Zie over deze problematiek in het algemeen: W.J.M. van Andel en T.T. van Zanten, Informatieverschaffing door de curator in faillissement, in Insolad Jaarboek 2013, p. 29-52.
HR, 08-04-2016, nr. 15/02417
ECLI:NL:HR:2016:612, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-04-2016
- Zaaknummer
15/02417
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:612, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 08‑04‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2664
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:522, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2015:2664, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:612
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑05‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2015
- Wetingang
art. 15j Burgerlijk Wetboek Boek 3
- Vindplaatsen
AR 2016/1048
JOR 2016/180 met annotatie van mr. J.O. Bijloo
TvPP 2016, afl. 4, p. 99
OR-Updates.nl 2016-0112
INS-Updates.nl 2016-0162
UDH:TvCu/13148 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
JOR 2016/180 met annotatie van mr. J.O. Bijloo
Uitspraak 08‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Recht op inzage in boekhouding gefailleerde (art. 3:15j onder d BW) teneinde aansprakelijkstelling van een derde te onderbouwen? HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3406, NJ 2005/250. Betekenis van art. 843a Rv.
Partij(en)
8 april 2016
Eerste Kamer
15/02417
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
mr. drs. M.C. SCHMITZ, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,
wonende te Maastricht,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.H. van Staden ten Brink,
t e g e n
[verweerster] ,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 165309/KG ZA 11-439 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Maastricht van 2 november 2011;
b. het arrest in de zaak HD 200.098.417/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de curator beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] heeft aan [A] B.V. (hierna: [A] ) machines verkocht voor een totaalbedrag van € 1.150.000,--. [A] heeft de helft van deze koopprijs voldaan en is ten aanzien van de resterende helft (een bedrag van € 575.000,--) met [verweerster] een overeenkomst van geldlening aangegaan.
(ii) [B] B.V. (hierna: [B] ) was enig (statutair) bestuurder van [A] . [betrokkene 1] (hierna “ [betrokkene 1] ”) was enig bestuurder van [B] .
(iii) [A] is failliet verklaard met aanstelling van de curator in die hoedanigheid.
3.2.1
[verweerster] vordert in dit kort geding de curator te veroordelen tot medewerking aan een door haar te verrichten onderzoek in de volledige financiële administratie van de failliete vennootschap [A] . [verweerster] stelt dat [B] en [betrokkene 1] als indirect bestuurder van [A] , en de vader van [betrokkene 1] , [betrokkene 2] , als feitelijk bestuurder van [A] een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat de vorderingen van [verweerster] op [A] niet verhaalbaar zijn. Teneinde de aansprakelijkstelling van [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nader te onderbouwen, vordert [verweerster] dat de curator op de voet van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW wordt veroordeeld tot openlegging van de boeken van [A] .
3.2.2
De voorzieningenrechter heeft [verweerster] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering op de grond dat de spoedeisendheid daarvan onvoldoende aannemelijk is gemaakt.
3.2.3
Het hof heeft de vordering van [verweerster] toegewezen. Daartoe heeft het hof met name overwogen:
“4.7.3.4. Ook het standpunt van de curator betreffende de reikwijdte van artikel 3:15j aanhef en onder d BW deelt het hof niet. De jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in te stellen vordering betreft een afgeleide van een vordering die [verweerster] jegens [A] stelt te hebben. De verwijten die [verweerster] vooralsnog jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vermoedt te kunnen maken betreffen alle hun directe optreden en betrokkenheid bij de gang van zaken bij [A] voorafgaand aan het faillissement. Het hof zijn geen aanwijzingen gebleken op grond waarvan het aan de orde zijnde belang van [verweerster] desondanks niet als een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van dit artikel zou dienen worden gezien.De curator heeft zijn verweer op dit punt in elk geval onvoldoende toegelicht. Het hof oordeelt derhalve dat het beroep van [verweerster] op artikel 3:15j aanhef en onder d BW in beginsel gehonoreerd dient te worden. De stelling van de curator dat voorts nog een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van [verweerster] bij de toewijzing van haar vordering en de belangen van de door de curator genoemde betrokkenen is juist. De curator heeft evenwel deze belangen onvoldoende toegelicht. De curator heeft nadrukkelijk naar voren gebracht dat haars inziens geen aansprakelijkheid van [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan de orde is. Het hof leidt hieruit voorshands af dat de curator niet voornemens is [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te spreken. [verweerster] lijkt daarom met de door haar voorgenomen aanspraak jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de curator, de overige schuldeisers en de boedel niet te benadelen. De door de curator genoemde belangen leggen derhalve geen gewicht in de weegschaal. Wel zullen bescheiden die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkstelling van de door [verweerster] genoemde bestuurders van [A] van doen hebben niet mogen worden ingezien en gekopieerd en dient behoedzaam te worden omgegaan met de in te ziene gegevens gelet op de mogelijke vertrouwelijkheid hiervan. De vraag of [verweerster] zou moeten wachten met het daadwerkelijk instellen van een vordering jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is voor de beslissing op de onderhavige vordering niet relevant en behoeft geen beantwoording.”
3.3
De onderdelen 1-4 voeren hiertegen aan, kort samengevat, dat het hof heeft miskend dat geen sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, wanneer de schuldeiser inzage in de administratie van de failliete vennootschap verzoekt teneinde de aansprakelijkstelling van een (feitelijke) bestuurder van de vennootschap te onderbouwen.
3.4.1
Op grond van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW kunnen schuldeisers in het geval van faillissement openlegging vorderen van de tot de boekhouding van de failliet behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben.
3.4.2
Het antwoord op de vraag wanneer schuldeisers een rechtstreeks en voldoende belang hebben als zojuist bedoeld, volgt niet uit de uitspraken van de Hoge Raad van 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS3534, NJ 2005/249 en ECLI:NL:HR:2005:AR3406, NJ 2005/250 (Jomed I en Jomed II), die in de onderhavige procedure mede centraal hebben gestaan in het debat tussen partijen. Deze beide uitspraken betreffen de vraag of, en zo ja binnen welke grenzen, een individuele schuldeiser van de failliet tegenover de curator aanspraak heeft op informatie over de wijze waarop deze zijn wettelijke taak heeft vervuld tot beheer en vereffening van de failliete boedel.
In het arrest Jomed II is beslist dat het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW beperkt is tot de boekhouding van de failliet voor zover deze betrekking heeft op het tijdperk tot aan diens faillietverklaring, en dat deze bepaling niet ertoe strekt openlegging te verkrijgen van de door de curator gevoerde boekhouding van het beheer en de vereffening van de failliete boedel. Voor dat laatste bieden wel de art. 69 en 76 Fw een grondslag.
3.4.3
Nu de vordering van [verweerster] in de onderhavige procedure strekt tot openlegging van de boekhouding van de failliet (en niet tot openlegging van de door de curator gevoerde boekhouding), blijft deze in zoverre binnen het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW, zoals omschreven in het arrest Jomed II. Daarmee is echter nog niet gegeven dat [verweerster] bij die openlegging ook een rechtstreeks en voldoende belang heeft zoals door die bepaling wordt vereist. Van een dergelijk belang is sprake indien de schuldeiser inzage in de boekhouding van de failliet verlangt teneinde zijn rechtsbetrekking met de failliet – en daarmee met de boedel – nader vast te (doen) stellen, bijvoorbeeld met betrekking tot de hoogte, aard of inhoud van zijn vordering. Indien echter inzage wordt verlangd met het oog op een mogelijk door hem in te stellen vordering tegen een derde, zoals de voormalige beleidsbepaler van een failliete vennootschap, is geen sprake van een rechtstreeks en voldoende belang als bedoeld in art. 3:15j, aanhef en onder d, BW.
