HR, 08-07-2008, nr. 00933/07
ECLI:NL:HR:2008:BC5973
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-07-2008
- Zaaknummer
00933/07
- LJN
BC5973
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC5973, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑07‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC5973
ECLI:NL:HR:2008:BC5973, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑07‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC5973
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑06‑2007
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2009, 440 met annotatie van Y. Buruma
NJ 2009, 440 met annotatie van Y. Buruma
NbSr 2008/295
Conclusie 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Detentieomstandigheden Thailand. Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat het gedane verzoek tot uitlevering niet tot het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv kan worden gerekend. Dat oordeel is juist. Het gaat hier immers niet om de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of niettemin, dus buiten het verband van die bepaling, het gedane verzoek tot uitlevering, alle omstandigheden in aanmerking genomen, meebrengt dat aan verdachte een eerlijk proces is onthouden en dat dit aan het OM valt toe te rekenen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat daarvan geen sprake is en dat daarom geen plaats is voor n-o van het OM in de vervolging. Wel heeft het aanleiding gezien de omstandigheden waaronder verdachte in Thailand in de uitleveringsdetentie heeft doorgebracht te verdisconteren in de strafmaat. E.e.a. is onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 00933/07
Mr. Machielse
Zitting 12 februari 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft verdachte op 8 maart 2006 voor primair: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod"(1) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
2. Mr. W.R. Arema, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie.
3. Het vierde middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 10 maart 2006 ingesteld en de stukken van het geding zijn bij de Hoge Raad ontvangen op 27 maart 2007. Dat betekent dat inderdaad de door de Hoge Raad gestelde inzendtermijn van acht maanden is overschreden. De geëigende sanctie op deze overschrijding is strafvermindering.
4.1. Het eerste middel komt op tegen de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard. Het tweede middel klaagt dat het zonder nadere motivering onbegrijpelijk is hoe het hof is kunnen komen tot de slotsom dat er geen sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Het derde middel klaagt dat het hof heeft nagelaten op een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat er sprake was van foltering althans van een onmenselijke behandeling in Thailand, te reageren. Deze drie middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.2. De pleitaantekeningen in hoger beroep houden in dat het openbaar ministerie de Thaise autoriteiten heeft verzocht een Nederlandse onderdaan in Thailand te detineren ter fine van uitlevering terzake van het invoeren van hennep vanuit Thailand naar Nederland. De advocaat vroeg zich af of het Nederlandse openbaar ministerie dit verzoek wel had mogen doen en beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij doet de advocaat een beroep op de "verschrikkelijke omstandigheden" waaronder verdachte tweeënhalve maand in een Thais huis van bewaring heeft verbleven. Volgens de advocaat is er aldus sprake geweest van foltering in de zin van art. 3 EVRM hetgeen absoluut disproportioneel was gezien het feit waarvoor verdachte zou moeten worden uitgeleverd. Verdachte was indertijd 63 jaar oud, hetgeen de omstandigheden waaronder hij gedetineerd heeft gezeten nog zwaarder maakte. Voorts heeft het risico bestaan dat het verzoek van het openbaar ministerie ertoe zou hebben geleid dat verdachte in Thailand zelf zou worden berecht en daar een aanzienlijke gevangenisstraf zou krijgen opgelegd. De pleitnota stelt dat het OM een andere weg had kunnen bewandelen, door bijvoorbeeld de verdachte te waarschuwen dat de Thaise autoriteiten zouden worden ingelicht als verdachte zou doorgaan met zijn activiteiten. Door aldus te handelen is met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekortgedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM zou moeten leiden.
4.3. Verdachte, wiens voorlopige hechtenis was geschorst onder de voorwaarde dat hij persoonlijk ter terechtzitting zou verschijnen, heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep niet bijgewoond. Volgens zijn advocaat was verdachte inmiddels naar Thailand, waar verdachte naar eigen zeggen woont, teruggekeerd.
Ik neem aan dat verdachte ervan op de hoogte is geweest aan welk risico hij zich aldus blootstelt. Als het arrest van het hof onherroepelijk wordt kan immers zijn executieuitlevering van Thailand worden gevraagd, hetgeen tot gevolg kan hebben dat de verdachte wederom in een Thaise cel belandt als verdachte zich niet vrijwillig in Nederland meldt.
4.4. In zijn arrest heeft het hof dit verweer met de volgende motivering verworpen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, welk betoog nader met redenen is omkleed in de door de raadsman overgelegde pleitnota. De raadsman heeft daarin in het bijzonder aangevoerd dat de verdachte door toedoen van het openbaar ministerie (namelijk door aan de Thaise autoriteiten de uitlevering van de verdachte te verzoeken) twee en een halve maand in Thailand onder abominabele omstandigheden terzake van die uitlevering in detentie heeft gezeten, welke omstandigheden een feit van algemene bekendheid zijn, terwijl de zaak in kwestie slechts betrof een eenmalig transport van softdrugs.
Het hof wil de raadsman nageven dat het een feit van algemene bekendheid is dat een detentie-situatie in Thailand op wezenlijke punten in flagrant ongunstige zin afwijkt van hetgeen in Nederland en vele andere westerse landen op dat gebied gebruikelijk is. In dat licht bezien is het hof van oordeel, in het bijzonder gelet op het kaliber van de strafzaak in kwestie, de leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat de mogelijkheden om de verdachte anders dan langs de weg van een uitleveringsprocedure naar Nederland te krijgen blijkens de stukken nog niet in alle opzichten uitputtend was onderzocht, dat de officier van justitie in casu onvoldoende weloverwogen de grenzen van de beleidsvrijheid terzake heeft opgezocht door -ook op het betreffende tijdstip- zijn toevlucht te nemen tot het middel van de uitlevering terwijl de daaruit voor de verdachte voortvloeiende (mogelijkheid van) vexatoire consequenties, als geschetst door de verdachte en de raadsman, ook hem bekend hadden moeten zijn. Het hof acht deze laatste omstandigheid op zichzelf te betreuren, doch is van oordeel dat deze niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, noch als een zodanig vormverzuim opleverend een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de omstandigheden waaronder de verdachte zijn uitleveringsdetentie in Thailand heeft doorgebracht verdisconteren in de strafmaat."
