onthouden, laat ik dit uitzonderingsgeval verder buiten beschouwing.
Art. 12 luidt: Iedere Staat die Partij is, draagt ervoor zorg dat zijn bevoegde autoriteiten een onverwijld en onpartijdig onderzoek instellen, wanneer er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat in enig gebied onder zijn rechtsmacht foltering heeft plaatsgehad.En art. 13 bepaalt: ‘Iedere Staat die Partij is, draagt ervoor zorg dat een persoon die stelt dat hij aan foltering is onderworpen in enig gebied onder de rechtsmacht van deze Staat, het recht heeft tot indiening van een klacht bij de bevoegde autoriteiten van deze Staat en er recht op heeft dat zijn zaak onverwijld en onpartijdig door die autoriteiten wordt onderzocht. Er dienen maatregelen te worden genomen ten einde te verzekeren dat de klager en eventuele getuigen beschermd worden tegen iedere vorm van kwaadwillige behandeling of intimidatie ten gevolge van diens klacht of van afgelegde getuigenverklaringen.’
Zie over dit klachtrecht: C. Ingelse, De rol van het Comité in de ontwikkeling van het VN-Verdrag tegen Foltering, 1999, p. 283–284; p. 297–299 en p. 308–310.