3.5
De onderdelen 1-4 treffen in zoverre doel en behoeven voor het overige geen behandeling. Dit laatste geldt ook voor de overige onderdelen van het middel.
3.6
Opmerking verdient dat indien een schuldeiser van de failliet informatie uit diens boekhouding wenst te verkrijgen met het oog op een mogelijkerwijs door hem in te stellen vordering tegen een derde, hij daartoe de weg kan bewandelen van een op de voet van art. 843a Rv aanhangig te maken vordering tegen de curator.
3.7
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De vordering van [verweerster] is uitsluitend gebaseerd en toegesneden op art. 3:15j, aanhef en onder d, BW. In hetgeen hiervoor is overwogen ligt besloten dat de vordering niet op deze grondslag kan worden toegewezen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 februari 2015;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Maastricht van 2 november 2011;
wijst de vorderingen van [verweerster] af;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de curator begroot:
- in eerste aanleg op € 2.192,--;
- in hoger beroep op € 3.331,--;
- in cassatie op € 540,67 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 8 april 2016.
Conclusie 04‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Recht op inzage in boekhouding gefailleerde (art. 3:15j onder d BW) teneinde aansprakelijkstelling van een derde te onderbouwen? HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR3406, NJ 2005/250. Betekenis van art. 843a Rv.
15/02417 | Mr. L. Timmerman |
Zitting 4 december 2015 | |
Conclusie inzake: | |
Mr. M.C. Schmitz q.q. verzoekster tot cassatie, | |
(hierna: de curator) Tegen [verweerster] (hierna: [verweerster] ) | |
1. Feiten |
1.1 [verweerster] heeft op 20 april 2009 een koopovereenkomst gesloten met [A] B.V. (hierna “ [A] ”), waarbij [verweerster] aan [A] grondverbetermachines heeft verkocht voor een totaalprijs van € 1.150.000,-.
1.2 [A] heeft de helft van deze koopprijs voldaan.
1.3 [A] is ten aanzien van de resterende helft van de te betalen koopprijs (een bedrag van € 575.000,-) met [verweerster] een overeenkomst van geldlening aangegaan.
1.4 Bij vonnis van 25 januari 2011 van de rechtbank Maastricht is [A] in staat van faillissement verklaard en is Mr. M.C. Schmitz aangesteld als curator.
1.5 [B] B.V. (hierna: [B] ) was voorafgaand aan het faillissement van [A] enig (statutair) bestuurder van [A] . [betrokkene 1] (hierna “ [betrokkene 1] ”) was toen enig bestuurder van [B] .
2. Procesverloop
2.1
[verweerster] heeft de onderhavige procedure bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht tegen de curator aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 7 oktober 2011. [verweerster] vordert in dit geding - in conventie - de curator te veroordelen alle medewerking te verlenen aan een door [verweerster] te verrichten onderzoek in de volledige (financiële) administratie van de failliete vennootschap [A] . Daartoe heeft [verweerster] aangevoerd, dat de vennootschap [B] als enig statutair-bestuurder van [A] een verwijt gemaakt kan worden gemaakt van het feit dat de vorderingen van [verweerster] op [A] niet verhaalbaar zijn. Om die reden wenst zij [B] aansprakelijk te stellen op grond van onrechtmatige daad voor de haar geleden schade. Met het oog op de onderbouwing van haar aansprakelijkstelling wenst [verweerster] dat de curator haar inzage in de boeken van [A] verleent.
2.2
[betrokkene 1] , enig statutair-bestuurder van [B] , is volgens [verweerster] op grond van artikel 2:11 BW mede hoofdelijk aansprakelijk voor het feit dat de vorderingen van [verweerster] niet op [A] kunnen worden verhaald. Volgens [verweerster] heeft [B] geen adequate voorzieningen getroffen voor de verplichtingen van [A] uit de onder 1.1 bedoelde koopovereenkomst, zodat er op dit punt sprake is van een onrechtmatige daad jegens [verweerster] .
[B] heeft tezamen met de feitelijk bestuurder van [A] bewerkstelligd dat [A] is “leeggehaald” door projecten aan te nemen op naam van een andere vennootschap, Tuintechnisch Hoveniersbedrijf [betrokkene 2] , om vervolgens de kosten van deze projecten (grondstoffen, materieel en personeel) te laten vallen in de onderneming van [A] , aldus [verweerster] .
2.3
De curator heeft - in conventie - gemotiveerd verweer gevoerd en - in reconventie - afgifte gevorderd van een deel van de administratie van [A] , dat [verweerster] nog onder zich zou hebben, op straffe van een dwangsom. [A] was voorheen gevestigd op de locatie van [verweerster] . [A] is begin 2010 verhuisd. Een deel van de administratie is toen volgens de curator achtergebleven. De curator heeft verzocht om afgifte van de achtergebleven administratie, maar [verweerster] heeft zonder opgaaf van reden geen gehoor gegeven aan dat verzoek, aldus de curator.
2.4.
De voorzieningenrechter heeft [verweerster] in haar vordering in conventie niet-ontvankelijk verklaard, aangezien [verweerster] onvoldoende had gesteld op grond waarvan een spoedeisend belang kon worden aangenomen. De vordering van de curator in reconventie werd door de voorzieningenrechter toegewezen, waarbij de opgelegde dwangsom werd gemaximeerd tot een bedrag van € 10.000,-.
2.5
[verweerster] heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter hoger beroep ingesteld bij het hof ’s-Hertogenbosch. Het hof heeft bij arrest van 17 februari 2015 het vonnis van de voorzieningenrechter voor zover gewezen in conventie vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de curator veroordeeld om alle medewerking te verlenen aan een onderzoek door [verweerster] in de volledige (financiële) administratie - alle boeken, bescheiden en gegevensdragers daaronder begrepen - van [A] zoals die is gevoerd tot aan de datum van het faillissement en [verweerster] daarbij in de gelegenheid te stellen op eigen kosten kopieën te maken van delen van die administratie. Daarbij heeft het hof bepaald, dat bescheiden, die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkstelling van de door [verweerster] genoemde bestuurders van [A] van doen hebben, niet mogen worden ingezien en gekopieerd. Het in conventie meer of anders gevorderde werd door het hof afgewezen. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“4.7.1.3. De bescheiden waar de vordering van [verweerster] op ziet, zijn volgens de curator (…) onvoldoende bepaald omschreven. Volgens de curator betreft de vordering van [verweerster] feitelijk een fishing expedition. De curator mag alleen informatie verstrekken voor zover noodzakelijk voor het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan [verweerster] gerechtigd zou zijn tot inzage in de gehele administratie is de curator niet gebleken.
4.7.1.4. Naar de visie van de curator is het inzagerecht van artikel 3:15j aanhef en onder d BW niet bestemd voor het door [verweerster] beoogde doel. Dit artikel bepaalt dat sprake moet zijn van een rechtstreeks en voldoende belang. [verweerster] heeft dit niet bij de inzage van de administratie van [A] . Zij heeft in het onderhavige geval slechts een indirect belang gesteld. Met artikel 3:15j aanhef en onder d BW is beoogd een crediteur de mogelijkheid te bieden zijn vordering jegens de - in dit geval failliete - vennootschap vast te stellen. Niet is bedoeld een recht te creëren tot onderzoek van de gehele administratie van [A] in verband met een mogelijke vordering van [verweerster] op een derde. De vordering van [verweerster] jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] laat zich derhalve niet kwalificeren als een “rechtstreeks en voldoende belang” ten aanzien van [A] .