4.5. De pleitnota in hoger beroep stelt dat het een feit van algemene bekendheid is dat de omstandigheden in Thaise cellen abominabel zijn. Dat had de officier van justitie moeten weten. De kern van het betoog van de verdediging in hoger beroep was dat het OM gelet op deze wetenschap de Thaise autoriteiten niet had mogen verzoeken om de verdachte daar van zijn vrijheid te beroven.
Ik stelt voorop dat niet alleen de officier van justitie dat had moeten weten maar dat ook verdachte dat heeft geweten toen hij aan zijn criminele activiteiten in Thailand begon. Dat neemt niet weg dat een schending van art. 3 EVRM voor rekening van de Nederlandse autoriteiten kan komen en consequenties kan hebben. Het EVRM bevat immers een absoluut verbod van een behandeling in strijd met art. 3, ongeacht het gedrag van betrokkene.(2)
4.6. Art. 359a Sv heeft betrekking op vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek. Onder vormverzuimen wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften.(3) Ik citeer uit HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376 m.nt. Buruma:
"3.4.2. De toepassing van art. 359a Sv is allereerst beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge art. 132 Sv moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis met name ook begrepen normschendingen bij de opsporing.
"Het voorbereidend onderzoek" uit art. 359a Sv heeft uitsluitend betrekking op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte terzake het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in art. 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Art. 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. Dat doet zich onder meer voor als het vormverzuim is begaan in het voorbereidend onderzoek inzake een ander dan het aan de verdachte tenlastegelegde feit."
4.7. Het doen van een verzoek om uitlevering en van een daarmee samenhangend verzoek om een verdachte aan te houden maken geen onderdeel uit van het voorbereidend onderzoek in de zin van art. 132 Sv. Als de officier van justitie een verzoek tot uitlevering doet oefent hij geen strafprocesrechtelijke bevoegdheid uit. Art. 359a Sv is daarom niet van toepassing.(4)
4.8. Dat neemt niet weg dat onder omstandigheden de wijze waarop in het buitenland aan de verzoeken van de officier van justitie gevolg wordt gegeven repercussies kan hebben voor de strafzaak. Te denken is aan het geval waarin de buitenlandse autoriteiten een fundamenteel recht van de verdachte hebben geschonden waardoor in Nederland geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.(5)
In hoger beroep heeft de advocaat wel aangevoerd dat door de detentie in Thailand verdachtes recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak is geschonden, maar welke inbreuk er op het beginsel van fair trial is gemaakt is in hoger beroep niet uitgelegd en blijft ook in cassatie onduidelijk. Verdachte heeft alle gelegenheid gehad zijn zaak voor de rechter te bepleiten of te doen bepleiten, hij heeft volop kunnen participeren in het proces en er is hem geen strobreed in de weg gelegd in de uitoefening van zijn verdedigingsrechten. Daarom kan niet worden gezegd dat een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De beslissing van het hof dat het OM ontvankelijk is in de strafvervolging geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik evenmin onbegrijpelijk. Dat het hof er zich niet over heeft uitgelaten of de behandeling van verdachte in Thailand neerkomt op foltering of op een onmenselijke behandeling kan daaraan niet afdoen.
4.9. Ten overvloede merk ik nog het volgende op.
De kwalificatie "foltering" is van toepassing "only to deliberate inhuman treatment causing very serious and cruel suffering."(6) Nadien heeft het EHRM aan deze omschrijving nog het volgende toegevoegd:
"In addition to the severity of the treatment, there is a purposive element, as recognised in the United Nations Convention against Torture and Other Cruel, Inhuman or Degrading Treatment or Punishment, which came into force on 26 June 1987, which defines torture in terms of the intentional infliction of severe pain or suffering with the aim, inter alia, of obtaining information, inflicting punishment or intimidating (Article 1 of the United Nations convention - see Salman, cited above, § 114)."(7)
Dat deze intentie bij de officier van justitie aanwezig is geweest is geenszins aannemelijk.
De kwalificatie ' foltering' lijkt me daarom hier niet van toepassing.
Een behandeling is volgens het EHRM onmenselijk wanneer
"inter alia, it was premeditated, was applied for hours at a stretch and caused either actual bodily injury or intense physical and mental suffering (...)."(8)
Gelet op het feit dat geen beroep is gedaan op het ondergaan van lichamelijk geweld van de kant van de autoriteiten of waartegen door de gevangenisautoriteiten niet zou zijn opgetreden, met ernstige fysieke gevolgen, ligt een kwalificatie als 'onmenselijk' niet voor de hand. Tevens is geen bewijs aangedragen voor het ernstige lichamelijke dan wel geestelijke lijden door verdachte, dat inherent is aan een onmenselijke behandeling.(9) Ik wijs er nogmaals op dat verdachte er inmiddels kennelijk voor heeft gekozen zich weer in Thailand te vestigen. Wel neem ik aan dat de omstandigheden in de Thaise cel zodanig waren dat er sprake was van een vernederende behandeling. In de woorden van het EHRM:
"(...) the Court is of the opinion that the prison conditions complained of diminished the applicant's human dignity and aroused in him feelings of anguish and inferiority capable of humiliating and debasing him and possibly breaking his physical or moral resistance. In sum, the Court considers that the conditions of the applicant's detention in the segregation unit of the Delta wing of Koridallos Prison amounted to degrading treatment within the meaning of Article 3 of the Convention." (10)
Met name gelet op de verdachtes leeftijd ten tijde van zijn detentie in Thailand lijken mij de omstandigheden waarin verdachte heeft moeten verkeren ervoor verantwoordelijk te zijn dat zijn verblijf daar als een vernederende behandeling in de zin van art. 3 EVRM is aan te merken.
Het hof achtte in beginsel een gevangenisstraf van 15 maanden passend en geboden. Uiteindelijk heeft het hof een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd, rekening houdende met de omstandigheden waaronder verdachte zijn uitleveringsdetentie in Thailand heeft doorgebracht. Het hof heeft aldus de behandeling die verdachte in de Thaise gevangenis heeft moeten ondergaan als een factor die van belang is voor de straftoemeting in aanmerking genomen. Tot meer was het hof niet gehouden.
De middelen falen.
5. Het vierde middel is terecht voorgesteld, hetgeen tot een verlaging van de straf behoort te leiden. De overige middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot verlaging van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Het feit, gepleegd op 9 januari 2003, had eigenlijk gekwalificeerd moeten worden naar art. 3 Opiumwet, zoals dat luidde vóór de wijziging van dit artikel op 17 maart 2003 (Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 520, inwerkingtreding 17 maart 2003, Stb. 2003, 96): Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het (m.i. "het", en niet "een") in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
2 EHRM 18 januari 1978, nr. 5310/71, Series A nr. 25, § 163 (Ireland v. The United Kingdom).
3 Kamerstukken II 1993-1994, 23705, nr. 3 (Memorie van Toelichting), p. 25.
4 Vgl. HR 22 augustus 2006, LJN AX6277; HR 5 september 2006, NJ 2007, 336 m.nt. Schalken; HR 29 november 2005, NJ 2006, 193 m.nt. Buruma.
5 Zie HR 5 september 2006, NJ 2007, 336 m.nt. Schalken, rov. 4.7.2.
6 EHRM 25 september 1997, nr. 57/1996/676/866, § 82 (Aydin).
7 EHRM 23 oktober 2003, nr. 24351/94, § 313 (Aktas).
8 EHRM 11 juli 2006, nr. 54810/00, § 68, deels gepubliceerd in NJ 2007, 226 (punt 12), m.nt. Schalken.
9 EHRM 6 april 2000, nr. 26772/95, § 121 (Labita).
10 EHRM 19 april 2001, nr. 28524/95, § 75 (Peers).
Uitspraak 08‑07‑2008
Inhoudsindicatie
Detentieomstandigheden Thailand. Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat het gedane verzoek tot uitlevering niet tot het voorbereidend onderzoek a.b.i. art. 359a Sv kan worden gerekend. Dat oordeel is juist. Het gaat hier immers niet om de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid. Vervolgens heeft het Hof onderzocht of niettemin, dus buiten het verband van die bepaling, het gedane verzoek tot uitlevering, alle omstandigheden in aanmerking genomen, meebrengt dat aan verdachte een eerlijk proces is onthouden en dat dit aan het OM valt toe te rekenen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat daarvan geen sprake is en dat daarom geen plaats is voor n-o van het OM in de vervolging. Wel heeft het aanleiding gezien de omstandigheden waaronder verdachte in Thailand in de uitleveringsdetentie heeft doorgebracht te verdisconteren in de strafmaat. E.e.a. is onjuist noch onbegrijpelijk.
8 juli 2008
Strafkamer
nr. 00933/07
IC/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 maart 2006, nummer 22/003306-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 13 mei 2005 - de verdachte ter zake van primair "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf tot verlaging daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.1. Het eerste middel klaagt over de verwerping door het Hof van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Het tweede middel klaagt over het oordeel van het Hof dat geen sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a, eerste lid, Sv. Het derde middel klaagt dat het Hof bij de beoordeling van het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is, niet heeft betrokken het standpunt van de verdediging dat "het laten plaatsen van cliënt in een huis van bewaring in Thailand dient te worden beschouwd als foltering in de zin van art. 3 EVRM". De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2.1. De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"1. Ontvankelijkheid OM
1.1 Het OM dient in de zaak van [verdachte] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
1.2 Dit is de eerste keer ooit dat het Nederlandse OM de Thaise autoriteiten heeft verzocht een Nederlands onderdaan vast te zetten in Thailand.
1.3 Het OM heeft dat verzoek gedaan zodat cliënt naar Nederland zou kunnen worden uitgeleverd. De verdediging mag hopen dat het ook meteen de laatste keer was dat een dergelijk verzoek wordt gedaan ten aanzien van een Nederlands onderdaan, in ieder geval in gevallen waarbij het - zoals nu - gaat om een eenmalig transport van softdrugs.
1.4 De verdediging wenst de principiële vraag aan de orde te stellen of het Nederlandse OM - gezien de grondslagen van onze rechtstaat - de Thaise autoriteiten in deze zaak überhaupt had mogen vragen cliënt daar vast te zetten.
1.5 De verdediging meent van niet. Cliënt heeft onder verschrikkelijke omstandigheden zo'n 2,5 maanden vastgezeten in een Thais huis van bewaring. Hij heeft daarover verklaard bij de RC:
- 50 man in 1 cel van 50m2
- er was daarbij slechts 1 toilet
- uiteraard steeds op de harde grond slapen, althans op een heel dun matje, waarbij het zo overbevolkt is dat je de ander aanraakt wanneer je je omdraait
- hij heeft gezien dat medegedetineerden werden mishandeld door bewakers
- cliënt is ook bang geweest zelf te worden geslagen door bewakers
- er gingen kettingen om zijn benen op dagen dat hij naar de rechtbank moest
- hij is op enig moment met een injectienaald bedreigd door een medegedetineerde
- er was continu sprake van rochelende celgenoten met HIV, huidaandoeningen en andersoortige ziektes
- één medegedetineerde werd in een laat stadium uiteindelijk toch maar uit de cel gehaald omdat hij aan aids leed
- cliënt is getuige geweest van een groepsverkrachting in die overbevolkte cel
- hij is zelf ook herhaaldelijk door beduidend jongere - en sterkere - mannen benaderd voor seks, hetgeen hij gelukkig heeft kunnen voorkomen
En dat alles terwijl het iedere dag de hele dag door 40 graden celsius is.