4.7.1.5. Voor zover wel geoordeeld zou moeten worden dat [verweerster] een rechtstreeks en voldoende belang heeft in de zin van artikel. 3:15j aanhef en onder d BW, zal naar de stellingen van de curator een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van [verweerster] bij toewijzing van haar vordering en het belang van de paritas creditorum dan wel het belang van goed boedelbeheer en de belangen van derden, zoals werknemers en degenen die [verweerster] wil aanspreken. Indien deze belangen door vrijwillige voldoening aan een informatieverzoek worden geschaad, kan de curator naderhand worden geconfronteerd met vorderingen tot schadevergoeding. In het onderhavige geval dient de afweging van genoemde belangen naar het standpunt van de curator negatief uit te vallen voor [verweerster] . Voor zover hierover anders zou moeten worden geoordeeld, geldt volgens de curator dat [verweerster] moet wachten met het instellen van de beoogde vorderingen jegens genoemde derden totdat de curator duidelijk te kennen heeft gegeven af te zien van een aansprakelijkheidsactie jegens genoemde (rechts)personen dan wel tot het faillissement is afgewikkeld.
(…)
4.7.2.3. [verweerster] stelt zich op het standpunt dat zij een rechtstreeks en voldoende belang heeft in de zin van artikel 3:15j aanhef en onder d BW. Dat dit artikel de door de curator beschreven beperkte uitleg zou hebben, volgt volgens [verweerster] noch uit de wettekst noch uit de wetgeschiedenis.
4.7.2.4. Ten aanzien van de stellingen van de curator dat inzage in de administratie mogelijkerwijs conflicteert met de belangen van de gezamenlijke schuldeisers en dat een afweging van het belang van [verweerster] , een individuele crediteur, tegen het belang van de gezamenlijke crediteuren zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van [verweerster] , heeft [verweerster] gesteld dat uit de wettekst niet meer en niet minder blijkt dan dat, indien sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang, de individuele schuldeiser openlegging van de boekhouding van de failliet kan vorderen. De wettekst en de wetsgeschiedenis bevatten volgens [verweerster] geen aanwijzingen dat door de wetgever bedoeld zou zijn dat het inzagerecht beperkt wordt in die zin dat inzage hoe dan ook niet aan de orde is indien het algemeen belang van de boedel zich daartegen verzet. Indien er al plaats is voor een afweging van de belangen van de individuele crediteur en die van de gezamenlijke crediteuren, is in ieder geval het enkele feit dat de belangen van de crediteur met die van de andere betrokkenen conflicteren, niet voldoende om het inzagerecht van een individuele crediteur tegen te houden. [verweerster] acht zich voorts bevoegd naast de curator een vordering tegen genoemde bestuurders in te dienen. Uit niets blijkt bovendien dat van een belangenconflict sprake is, aldus [verweerster] . De stelling van de curator dat [verweerster] met het instellen van een vordering jegens derden zou moeten wachten totdat het faillissement is afgewikkeld dan wel totdat de curator heeft aangegeven zelf deze vordering niet te zullen instellen snijdt volgens [verweerster] reeds feitelijk geen hout. Overduidelijk is immers dat de curator genoemde bestuurders van [A] niet zal aanspreken.
(…)
4.7.3.1. Naar het voorlopig oordeel van het hof falen alle verweren van de curator. Het hof begrijpt dat de mogelijk door [verweerster] tegen [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in te stellen vordering gegrond zal worden op het bepaalde in artikel 6:162 BW. De vraag in hoeverre het bepaalde in artikel 2:11 BW in dat kader kan worden toegepast, behoeft hier geen bespreking, aangezien [verweerster] slechts [betrokkene 1] via deze bepaling beoogt aan te spreken en dit de aanspraken van [verweerster] jegens [B] en [betrokkene 2] onverlet laat.
(…)
4.7.3.3. Het hof ziet gegeven de aan de orde zijnde verwijten vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat nadere specificatie door [verweerster] van de open te leggen administratie aangewezen is. De verwijten jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn zodanig concreet gesteld dat naar het voorlopig oordeel van het hof van een fishing expedition geen sprake is.
4.7.3.4. Ook het standpunt van de curator betreffende de reikwijdte van artikel 3:15j aanhef en onder d B W deelt het hof niet. De jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in te stellen vordering betreft een afgeleide van een vordering die [verweerster] jegens [A] stelt te hebben. De verwijten die [verweerster] vooralsnog jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vermoedt te kunnen maken betreffen alle hun directe optreden en betrokkenheid bij de gang van zaken bij [A] voorafgaand aan het faillissement. Het hof zijn geen aanwijzingen gebleken op grond waarvan het aan de orde zijnde belang van [verweerster] desondanks niet als een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van dit artikel zou dienen te worden gezien. De curator heeft zijn verweer op dit punt in elk geval onvoldoende toegelicht. Het hof oordeelt derhalve dat het beroep van [verweerster] op artikel 3:15j aanhef en onder d BW in beginsel gehonoreerd dient te worden. De stelling van de curator dat voorts nog een afweging dient plaats te vinden tussen het belang van [verweerster] bij de toewijzing van haar vordering en de belangen van de door de curator genoemde betrokkenen is juist. De curator heeft evenwel deze belangen onvoldoende toegelicht. De curator heeft nadrukkelijk naar voren gebracht dat haars inziens geen aansprakelijkheid van [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan de orde is. Het hof leidt hieruit voorshands af dat de curator niet voornemens is [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te spreken. [verweerster] lijkt daarom met de door haar voorgenomen aanspraak jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de curator, de overige schuldeisers en de boedel niet te benadelen. De door de curator genoemde belangen leggen derhalve geen gewicht in de weegschaal. Wel zullen bescheiden die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkheidsstelling van de door [verweerster] genoemde bestuurders van [A] van doen hebben niet mogen worden ingezien en gekopieerd en dient behoedzaam te worden omgegaan met te in te ziene gegevens gelet op de mogelijke vertrouwelijkheid hiervan. De vraag of [verweerster] zou moeten wachten met het daadwerkelijk instellen van een vordering jegens [B] , [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is voor de beslissing op de onderhavige vordering niet relevant en behoeft geen beantwoording.
2.6
De curator heeft bij dagvaarding van 9 april 2015 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof van 17 februari 2015. Tegen [verweerster] is verstek verleend.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1
Het cassatiemiddel (zie met name de onderdelen 2 en 3) komt er in de kern op neer dat het Hof heeft miskend dat geen sprake is van een rechtstreeks en voldoende belang in de zin van artikel 3:15j BW, wanneer de schuldeiser inzage in de administratie van de failliete vennootschap verzoekt in een geval als het onderhavige waarin hij op grond van art. 6:162 BW verhaal zoekt op een (feitelijke) bestuurder van de vennootschap. In zo’n geval bestaat er volgens het middel geen rechtstreeks en voldoende belang.
3.2
De informatierechten van de schuldeisers ten opzichte van de curator zijn onder meer vastgelegd in de Faillissementswet. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende categorieën: informatie over het faillissement en de te volgen procedurele stappen, informatie over het beheer van de boedel en de afwikkeling van het faillissement, informatie in verband met het vaststellen van de hoogte van de vordering van de individuele crediteur en informatie over een eventuele vordering van de individuele crediteur op een of meer derden.1.
3.3
De informatievoorziening door de curator aan de schuldeisers over het beheer van de boedel is geregeld in artikel 69 en volgende Fw. Deze bepalingen zijn in het leven geroepen om het mogelijk te maken dat schuldeisers toezicht kunnen uitoefenen op het beheer van de boedel. Indien zij van mening zijn dat de curator bij dat beheer fouten maakt of heeft gemaakt, kunnen zij daartegen opkomen. Artikel 69 Fw geeft zowel de gezamenlijke schuldeisers als de individuele schuldeiser de mogelijkheid om tegen een handeling van de curator op te komen of om een rechterlijk bevel uit te lokken. In dat kader kunnen schuldeisers informatie bij de curator opvragen. In de arresten Jomed I en II heeft de Hoge Raad geoordeeld dat deze informatie zich beperkt tot datgene wat nodig is om een behoorlijk beeld van het beheer van de boedel door de curator te verkrijgen.2.Informatie die niet ziet op het beheer van de boedel maar bijvoorbeeld op de mogelijkheden om derden aansprakelijk te stellen kan langs de weg van artikel 69 Fw niet worden verkregen. Artikel 73a Fw verplicht de curator om verslag te doen van de toestand van de boedel en de door de curator verrichte werkzaamheden. De Hoge Raad heeft in Jomed I geoordeeld dat dit verslag slechts een globaal inzicht behoeft te geven en dat dit geen volledige verantwoording behoeft te bevatten.
3.4
Een schuldeiser kan onder omstandigheden behoefte hebben aan informatie die ziet op de vaststelling van de hoogte van zijn vordering, bijvoorbeeld indien zijn vordering geheel of gedeeltelijk door de curator wordt betwist. In die situatie kan een schuldeiser er belang bij hebben om inzage te verkrijgen in de administratie van de failliet. Artikel 69 Fw biedt de schuldeiser in die situatie geen oplossing. De informatie heeft immers geen betrekking op het beheer van de boedel. In zo’n casuspositie kan een beroep op het inzagerecht van artikel 3:15j BW worden gedaan. Een dergelijk recht was reeds in de 19e eeuw in de wetgeving opgenomen. Het is in 1838 na wijziging opgenomen in artikel 11 Wetboek van Koophandel (WvK) en luidde als volgt:
“Men kan niemand noodzaken zijn boekhouding over te leggen, dan alleen ten behoeve van hem die als erfgenaam, als belanghebbende in eene gemeenschap, als vennoot, als aansteller van factoors of bewindvoerders, daarbij een regelregt belang heeft, en eindelijk in geval van faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen”.
3.5
Aanvankelijk werd aangenomen dat het artikel zich slechts richtte tot de curator en niet tot de individuele schuldeiser.3.In het arrest van 12 april 1901 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ook een individuele schuldeiser een beroep op deze bepaling kan doen.4.De Hoge Raad overwoog:
“(…) O. dat immers dat het met het in den aard der zaak gelegen en in art. 799 W.v.K. (nu vervangen door art. 92 Faill.wet) aan curators uitdrukkelijk verleend recht om zich in het bezit der boeken van den gefailleerden te stellen, weinig strooken zou, dat art. 11 van hetzelfde wetboek hun het recht, en s l e c h t s het recht, zou geven openlegging dier boeken te vorderen;
O. dat dan ook laatstgemeld recht niet kan worden ontzegd aan dezen eischer, van wien vaststaat, dat hij is schuldeischer maar die beweert grootere schuldvordering te hebben, dan door de verwerende curators wordt erkend.
Overwegende dat, nu bij den eischer in den loop van dit proces, ten gevolge van de betwisting zijner schuldvordering door de verweerders, de behoefte is opgekomen om den omvang zijner rechten ten processe tot klaarheid te brengen door vordering, op grond van art. 11 W.v.K., van openlegging der boeken van den gefailleerde, het Hof den eischer ten onrechte de bevoegdheid heeft betwist, die vordering te doen bij incidentele conclusie (…)”
3.6
Artikel 11 WvK is bij wet van 6 december 2001 als artikel 3:15b in het BW ingevoerd en op 1 januari 2002 in werking getreden.5.In mei 2003 is het artikel vernummerd tot artikel 3:15j BW. Artikel 3:15j BW luidt:
Openlegging van tot een administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers kunnen, voor zover zij daarbij een rechtstreeks en voldoende belang hebben, vorderen:
a erfgenamen, ten aanzien van de boekhouding van de erflater;
b deelgenoten in een gemeenschap, ten aanzien van de boekhouding betreffende de gemeenschap;
c vennoten, ten aanzien van de boekhouding van de vennootschap;
d schuldeisers in het geval van faillissement of toepassing van de schuldsaneringsregeling natuurlijke personen, ten aanzien van de boekhouding van de failliet onderscheidenlijk degene ten aanzien van wie de schuldsaneringsregeling van toepassing is.
3.7
Uit het wetsartikel en de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid of met de onder d. genoemde ‘schuldeisers’ de gezamenlijke schuldeisers worden bedoeld of dat het artikel zich tevens richt tot de individuele schuldeiser. Gelet op de uitspraak van de Hoge Raad uit 1901, waarin is geoordeeld dat de individuele schuldeiser een beroep op het toenmalige artikel 11 WvK kon doen in verband met de hoogte van zijn vordering, ligt het voor de hand dat de individuele schuldeiser een beroep op artikel 3:15j BW toekomt, indien hij inzage in de administratie van de failliet wenst te krijgen om zijn vordering te onderbouwen.
3.8
Ik wijs nog op een ander aspect uit de wetsgeschiedenis. Ik citeer de Memorie van Toelichting6., die luidt:
“Het voorgestelde artikel 15b bevat de materie van artikel 11 van het Wetboek van Koophandel, dat thans komt te vervallen. De redactie is gemoderniseerd en verduidelijkt, waarbij ook aansluiting is gezocht bij artikel 15a van Boek 3. Net als in artikel 2.8.14 is gekozen voor de term «openlegging», omdat voor een afwijkende terminologie geen goede grond bestaat. Het zal zowel bij de toepassing van artikel 2.8.14 als bij de toepassing van artikel 15b van de omstandigheden van het geval afhangen op welke wijze openlegging zal moeten geschieden: door het verlenen van inzage, door het verschaffen van een uittreksel of anderszins. Omdat niet uitgesloten kan worden dat zich ook buiten de in artikel 11 WvK genoemde gevallen verhoudingen kunnen voordoen waarin openlegging gevorderd kan worden, is het limitatieve karakter van die bepaling niet gehandhaafd. Mede in verband daarmee is de – verouderde– verwijzing naar «aanstellers van factoors of bewindvoerders» niet overgenomen. Voor openlegging van de boekhouding aan een schuldeiser in faillissement of schuldsaneringsregeling is mede de eis gesteld dat deze daarbij een rechtstreeks en voldoende belang heeft (curs. A-G). In het kader van het thans in voorbereiding zijnde wetsvoorstel tot vaststelling van titel 7.13 (vennootschap) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek zal overigens een specifieke bepaling worden voorgesteld voor inzage in de boekhouding van een personenvennootschap.”
Art. 11 WvK stelde alleen voor andere gerechtigden dan schuldeisers in faillissement de eis van een ‘regelregt belang’. Art. 3:15j BW stelt inmiddels die eis in de vorm van een voldoende en rechtstreeks belang voor schuldeisers in faillissement nu juist wel. ‘Regelregt’ zal wel –zo vermoed ik- hetzelfde zijn als rechtstreeks. Ik kan hieruit niet afleiden dat de wetgever voor schuldeisers een ruime uitleg van art. 3:15j BW voorstond. Het stellen van dit extra vereiste van voldoende en rechtstreeks belang wijst veeleer op het tegendeel.