1.6 Bij de FIOD (verkl dd 8-12-04) heeft cliënt bovendien nog verklaard over het smerige eten (rode rijst met vissekoppen), de muggen, de kakkerlakken, bloedzuigers, vliegen, en de (continue) stank van ontlasting.
1.7 Dat de omstandigheden in Thaise cellen abominabel zijn, is een feit van algemene bekendheid. Het OM wist dan ook hoe die omstandigheden waren, althans had het moeten weten.
1.8 In eerste aanleg heeft de verdediging een aantal artikelen overlegd die zich in het dossier bevinden. In deze artikelen worden de door cliënt geschetste omstandigheden steeds bevestigd.
1.9 In het artikel "Bangkwang Prison, buigen of barsten in Thaise cel" dat heeft gestaan in de Volkskrant wordt het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken geciteerd: "Je belandt in een afschuwelijke situatie als je in Thailand wordt gepakt met drugs", aldus het ministerie. In de andere artikelen komen veelvuldig termen voor als "onder erbarmelijke omstandigheden", "hels" en "mensonterend".
1.10 Het laten plaatsen van cliënt in een huis van bewaring in Thailand dient te worden beschouwd als foltering in de zin van art. 3 EVRM. In ieder geval dient het te worden beschouwd als een onmenselijke behandeling in de zin van dat artikel.
1.11 Gezien het feit dat het hier "slechts" gaat om softdrugs, en wel een eenmalig transport ervan, was het verzoek van het Nederlandse OM om cliënt in Thailand vast te zetten teneinde hem hierheen uit te leveren in strijd met het proportionaliteitsbeginsel. En wel zodanig dat met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Het OM dient daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van cliënt.
1.12 Het OM had het verzoek om cliënt daar vast te zetten temeer niet mogen doen nu het OM wist dat cliënt 63 jaar oud is. De omstandigheden zijn daar voor een jonge man al zeer zwaar. Het moge duidelijk zijn dat ze voor een wat oudere man nog beduidend zwaarder zijn. Hij is fysiek minder sterk, waardoor het moeilijker is zich staande te houden tussen de soms agressieve medegedetineerden. Ook is zijn algemene lichamelijke gesteldheid minder dan die van een jonge man, zodat de ontberingen alleen al daardoor des te zwaar zijn.
1.13 Verder geldt dat het Nederlandse OM cliënt heeft blootgesteld aan het niet onaanzienlijke risico dat hij vele jaren in een Thaise cel zou moeten doorbrengen. Het Nederlandse OM heeft de Thaise autoriteiten er in het kader van de uitlevering immers op gewezen dat cliënt werd verdacht van betrokkenheid bij de uitvoer van ruim 700 kg verdovende middelen vanuit Thailand. Het Nederlandse OM kon uiteraard niet uitsluiten dat de Thai daarop zouden beslissen om cliënt niet uit te leveren, en hem vervolgens zelf zouden berechten.
1.14 Het is een feit van algemene bekendheid dat men in het buitenland minder waarde hecht aan het verschil tussen hard- en softdrugs dan wij. Het is in hun optiek allemaal bijna even erg. Voor de uitvoer van een dergelijke hoeveelheid hennep kan je in Thailand dan ook al snel vele jaren gevangenisstraf krijgen. Zie het artikel "Klong Prem" dat in eerste aanleg werd overlegd. Daarin legt een Nederlandse gedetineerde uit dat hij op straat werd aangehouden met een injectienaald op zak. Daarin zat kennelijk een niet te wegen restant heroïne en zijn urinetest was positief. Dat was voldoende voor 1 jaar gevangenisstraf in Thailand.
1.15 Door cliënt bloot te stellen aan het risico van een zeer langdurige gevangenisstraf in Thailand, is het OM zeer onzorgvuldig omgesprongen met zijn belangen. Er is een onaanvaardbaar risico genomen. Dat risico is des te meer onaanvaardbaar nu cliënt 63 jaar oud is. Een langdurige gevangenisstraf zou betekenen dat hij een groot deel van de rest van zijn leven, zo niet de rest van zijn leven, zou moeten doorbrengen in een Thaise cel.
1.16 Cliënt is door die onzorgvuldigheid ook daadwerkelijk in zijn belang geschaad. Hij heeft die 2,5 maand in Thailand namelijk in constante vrees doorgebracht dat de uitlevering naar Nederland om welke reden dan ook niet door zou gaan en dat hij dan dus in Thailand zou worden berecht voor het onderhavige feit. Dat zou, zoals gezegd, vele jaren gevangenisstraf op kunnen leveren, door te brengen in een Thaise cel.
1.17 Die onzorgvuldigheid leidt er dan ook eveneens toe dat met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan zijn recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak. Ook daarom dient het OM niet ontvankelijk te worden verklaard.
1.18 Wat had het OM dan moeten doen? Cliënt, stel dat hij hierbij betrokken is, gewoon maar zijn gang laten gaan? Nee. Er is ook een tussenoplossing mogelijk. Men had er bijvoorbeeld voor kunnen kiezen cliënt te waarschuwen dat men hem verdacht en daarbij kunnen vermelden dat als hij door zou gaan, de Thaise autoriteiten zouden worden ingelicht.
1.19 Waar het op neerkomt is het volgende: de omstandigheden in Thaise cellen staan zo ver af van hetgeen wij als Nederlandse rechtsorde beschouwen als een humaan minimum, dat het OM in de onderhavige softdrugs zaak geen verzoek had mogen doen dat ertoe leidt dat een Nederlands onderdaan daar gedetineerd raakt.