3.9
De Hoge Raad heeft in 2005 in het arrest Jomed II geoordeeld dat voor het verzoek om inlichtingen in het kader van toezicht op de werkzaamheden van de curator geen beroep op artikel 3:15j BW kan worden gedaan. In dat geval is volgens de Hoge Raad geen sprake van een rechtstreeks en voldoende belang.7.De Hoge Raad heeft daartoe overwogen:
4.2
Uit hetgeen hiervoor in 4.1 is overwogen, vloeit ook voort dat met betrekking tot de door de curator gevoerde boekhouding van het beheer en de vereffening van de failliete boedel, naast de in art. 76 Fw aan de commissie uit de schuldeisers gegeven bevoegdheid te allen tijde raadpleging van de boeken, bescheiden en andere gegevensdragers, op het faillissement betrekking hebbende, te vorderen en de bevoegdheid van een individuele schuldeiser op de voet van art. 69 Fw en binnen de grenzen van die bepaling een bevel aan de curator uit te lokken die boekhouding open te leggen of daarin inzage te verlenen, geen plaats is voor een daartoe strekkende vordering op grond van art. 3:15j BW.
Aangenomen moet dan ook worden dat, zoals het hof met juistheid in zijn rov. 4.9 heeft overwogen, een schuldeiser daarbij niet een 'rechtstreeks en voldoende belang' heeft als in deze bepaling bedoeld, en dat het toepassingsgebied van art. 3:15j, aanhef en onder d, BW beperkt is tot de boekhouding van de failliet, voor zover deze betrekking heeft op het tijdperk tot aan diens faillietverklaring. Met betrekking tot dit laatste heeft het hof terecht nog gewezen op de verschillende formulering van art. 3:15j, onder d, en art. 76 Fw: enerzijds boekhouding 'van de failliet' en anderzijds boeken, bescheiden en andere gegevensdragers 'op het faillissement betrekking hebbende'.
Uit dit arrest van de Hoge Raad leid ik af dat hij aan het vereiste van ‘rechtstreeks en voldoende belang’ zelfstandige betekenis toekent. Dat is in overeenstemming met de hierboven geciteerde wetsgeschiedenis op art. 3:15b BW.
3.10
Naar aanleiding van dit arrest is discussie ontstaan over de reikwijdte ervan en of het arrest ruimte laat voor een beroep op artikel 3:15j BW indien de schuldeiser voornemens is om derden, zoals de bestuurders van de vennootschap, aansprakelijk te stellen. A-G Huydecoper heeft in zijn conclusie bij het arrest Jomed gepleit voor een ruime uitleg van het inzagerecht omdat – kort gezegd – noch de wettekst, noch de wetsgeschiedenis noch de ratio van artikel 3:15j BW aanknopingspunten voor een beperking bieden. Daarbij heeft hij overwogen dat het inzagerecht slechts kan worden beperkt als legitieme (en voldoende zwaarwegende) belangen van de boedel of andere betrokkenen zich tegen inzage verzetten. Of de Hoge Raad die zienswijze onderschrijft lijkt mij twijfelachtig. De vraag naar de reikwijdte van artikel 3:15j BW kwam vervolgens in 2007 aan de orde in de zaak Van der Knaap/Mosele q.q.8.In dit arrest, afgedaan op grond van artikel 81 R.O., was de vraag aan de orde of de schuldeiser op grond van artikel 69 Fw aanspraak kon maken op het inzagerecht. A-G Verkade was van mening dat het belang van de schuldeiser, dat was gelegen in het verkrijgen van informatie op grond waarvan hij kon aantonen dat het bestuur van de gefailleerde vennootschap onrechtmatig jegens hem had gehandeld, in beginsel niet onder de reikwijdte van artikel 69 Fw valt, omdat deze informatie niet is gericht op het verkrijgen van een beeld omtrent het beheer van de boedel, maar dat een verzoek op grond van artikel 3:15j BW en artikel 843a Rv toewijsbaar kan zijn indien de uitkomst van de ingevolge deze bepalingen vereiste belangenafweging op voorhand vaststaat.
3.11
De feitenrechtspraak is verdeeld over de vraag of art. 15j BW zich leent voor het verkrijgen van informatie met als doel derden aansprakelijk te stellen. In een kort gedinguitspraak van 21 oktober 2008 heeft de voorzieningenrechter te Arnhem9.geoordeeld dat de schuldeiser die inzage op grond van artikel 3:15j BW vorderde in verband met eventuele aansprakelijkstelling van de bestuurders op grond van onrechtmatige daad een rechtstreeks en voldoende belang heeft bij inzage in de administratie. Het hof Arnhem heeft het kort gedingvonnis vernietigd en geoordeeld dat artikel 3:15j BW er in beginsel toe strekt de rechtsverhouding van de crediteur met de gefailleerde vennootschap vast te stellen waardoor sprake was van een te ver verwijderd en dus onvoldoende rechtstreeks verband.10.In de bodemprocedure die hierop volgde heeft rechtbank Arnhem, in afwijking van het hof, opnieuw geoordeeld dat sprake was van een voldoende rechtstreeks belang.11.In appel is de zaak weer aan het Hof voorgelegd. De vraag met betrekking tot de reikwijdte van artikel 3:15j BW was in appel echter niet meer aan de orde.12.Rechtbank Groningen heeft in 2011, onder verwijzing naar de uitspraak van hof Arnhem van 12 mei 2009, geoordeeld dat artikel 3:15j BW beperkt moet worden uitgelegd en er in beginsel toe strekt de rechtsverhouding tussen de crediteur en de gefailleerde vast te stellen.13.Rechtbank Overijssel heeft in 2015 in een vergelijkbare situatie eveneens geoordeeld dat geen sprake was van een rechtstreeks en voldoende belang.14.
3.12
Ook de literatuur is verdeeld. Een aantal malen is bepleit dat een beroep op artikel 3:15j BW onder omstandigheden mogelijk moet zijn om informatie te verkrijgen ter onderbouwing van een vordering uit onrechtmatige daad jegens bestuurders.15.Het merendeel van de schrijvers pleit voor een restrictieve uitleg. Van Hees leidt uit de MvT zoals hiervoor weergegeven af dat de wetgever met de woorden ‘rechtstreeks en voldoende belang’ een beperking heeft willen opleggen aan het inzagerecht. Hij is van mening dat het voor de hand ligt deze beperking aldus te lezen dat het belang van de schuldeiser gelegen moet zijn in de vaststelling van zijn positie in het faillissement en niet om de schuldeisers van de failliet in de gelegenheid te stellen eventuele vorderingen op derden geldend te maken. De rechtstreeksheid van het belang zit hem dus in deze opvatting in de rechte lijn tussen schuldeiser en boedel.16.Ook Verstijlen huldigt de opvatting dat artikel 3:15j BW er niet toe strekt om een schuldeiser te laten beoordelen of hij een vordering op een derde heeft.17.
3.13
Van belang is nog dat art. 843a Rv in de loop van de jaren een steeds ruimere strekking heeft gekregen. Op dit algemene wetsartikel kan een schuldeiser die in faillissement inzage vordert van zich onder de curator bevindende bepaalde bescheiden in beginsel een beroep doen, ook in geval deze schuldeiser een vordering tegen de bestuurder instelt. Zo heeft de Hoge Raad beslist dat de in art. 843a Rv genoemde rechtsbetrekking een verbintenis uit de wet kan zijn.18.Ook heeft de Hoge Raad uitgemaakt dat het voor het hebben van een rechtsbetrekking in de zin van art. 843a Rv. niet vereist is dat degene die de betreffende bescheiden onder zich heeft partij is bij deze rechtsbetrekking. Dit betekent dat de vordering ex artikel 843a Rv ook tegen de curator die de boekhouding van de vennootschap onder zich heeft kan worden ingesteld. Of de faillissementsschuldeiser succesvol in zijn vordering tot inzage tegen de curator zal zijn, hangt uiteindelijk af van het antwoord op de vraag of hij een rechtmatig belang bij zijn vordering tot inzage heeft en of de curator een gewichtige reden heeft om inzage in documenten te weigeren. Het gaat te ver om in deze conclusie antwoord op deze vraag te geven. Het lijkt mij echter niet bij voorbaat uitgesloten dat een schuldeiser van een failliete vennootschap die de bestuurder van die vennootschap uit onrechtmatige daad wil aanspreken met zijn vordering tot inzage ex art. 843a Rv tegen de curator succesvol kan zijn. Ik wil nog opmerken dat ik de weg van art. 843a Rv aantrekkelijk vind omdat dit wetsartikel zo’n verfijnd toetsingskader kent. Ik vind art. 3:15j BW minder uitgewerkt.