1.20 Hoe moet de ernst van betrokkenheid bij softdrugs worden geplaatst binnen de huidige Nederlandse context? Zeg maar, bezien vanuit de Nederlandse rechtsorde?
1.21 Zonder het te willen bagatelliseren, kunnen bij die ernst wel wat kanttekeningen worden geplaatst. Het is een feit van algemene bekendheid dat veel politici zich vóór legalisering van softdrugs uitspreken.
1.22 Daarmee is niet gezegd dat je op dit moment straffeloos betrokken kunt zijn bij de handel in softdrugs, en zeker niet bij een omvangrijk transport ervan. Ik wil er echter wel mee zeggen dat de huidige Nederlandse maatschappelijke context en de daarbij behorende kijk op de strafwaardigheid van betrokkenheid bij softdrugs, zodanig is, dat die niet rechtvaardigt dat een Nederlands onderdaan op verzoek van de Nederlandse autoriteiten gedurende meerdere maanden onder de bekende omstandigheden wordt gedetineerd in een Thais huis van bewaring.
1.23 In eerste aanleg is het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM verworpen. De rechtbank heeft dit gemotiveerd door te stellen dat cliënt niet is ingegaan op de uitnodiging van justitie om onder vrijgeleide naar Nederland te komen teneinde een getuigenverklaring af te leggen.
1.24 Echter, zoals uit de correspondentie blijkt die als productie 1 aan deze pleitnota is gehecht, is deze uitnodiging verstuurd naar het verkeerde adres, waardoor cliënt de brief pas veel later kreeg. Hij heeft toen onmiddellijk contact opgenomen met de rechter-commissaris om te vragen of hij nog steeds onder een vrijgeleide naar Nederland kon komen. Omdat de Officier van Justitie deze niet langer gaf, heeft cliënt aangeboden zich als getuige te laten horen op de ambassade of om vragen schriftelijk te beantwoorden. Hij heeft bovendien gezegd naar Nederland te komen indien er alsnog een vrijgeleide zou komen.
1.25 Kortom: het is niet zo dat cliënt niet op de uitnodiging van justitie is ingegaan zoals de rechtbank heeft gesteld.
Tot zover de ontvankelijkheid van het OM.
2. Bewijs
Referte.
3. Strafmaat
3.1 Over de strafmaat heeft de verdediging wel enkele opmerkingen maken, voor het geval u daar onverhoopt aan toe komt.
3.2 Hetgeen ik naar voren heb gebracht in het kader van de ontvankelijkheid van het OM is uiteraard allemaal ook relevant voor de strafmaat. De HR heeft in NbSr 2004, 146 expliciet uitgemaakt dat ook normschendingen in de opsporing vallen onder het begrip "vormverzuimen" in de zin van art 359a Sv. Die vormverzuimen dienen te leiden tot strafvermindering.
3.3 Daarnaast geldt dat cliënt al 5 jaar in Thailand woonde. Hij had daar zijn huis, zijn bedrijf en zijn kennissenkring. Daar is op dit moment niet veel meer van over en cliënt werkt hard om alles weer op te bouwen.
3.4 Een dag detentie in Thailand kan worden vergeleken met 10 dagen detentie in Nederland. De tijd die cliënt heeft vastgezeten in Thailand dient derhalve tot uitdrukking te komen in de Nederlandse strafmaat.
3.5 Dat geldt tevens voor het feit dat cliënt nooit eerder werd veroordeeld voor enig opiumwetdelict en ook voor het gegeven dat de feiten al weer drie jaar oud zijn. Er is geen enkele indicatie dat cliënt zich sindsdien met enig strafbaar feit heeft beziggehouden."
3.2.2. Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, welk betoog nader met redenen is omkleed in de door de raadsman overgelegde pleitnota. De raadsman heeft daarin in het bijzonder aangevoerd dat de verdachte door toedoen van het openbaar ministerie (namelijk door aan de Thaise autoriteiten de uitlevering van de verdachte te verzoeken) twee en een halve maand in Thailand onder abominabele omstandigheden terzake van die uitlevering in detentie heeft gezeten, welke omstandigheden een feit van algemene bekendheid zijn, terwijl de zaak in kwestie slechts betrof een eenmalig transport van softdrugs.
Het hof wil de raadsman nageven dat het een feit van algemene bekendheid is dat een detentiesituatie in Thailand op wezenlijke punten in flagrant ongunstige zin afwijkt van hetgeen in Nederland en vele andere westerse landen op dat gebied gebruikelijk is. In dat licht bezien is het hof van oordeel, in het bijzonder gelet op het kaliber van de strafzaak in kwestie, de leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat de mogelijkheden om de verdachte anders dan langs de weg van een uitleveringsprocedure naar Nederland te krijgen blijkens de stukken nog niet in alle opzichten uitputtend was onderzocht, dat de officier van justitie in casu onvoldoende weloverwogen de grenzen van de beleidsvrijheid terzake heeft opgezocht door -ook op het betreffende tijdstip- zijn toevlucht te nemen tot het middel van de uitlevering terwijl de daaruit voor de verdachte voortvloeiende (mogelijkheid van) vexatoire consequenties, als geschetst door de verdachte en de raadsman, ook hem bekend hadden moeten zijn. Het hof acht deze laatste omstandigheid op zichzelf te betreuren, doch is van oordeel dat deze niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, noch als een zodanig vormverzuim opleverend een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het hof acht het openbaar ministerie dan ook ontvankelijk in de vervolging, maar zal, indien aan alle overige voorwaarden voor bestraffing is voldaan, de omstandigheden waaronder de verdachte zijn uitleveringsdetentie in Thailand heeft doorgebracht verdisconteren in de strafmaat."
3.3. Het Hof heeft allereerst geoordeeld dat het gedane verzoek tot uitlevering niet tot het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in art. 359a Sv kan worden gerekend. Dat oordeel is juist. Het gaat hier immers niet om de uitoefening van een strafvorderlijke bevoegdheid.
Vervolgens heeft het Hof onderzocht of niettemin, dus buiten het verband van die bepaling, het gedane verzoek tot uitlevering, alle omstandigheden in aanmerking genomen, meebrengt dat aan de verdachte een eerlijk proces is onthouden en dat dit aan het Openbaar Ministerie valt toe te rekenen. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat daarvan geen sprake is en dat daarom geen plaats is voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Wel heeft het aanleiding gezien de omstandigheden waaronder de verdachte in Thailand in de uitleveringsdetentie heeft doorgebracht te verdisconteren in de strafmaat. Een en ander geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
3.4. De middelen kunnen niet tot cassatie leiden.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
4.2. De verdachte heeft op 10 maart 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 27 maart 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaar zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman, W.M.E. Thomassen en H.A.H. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 8 juli 2008.
Beroepschrift 04‑06‑2007
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Geeft eerbiedig te kennen:
[verdachte], voor deze aangelegenheid verblijf kiezende op het kantoor van zijn raadsman mr. A.M. Seebregts te Rotterdam;
dat requirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's Gravenhage, uitgesproken op 8 maart 2006 de volgende middelen van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 348, 349, 359 en 415 Sv geschonden doordat het gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het verweer heeft verworpen dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk diende te worden verklaard in de vervolging.
Toelichting
Het hof heeft blijkens het arrest naar aanleiding van een verweer strekkende tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging, onder meer overwogen:
Het hof wil de raadsman nageven dat het een feit van algemene bekendheid is dat een detentie-situatie in Thailand op wezenlijke punten in flagrant ongunstige zin afwijkt van hetgeen in Nederland en vele andere westerse landen op dat gebied gebruikelijk is. In dat licht bezien is het oordeel van het hof, in het bijzonder gelet op het kaliber van de strafzaak in kwestie, de leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat de mogelijkheden om de verdachte anders dan langs de weg van een uitleveringsprocedure naar Nederland te krijgen blijkens de stukken nog niet in alle opzichten uitputtend was onderzocht, dat de officier van justitie in casu onvoldoende weloverwogen de grenzen van de beleidsvrijheid terzake heeft opgezocht door — ook op het betreffende tijdstip — zijn toevlucht te nemen tot het middel van de uitlevering terwijl de daaruit voor de verdachte voortvloeiende (mogelijkheid van) vexatoire consequenties, als geschetst door de raadsman en de verdachte, ook hem bekend hadden moeten zijn.
Het hof acht deze laatste omstandigheid op zichzelf te betreuren, doch is van oordeel dat deze niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, noch als een zodanig vormverzuim opleverend een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Die ‘vexatoire consequenties als geschetst door de raadsman’ waar het hof naar verwijst, zijn blijkens de overgelegde pleitnota:
1.5
De verdediging meent van niet. Cliënt heeft onder verschrikkelijke omstandigheden zo'n 2,5 maanden vastgezeten in een Thais huis van bewaring. Hij heeft daarover verklaard bij de RC:
- —
50 man in 1 cel van 50m2
- —
er was daarbij slechts 1 toilet
- —
uiteraard steeds op de harde grond slapen, althans op een heel dun matje, waarbij het zo overbevolkt is dat je de ander aanraakt wanneer je je omdraait
- —
hij heeft gezien dat medegedetineerden werden mishandeld door bewakers
- —
cliënt is ook bang geweest zelf te worden geslagen door bewakers
- —
er gingen kettingen om zijn benen op dagen dat hij naar de rechtbank moest
- —
hij is op enig moment met een injectienaald bedreigd door een medegedetineerde
- —
er was continu sprake van rochelende celgenoten met HIV, huidaandoeningen en andersoortige ziektes
- —
één medegedetineerde werd in een laat stadium uiteindelijk toch maar uit de cel gehaald omdat hij aan aids leed
- —
cliënt is getuige geweest van een groepsverkrachting in die overbevolkte cel
- —
hij is zelf ook herhaaldelijk door beduidend jongere — en sterkere — mannen benaderd voor seks, hetgeen hij gelukkig heeft kunnen voorkomen
En dat alles terwijl het iedere dag de hele dag door 40 graden celsius is.
1.6
Bij de FIOD (verkl dd 8-12-04) heeft cliënt bovendien nog verklaard over het smerige eten (rode rijst met vissekoppen), de muggen, de kakkerlakken, bloedzuigers, vliegen, en de (continue) stank van ontlasting.
1.7
Dat de omstandigheden in Thaise cellen abominabel zijn, is een feit van algemene bekendheid. Het OM wist dan ook hoe die omstandigheden waren, althans had het moeten weten.
1.8
In eerste aanleg heeft de verdediging een aantal artikelen overlegd die zich in het dossier bevinden. In deze artikelen worden de door cliënt geschetste omstandigheden steeds bevestigd.
1.9
In het artikel ‘Bangkwang Prison, buigen of barsten in Thaise cel’ dat heeft gestaan in de Volkskrant wordt het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken geciteerd: ‘Je belandt in een afschuwelijke situatie als je in Thailand wordt gepakt met drugs’, aldus het ministerie. In de andere artikelen komen veelvuldig termen voor als ‘onder erbarmelijke omstandigheden’, ‘hels’ en ‘mensonterend’.
De ‘mogelijk vexatoire consequenties als geschetst door de raadsman’ (onderstreping van mij, raadsman) waar het hof naar verwijst, zijn blijkens de overgelegde pleitnota:
1.13
Verder geldt dat het Nederlandse OM cliënt heeft blootgesteld aan het niet onaanzienlijke risico dat hij vele jaren in een Thaise cel zou moeten doorbrengen. Het Nederlandse OM heeft de Thaise autoriteiten er in het kader van de uitlevering immers op gewezen dat cliënt werd verdacht van betrokkenheid bij de uitvoer van ruim 700 kg verdovende middelen vanuit Thailand. Het Nederlandse OM kon uiteraard niet uitsluiten dat de Thai daarop zouden beslissen om cliënt niet uit te leveren, en hem vervolgens zelf zouden berechten.