3.14
Het bovenstaande in overweging nemend, ben ik van oordeel dat de woorden ‘rechtstreeks en voldoende belang’ in art. 3:15j BW beperkt dienen te worden uitgelegd. Van een ‘rechtstreeks en voldoende belang’ bij openlegging van de boekhouding is m.i. slechts sprake wanneer de schuldeiser die openlegging vordert daarmee wil bereiken dat een rechtsverhouding van hem tot de gefailleerde wordt vastgelegd. Alleen dan doet zich m.i. een rechtstreeks belang voor. Een dergelijk belang speelt niet in een geval waarin een schuldeiser inzage wenst van de boekhouding van een failliete vennootschap om met succes een vordering tegen een bestuurder van die vennootschap te kunnen instellen. In dat geval is in de woorden van het hof (zie rov. 4.7.3.4 van het bestreden arrest) slechts sprake van een afgeleide van de vordering die de schuldeiser jegens de failliete vennootschap heeft. Ik zou dan van een indirect belang van de schuldeiser willen spreken dat geen rechtstreeks belang in de zin van art. 3:15j Bw oplevert. Dit betekent dat de onderdelen 2 en 3 van het cassatiemiddel doel treffen. Met het oog hierop is bespreking van de overige middelonderdelen niet nodig.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑12‑2015
HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005: AS3534 en AR3406 (Jomed I en Jomed II)
Zie in dat verband: J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandse wetboeken, deel VIII, I, 1840, p. 79
HR 12 april 1901 Weekblad van het Recht 7590 (Kampfraath/curatoren)
Staatsblad 2001, 581
HR 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005: AR3406 (Jomed II)
HR 23 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0575 (Van der Knaap/Mosele q.q.)
Voorzieningenrechter te Arnhem 21 oktober 2008, ECLI:NL:RBARN:2008:BG3613 (Le Roux/de curator q.q.)
Hof Arnhem 12 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ3218
Rechtbank Arnhem 29 december 2010, ECLI:NL:RBARN:2010:BP1591
Hof Arnhem 15 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7697
Rechtbank Groningen 4 maart 2011, JOR 2011,167
Rechtbank Overijssel 6 mei 2015, ECLI:NL:RBOVE:2015:2908
Zie onder meer: N.W.M. van den Heuvel, ‘De informatieplicht van de curator’, Bb 2005, 39; J.A.C. van Veersen, ‘Exhibitieplicht ex art. 3:15j BW; een ondergeschoven kindje’, V&O, nr. 1 p. 6; E.W.J.H. de Liagre Böhl in zijn annotatie onder Jomed, Ondernemingsrecht 2005, 212; W.J.M. van Andel, in zijn annotatie onder Hamm q.q./ABN Amro, JOR 2007, 287
J.J. van Hees, ‘Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder invloed?’, TvI 2004, 58, p. 294
F.M.J. Verstijlen, ‘Wat niet weet, deert Informatierechten van schuldeisers’, TvI, 2010,33, p. 213. Zie ook G. van Daal, ‘Van overlegging naar openlegging: 3:15b BW een Doos van Pandora? TvI 2003, p. 84; J.L.M. Groenewegen en M.J.H Orval, ‘Rechten van schuldeisers op informatie in faillissement: een begaanbare weg of doodlopend pad?’ Curator en Crediteuren, Insolad Jaarboek 2009, p. 48; R.J. Abendroth in zijn annotatie onder Jomed, JOR 2005, 105; P. van Schilfgaarde in zijn annotatie onder Jomed, NJ 2005, 250 en R.D. Vriesendorp in zijn annotatie onder Jomed, AA 2005, p. 254
Hoge Raad 20 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1834 (Schietincident Alphen aan den Rijn). Zie ook Kamerstukken II, vergaderjaar 2011-2012, 33 079, nr. 3 p. 1
Beroepschrift 13‑05‑2015
[L15031049 / 640]
In den jare tweeduizend-vijftien (2015),
de [dertiende] mei;
ten verzoeke van Mr Drs MARIA CATHARINA SCHMITZ RA, kantoorhoudende en mitsdien te dezen woonplaats hebbende te Maastricht, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V., te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan no 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirante [requirante] bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[(heb ik, lees:)]
[Heb ik, Antonius Gerardus Theodorus Geene, gerechtsdeurwaarder te Goes en aldaar kantoorhoudende aan de Wulfaertstraat 1.]
de besloten vennootschap [gerequireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Boxmeer ten kantore van de advocaat Mr I.J.A.J. Hanssen, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Spoorstraat no 75 te Boxmeer ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes en van na te melden stuk latende aan
[mw. D. Arts, aldaar werkzaam;]
aldaar ten kantore werkzaam;
I AANGEZEGD:
dat mijn requirante [requirante] bij exploit van dagvaarding van deurwaarder A.G.Th. Geene te Goes d.d. 9 april 2015 beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Afdeling Civiel recht, onder zaaknummer HD 200.098.417 /01 gewezen en uitgesproken op 17 februari 2015 inzake mijn requirante [requirante] als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
met dagvaarding van de gerequireerde om op vrijdag de vijftiende mei tweeduizend-vijftien (2015), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
teneinde alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het in die dagvaarding aangevoerde middel van cassatie en te horen concluderen tot vernietiging van bedoeld arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens;
dat echter 15 mei 2015 een dag is, welke gelijkgesteld is met een algemeen erkende feestdag als bedoeld in art. 3, eerste lid van de Algemene Termijnenwet, en de Hoge Raad op die dag geen zitting houdt;
dat mijn requirante [requirante] deze onvolkomenheid bij deze herstelt c.q. opheft, met oproeping c.q. dagvaarding van gerequireerde tegen na te melden rolzitting blijvende de cassatiedagvaarding met inachtneming daarvan geheel in stand;
en heb ik de gerequireerde bij deze dus
II OPGEROEPEN c.q. GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijfde juni tweeduizend-vijftien (2015), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
teneinde voort te procederen in voormeld geding, aanhangig gemaakt met voormelde cassatiedagvaarding;
en heb ik, deurwaarder gerequireerde
BETEKEND:
voormeld exploit van dagvaarding van deurwaarder A.G.Th. Geene te Goes d.d. 9 april 2015, waarmee mijn requirante [requirante] beroep in cassatie heeft ingesteld tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Afdeling Civiel recht, onder zaaknummer HD 200.098.417 /01 gewezen en uitgesproken op 17 februari 2015 inzake mijn requirante [requirante] als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
De kosten dezes voor mij, deurwaaarder, zijn € [77,84]
DEURWAARDER.