1.14
Het is een feit van algemene bekendheid dat men in het buitenland minder waarde hecht aan het verschil tussen hard- en softdrugs dan wij. Het is in hun optiek allemaal bijna even erg. Voor de uitvoer van een dergelijke hoeveelheid hennep kan je in Thailand dan ook al snel vele jaren gevangenisstraf krijgen. Zie het artikel ‘Klong Prem’ dat in eerste aanleg werd overlegd. Daarin legt een Nederlandse gedetineerde uit dat hij op straat werd aangehouden met een injectienaald op zak. Daarin zat kennelijk een niet te wegen restant heroïne en zijn urinetest was positief. Dat was voldoende voor 1 jaar gevangenisstraf in Thailand.
1.15
Door cliënt bloot te stellen aan het risico van een zeer langdurige gevangenisstraf in Thailand, is het OM zeer onzorgvuldig omgesprongen met zijn belangen. Er is een onaanvaardbaar risico genomen. Dat risico is des te onaanvaardbaar nu cliënt 63 jaar oud is. Een langdurige gevangenisstraf zou betekenen dat hij een groot deel van de rest van zijn leven, zo niet de rest van zijn leven, zou moeten doorbrengen in een Thaise cel.
1.16
Cliënt is door die onzorgvuldigheid ook daadwerkelijk in zijn belang geschaad. Hij heeft die 2,5 maand in Thailand namelijk in constante vrees doorgebracht dat de uitlevering naar Nederland om welke reden dan ook niet door zou gaan en dat hij dan dus in Thailand zou worden berecht voor het onderhavige feit. Dat zou, zoals gezegd, vele jaren gevangenisstraf op kunnen leveren, door te brengen in een Thaise cel.
Gezien al deze (mogelijk) vexatoire consequenties is het zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk hoe het hof tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van inbreuk op de beginselen van een goede procesorde waarbij met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Zulks geldt temeer nu het hof expliciet overweegt dat de officier van justitie enerzijds niet alle mogelijkheden uitputtend heeft onderzocht om de verdachte anders dan door middel van een uitleveringsverzoek in Nederland te krijgen, en anderzijds op de hoogte had moeten zijn van de (mogelijke) consequenties van een uitleveringsverzoek aan de Thaise autoriteiten.
Middel II
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359a en 415 Sv geschonden doordat het gerechtshof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft overwogen dat in het onderhavige geval geen sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
Toelichting
De verdediging heeft blijkens de overgelegde pleitnota onder het kopje strafmaat onder meer het navolgende verweer gevoerd:
3.2
Hetgeen ik naar voren heb gebracht in het kader van de ontvankelijkheid van het OM is uiteraard allemaal ook relevant voor de strafmaat. De HR heeft in NbSr 2004, 146 expliciet uitgemaakt dat ook normschendingen in de opsporing vallen onder het begrip ‘vormverzuimen’ in de zin van art 359a Sv. Die vormverzuimen dienen te leiden tot strafvermindering.
Het hof heeft blijkens het arrest naar aanleiding daarvan onder meer overwogen:
Het hof wil de raadsman nageven dat het een feit van algemene bekendheid is dat een detentie-situatie in Thailand op wezenlijke punten in flagrant ongunstige zin afwijkt van hetgeen in Nederland en vele andere westerse landen op dat gebied gebruikelijk is. In dat licht bezien is het oordeel van het hof, in het bijzonder gelet op het kaliber van de strafzaak in kwestie, de leeftijd van de verdachte en de omstandigheid dat de mogelijkheden om de verdachte anders dan langs de weg van een uitleveringsprocedure naar Nederland te krijgen blijkens de stukken nog niet in alle opzichten uitputtend was onderzocht, dat de officier van justitie in casu onvoldoende weloverwogen de grenzen van de beleidsvrijheid terzake heeft opgezocht door — ook op het betreffende tijdstip — zijn toevlucht te nemen tot het middel van de uitlevering terwijl de daaruit voor de verdachte voortvloeiende (mogelijkheid van) vexatoire consequenties, als geschetst door de raadsman en de verdachte, ook hem bekend hadden moeten zijn.
Het hof acht deze laatste omstandigheid op zichzelf te betreuren, doch is van oordeel dat deze niet kan worden aangemerkt als een vormverzuim bij het voorbereidend onderzoek, als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, noch als een zodanig vormverzuim opleverend een ernstige inbreuk op de beginselen van een goede procesorde, waardoor doelbewust, althans met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte, aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het is zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk hoe het hof komt tot de conclusie dat hier geen sprake is van een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv. Uit de overwegingen van het hof volgt immers dat de officier van justitie heeft gehandeld in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, met het beginsel van subsidiariteit en met het beginsel van proportionaliteit.
Uw Raad heeft in HR NbSr 2004, 146 overwogen dat onder vormverzuimen in de zin van art. 359a Sv met name ook begrepen zijn normschendingen in de opsporing (zie r.o.v. 3.4.2). Volgens het hof hadden de (mogelijke) consequenties van het uitleveringsverzoek de officier van justitie bekend moeten zijn. Nu hij desondanks zijn toevlucht heeft genomen tot het middel van uitlevering zonder de mogelijkheden uitputtend te hebben onderzocht om de verdachte langs andere weg in Nederland te krijgen, is sprake van een dergelijke normschending.
Middel III
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 359 lid 2 en 415 Sv geschonden doordat het gerechtshof heeft verzuimd te responderen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat het ‘laten plaatsen van cliënt in een huis van bewaring in Thailand dient te worden beschouwd als foltering in de zin van art. 3 EVRM’.