Beroepschrift 09‑04‑2015
[L 15030775 / 640]
In den jare tweeduizend-vijftien (2015), de [negende] april;
Ten verzoeke van:
Mr MARIA CATHARINA SCHMITZ, kantoorhoudende en mitsdien te dezen woonplaats hebbende te Maastricht, in haar hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap [A] B.V., te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Valkenboslaan n° 7 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr E. van Staden ten Brink, die mijn requirante [requirante] bij deze aanwijst teneinde haar als zodanig in na te melden geding in cassatie te vertegenwoordigen;
[heb ik,]
[Heb Ik, Antonius Gerardus Theodorus Geene, gerechtsdeurwaarder to Goes en aldaar kantoorhoudende aan de Wulfaertstraat 1.]
de besloten vennootschap [gerequireerde] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake in vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende te Boxmeer ten kantore van de advocaat Mr I.J.A.J. Hanssen, aldaar ten kantore van die advocaat aan het adres Spoorstraat no 75 te Boxmeer ingevolge art. 63 lid 1 Rv. mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan
[mw. D. Arts, aldaar werkzaam;]
I AANGEZEGD:
dat mijn requirante [requirante] bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, Afdeling civiel recht, onder zaaknummer HD 200.098.417 /01 gewezen en uitgesproken op 17 februari 2015 inzake mijn requirante [requirante] als geïntimeerde en gerequireerde als appellante;
(volgens de wet verplichte aanzeggingen):
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf gerequireerde's verschijning in het geding in cassatie en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet Griffierechten Burgerlijke Zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheld.nl/BWBR0028899/;
dat van een persoon, die onvermogend ls, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de Rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de Raad voor Rechtsbijstand, bedoeld in art. 7, derde lid, onderdeel e van de Wet op de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35, tweede lid van die wet;
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door die verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en da voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de Hoge Raad verstek tegen gerequireerde verleent, haar (eventueel) gevoerde verweer in cassatie buiten beschouwing blijft en haar recht om in cassatie verweer te voeren dan wel om in cassatie te komen vervalt;
II GEDAGVAARD:
om op vrijdag de vijftiende mei tweeduizend-vijftien (2015), des voormiddags te tien uur, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan gehouden wordende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat no 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE:
tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het volgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt,
doordat het Hof heeft overwogen en beslist, gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld, — hier als herhaald en ingelast te beschouwen — , onder zaaknummer HD 200.098.417/01 gewezen en uitgesproken op 17 februari 2015,
ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen.
Feiten:
a.
Het gaat in de onderhavige procedure — voorzover in cassatie (nog) van belang — om het navolgende. [A] B.V., hierna ook [A], is op 25 januari 2011 bij vonnis van de Rechtbank Maastricht in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van eiseres tot curator. [gerequireerde] B.V. (hierna ook [gerequireerde]) is één van haar crediteuren.
b.
[gerequireerde] heeft van [A], naar haar zeggen (zie rov. 4.2.1 van 's‑Hofs arrest), grote bedragen te vorderen, waarvoor [A] geen verhaal biedt. [gerequireerde] houdt de bestuurder van [A], [B] B.V., de bestuurder van [B] B.V., [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (‘feitelijk leidinggevende’) hoofdelijk voor haar schade aansprakelijk.
c.
In dit (kort) geding heeft [gerequireerde] openlegging van de administratie door de Curator gevorderd, zich daarbij beroepend op het bepaalde in art. 3:15j, aanhef en sub d, BW. Na verweer van de Curator is deze vordering door de Voorzieningenrechter van de hand gewezen, maar het Hof heeft haar alsnog toegewezen in dier voege dat het Hof de Curator heeft veroordeeld om na betekening van 's‑Hofs arrest gedurende een aaneengesloten periode van een maand alle medewerking te verlenen aan een onderzoek door [gerequireerde] van de volledige (financiële) administratie van [A] — alle boeken, bescheiden en gegevensdrager(s) daaronder begrepen — zoals die is gevoerd tot aan de datum van het faillissement en [gerequireerde] daarbij in de gelehenheid te stellen op eigen kosten kopieën te maken van delen van die administratie. Daarbij heeft het Hof bepaald dat bescheiden die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkstelling van de door [gerequireerde] genoemde bestuurders van [A] van doen hebben niet mogen worden ingezien en gekopieerd. Het Hof heeft de Curator voorts in de kosten van beide instanties verwezen.
Klachten:
1)
Aldus overwegende en beslissende heeft het Hof miskend dat een recht op inzage van de administratie van de failliete boedel, ook voorzover bestaande uit de door de failliet tot aan het tijdstip van faillietverklaring gevoerde administratie, en/of het recht om daarvan geheel of ten dele kopie te nemen, niet reeds bestaat op grond van de door het Hof vastgestelde c.q. aangenomen feiten, te weten het vorderingsrecht van [gerequireerde] in het faillissement, haar stelling dat zij de bestuurders aansprakelijk houdt voor de door [gerequireerde], naar haar zeggen, geleden schade en haar (door het Hof voorshands aanvaarde) stelling dat zij bij die inzage een spoedeisend belang heeft. De Curator heeft te dezen het verweer gevoerd dat voor toepassing van art. 3:15j aanhef en onder d BW sprake moest zijn van een rechtstreeks en voldoende belang en de Curator heeft betwist dat daarvan te dezen sprake was (zie rov. 4.7.1.4 van 's‑Hofs arrest). Het Hof heeft, overwegende en beslissende als het heeft gedaan, evenwel nagelaten te onderzoeken en te beslissen of van een dergelijk ‘rechtstreeks en voldoende belang’ sprake was, althans heeft het Hof ten onrechte nagelaten te motiveren waarin dat ‘rechtstreeks en voldoende belang’ dan zou zijn gelegen en waarom dat toewijzing van een (ingrijpende) vordering als hier aan de orde zou rechtvaardigen.1. In het tweede Jomed-arrest2. heeft de HR beslist dat het belang om derden aansprakelijk te stellen en daartoe gegevens en bewijzen te verzamelen geen voldoende en geen voldoende rechtstreeks belang was; naar inzicht van de Curator heeft dezelfde restrictieve uitleg te gelden voor de administratie gevoerd tot de faillissementsdatum.
2)
Het is hier niet de plaats, althans niet voor de Curator, om precies te determineren, onder welke omstandigheden eventueel ‘rechtstreeks en voldoende’ belang van een crediteur in het faillissement bestaat om in de administratie van de failliete boedel (voorzover daterend van voor het faillissement) te gaan grasduinen naar gegevens en/of (zonodig door het maken van kopieën) bewijs te vergaren nopens de gegrondheid c.q. de haalbaarheid van een vordering, òòk één tot schadevergoeding ex art. 6:162 BW of anderszins van een crediteur op (één of meer) derden, zoals in dit geval een vordering van [gerequireerde] op de bestuurders van [A] en [B] (een feitelijk bestuurder van [A]). Dat lijkt op zich niet conform het doel en de strekking van art. 3:15j BW.3. Dat belang is immers onvoldoende en onvoldoende rechtstreeks te achten.4. Bovendien is het (kan het althans licht ontaarden in) een ‘fishing expedition’ en valt bovendien niet of nauwelijks in te zien welke meerwaarde toewijzing van een vordering ex art. 3:15j BW ten dienste van een hier in aanmerking komend doel heeft boven een vordering van de commissie uit de schuldeisers ex art. 76 F en de bevoegdheid, òòk van een individuele schuldeiser binnen de grenzen van die bepaling een bevel aan de curator uit te lokken de boekhouding open te leggen en/of daarin inzage te verlenen. Daarbij valt voorzoveel nodig in aanmerking te nemen dat het in 's‑Hofs visie kennelijk niet vereist is dat een crediteur als in casu [gerequireerde] zijn aanspraken enige (schijn van) aannemelijkheid geeft of zelfs maar substantieert.