Toelichting
Uit de pleitnota in hoger beroep volgt dat de raadsman aldaar onder meer het navolgende verweer heeft gevoerd:
1. Ontvankelijkheid OM
1.1
Het OM dient in de zaak van [verdachte] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
1.2
Dit is de eerste keer ooit dat het Nederlandse OM de Thaise autoriteiten heeft verzocht een Nederlands onderdaan vast te zetten in Thailand.
1.3
Het OM heeft dat verzoek gedaan zodat cliënt naar Nederland zou kunnen worden uitgeleverd. De verdediging mag hopen dat het ook meteen de laatste keer was dat een dergelijk verzoek wordt gedaan ten aanzien van een Nederlands onderdaan, in ieder geval in gevallen waarbij het — zoals nu — gaat om een eenmalig transport van softdrugs.
1.4
De verdediging wenst de principiële vraag aan de orde te stellen of het Nederlandse OM — gezien de grondslagen van onze rechtstaat — de Thaise autoriteiten in deze zaak überhaupt had mogen vragen cliënt daar vast te zetten.
1.5
De verdediging meent van niet. Cliënt heeft onder verschrikkelijke omstandigheden zo'n 2,5 maanden vastgezeten in een Thais huis van bewaring. Hij heeft daarover verklaard bij de RC:
- —
50 man in 1 cel van 50m2
- —
er was daarbij slechts 1 toilet
- —
uiteraard steeds op de harde grond slapen, althans op een heel dun matje, waarbij het zo overbevolkt is dat je de ander aanraakt wanneer je je omdraait
- —
hij heeft gezien dat medegedetineerden werden mishandeld door bewakers
- —
cliënt is ook bang geweest zelf te worden geslagen door bewakers
- —
er gingen kettingen om zijn benen op dagen dat hij naar de rechtbank moest
- —
hij is op enig moment met een injectienaald bedreigd door een medegedetineerde
- —
er was continu sprake van rochelende celgenoten met HIV, huidaandoeningen en andersoortige ziektes
- —
één medegedetineerde werd in een laat stadium uiteindelijk toch maar uit de cel gehaald omdat hij aan aids leed
- —
cliënt is getuige geweest van een groepsverkrachting in die overbevolkte cel
- —
hij is zelf ook herhaaldelijk door beduidend jongere — en sterkere — mannen benaderd voor seks, hetgeen hij gelukkig heeft kunnen voorkomen
En dat alles terwijl het iedere dag de hele dag door 40 graden celsius is.
1.6
Bij de FIOD (verkl dd 8-12-04) heeft cliënt bovendien nog verklaard over het smerige eten (rode rijst met vissekoppen), de muggen, de kakkerlakken, bloedzuigers, vliegen, en de (continue) stank van ontlasting.
1.7
Dat de omstandigheden in Thaise cellen abominabel zijn, is een feit van algemene bekendheid. Het OM wist dan ook hoe die omstandigheden waren, althans had het moeten weten.
1.8
In eerste aanleg heeft de verdediging een aantal artikelen overlegd die zich in het dossier bevinden. In deze artikelen worden de door cliënt geschetste omstandigheden steeds bevestigd.
1.9
In het artikel ‘Bangkwang Prison, buigen of barsten in Thaise cel’ dat heeft gestaan in de Volkskrant wordt het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken geciteerd: ‘Je belandt in een afschuwelijke situatie als je in Thailand wordt gepakt met drugs’, aldus het ministerie. In de andere artikelen komen veelvuldig termen voor als ‘onder erbarmelijke omstandigheden’, ‘hels’ en ‘mensonterend’.
1.10
Het laten plaatsen van cliënt in een huis van bewaring in Thailand dient te worden beschouwd als foltering in de zin van art. 3 EVRM. In ieder geval dient het te worden beschouwd als een onmenselijke behandeling in de zin van dat artikel.
Het verweer inhoudende dat het (door de Nederlandse officier van justitie) laten plaatsen van de verdachte in een huis van bewaring in Thailand dient te worden beschouwd als foltering in de zin van art. 3 EVRM, althans als onmenselijke behandeling in de zin van dat artikel, betreft een duidelijk standpunt dat geschraagd is door argumenten (zie met name de punten 1.5 t/m 1.9 van het verweer). Het is bovendien voorzien van een ondubbelzinnige conclusie, namelijk dat het OM niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Dat volgt uit punt 1.1. van het verweer. Het blijkt tevens uit de plaats in de pleitnota waar de stelling wordt geponeerd dat sprake is van foltering, namelijk onder het kopje ‘ontvankelijkheid OM’. Subsidiair is aangevoerd dat het dient te leiden tot stafvermindering. Dat blijkt uit punt 3.2 uit de pleitnota, dat als volgt luidt:
3.2
Hetgeen ik naar voren heb gebracht in het kader van de ontvankelijkheid van het OM is uiteraard allemaal ook relevant voor de strafmaat. De HR heeft in NbSr 2004, 146 expliciet uitgemaakt dat ook normschendingen in de opsporing vallen onder het begrip ‘vormverzuimen’ in de zin van art 359a Sv. Die vormverzuimen dienen te leiden tot strafvermindering.
Middel IV
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is art. 6 lid 1 van het EVRM geschonden nu de berechting in de cassatiefase niet heeft plaatsgevonden binnen redelijke termijn.
Toelichting
Het cassatieberoep is ingesteld op 10 maart 2006. De stukken van het geding werden door uw griffie ontvangen op 27 maart 2007. Dat betekent dat de termijn tussen het instellen van het rechtsmiddel en het ontvangen van de stukken meer dan 8 maanden heeft bedragen. Dat dient te leiden tot strafvermindering.
dat het bovenstaande de conclusie rechtvaardigt dat uw Raad het arrest, waarvan beroep, zal vernietigen met zodanige verdere afdoening als uw Raad zal vermenen te behoren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Schilderstaat 32 te (3011 ET) Rotterdam, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door requirant van cassatie.
raadsman