[gerequireerde]' betoog bij MvG d.d. 26 februari 2013 leunt zwaar op het vonnis van de Rechtbank Arnhem d.d. 29 december 2010; zij citeert zelfs letterlijk vier volledige pagina's uit dat vonnis. Noch bij MvG, noch ook bij pteldool van 9 juli 2013, vermeldt zij dat het Hof Arnhem/Leeuwarden heel anders over do materie dankt, vgl. LJN BJ3218 en JOR2009/269. Het vonnis van de Rechtbank spoort bovendien niet met de heersende leer, vgl. MvA §§ 108 t.m. 122.
3)
In beginsel is de Curator dus van mening dat de wetgever met bedoelde bepalingen (artt. 69 en 76 F, art. 843a Rv.) althans met de bestaande bepalingen/wettelijke mogelijkheden de te dezen vereiste afweging tussen de belangen van de bedoelde individuele crediteur en de boedel ook v.w.b. de administratie van voor datum faillissement al heeft gemaakt en dat het door de individuele schuldeiser te dezen ingeroepen ‘rechtstreeks en voldoende’ belang te dezen niet bestaat, althans toewijzing van een vordering in kort geding, gelijk zij door het Hof in kort geding is toegewezen niet, althans niet zonder nadere motivering c.q. modaliteiten, vermag te rechtvaardigen. Althans is dat het geval met een ongenuanceerde, ongeclausuleerde en/of onvoorwaardelijke toewijzing gelijk het Hof heeft verordonneerd, gegeven de belangen van de boedel en de overige ‘stakeholders’ bij een genuanceerde(r) aanpak, als daar zijn: het in tact houden en bewaren van de ‘gegevensdragers’ waarin de administratie van de boedel is gematerialiseerd, de belangen die de failliet, de Boedel (en derden) kunnen hebben bij het volledig en ongeschonden bewaren van die gegevens, de zorg die de Curator (‘octopus-like’) moet hebben dat de gegevens die ter inzage resp. voor het nemen van kopieen, door de Curator ter beschikking worden gesteld op zorgvuldige, de rechten van de Boedel, andere crediteuren en stakeholders respecterende, niet door het eenzijdig partijbelang gedicteerde, wijze worden geselecteerd, verwerkt, en ter beschikking gesteld, alsmede dat het kostenaspect van een dergelijke operatie niet in de klem komt, waarover hierna sub 6) meer.
4)
Dit alles laat zich kwalijk rijmen met 's‑Hofs arrest, dat [gerequireerde] ongenuanceerd toegang tot de administratie van de failliet en recht van kopie verschaft, met alleen oog voor het bezwaar tegen het verstrekken van machtiging tot toegangverschaffing en het maken van kopieën, zonodig ook nog eens met behulp van de Sterke arm, ‘aangezien de curator te kennen heeft gegeven vrijwillig uitvoering te zullen geven aan onderhavige uitspraak’ en onder de (vage, geredelijk tot twisten en nieuwe processen leidende) bepaling in het dictum, dat het Hof bepaalt dat bescheiden die klaarblijkelijk niets met de aansprakelijkstelling van de door [gerequireerde] genoemde bestuurders van [A] van doen hebben, niet mogen worden ingezien (sicl) en gekopieerd.
5)
Als de uitkomst van dit een en ander moet zijn dat te dezen niet kan en behoort te worden volstaan met de mogelijkheden die de Faillissementswet (de al genoemde artt. 69 en 76 F) en de wetgeving in het algemeen (b.v. art. 843a Rv.5.) bieden, dan kan natuurlijk een oplossing zijn dat de inzage en het kopiëren voorwerp zijn van een belangenafweging tussen de verhaalzoekende crediteur en de Curator/de boedel, zoals door de Curator (ten onrechte aan Dovemansoren) bepleit.6. Subsidiair heeft het Hof ten onrechte nagelaten een dergelijke belangenafweging uit te voeren en daarop behoorlijk gemotiveerd te beslissen.
6)
Tenslotte maakt de Curator bezwaar tegen rov. 4.7.3.5 waarmee het Hof het standpunt van de Curator over de kosten en haar verzoek om deze bij voorschot te vergoeden van de hand wijst met de overweging dat de Curator deze ‘slechts op een hypothetische berekening heeft gebaseerd.’ De Curator vindt deze overweging zowel rechtens onjuist alsook (resp. in ieder geval) ongenoegzaam gemotiveerd. Het is immers duidelijk dat een Curator, resp. de Boedel, belang zal, althans kan, hebben dat de administratie, als deze inderdaad moet worden opengelegd, onverslimmerd in tact blijft en dat zij op eerlijke, ook de paritas creditorum respecterende, wijze ter beschikking wordt gesteld en dat de kosten daarvan7. —althans ten dele— door degene op wiens verzoek c.q. te wiens voordele dat geschiedt op voorhand worden voldaan, althans dat daarvoor zekerheid wordt gesteld. Dat de berekening op zich zelf door het Hof als hypothetisch weggezet wordt is tot op zekere hoogte nog wel te verklaren (de kosten zijn uit hun aard (nog) niet daadwerkelijk gemaakt), die kosten zelf zijn allerminst hypothetisch — het is de Curator althans volledig onduidelijk wat het Hof hiermee bedoelen mag).8. Ook hier speelt een rol dat een crediteur in de (onjuiste) visie van het Hof kennelijk alleen maar hoeft te stellen, dat hij een vordering als hier bedoeld pretendeert. Zou hier een belangenafweging als bedoeld sub 5) op haar plaats zijn, dan zou ook dit punt uiteraard geredelijk in de afwegingen kunnen (en behoren te) worden betrokken.
Ten tijde van het uitbrengen van de cassatiedagvaarding heeft de Curator nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de pleitzitting van 9 juli 2013 (!). De Curator heeft dat proces-verbaal evenwel opgevraagd en behoudt zich het recht voor naar aanleiding van de inhoud daarvan aanvullende klachten voor te stellen, resp. bestaande klachten nader te adstrueren en uit te bouwen.
De Rechter-Commissaris in het onderhavig faillissement heeft op 27 maart 2015 machtiging voor het voeren van deze cassatieprocedure verleend.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn | € | [77,84] |
[…] | [€] | [4,50] |
[€] | [82,34] |
DEURWAARDER
mijn requirante [requirante]
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met verschotten zoals hierboven aangeg… gezien deze kosten noodzakelijk waren voor de goede verrichting van de ambtshandeling. Deze kosten zijn gefactureerd door een onderneming c.q. een derde, waarin ik, gerechtsdeurwaarder, geen rechtstreeks of minnelijk belang heb.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2015
Vgl. het artikel van Prof. Mr J.J. van Hees, Tvl 2004, 58, p. 291 e.vv.: ‘Schuldeisers en de afwikkeling van het faillissement: de curator onder ivloed?’, meer speciaal §§ 4+5.
HR 21.01.2005, NJ 2005,250 (zie ook: NJ 2005,249) heeft buiten twijfel gesteld dat geen aanspraak bestaat op inzage van bescheiden van na faillissementsdatum. Opmerking verdient, dat de Conclusie van de AG Huydecoper inhoudelijk contrair is (wat [gerequireerde] niet belet er uitbundig uit te citeren) en dat Van Schilfgaarde in zijn NJ-noot de Wetgever uitnodigt het wetsartikel te wijzigen, waartoe de Wetgever — mogelijk in afwachting van nieuwe ontwikkelingen — tot nu toe niet is gekomen.
Vgl. in die zin Verstijlen: ‘Wat niet weet, deert. Informatierechten van schuldeisers.’, TvI 2010, 33, p. 208 e.vv. Vgl. ook HR 23.03.2007, ECLI:NL:HR: 2007: BA0575, JOR 2007/128. Opvallend is in dit verband, dat de HR in de zaak Mr Hamm [requirante]/ABN AMRO (HR 30.10.2009, NJ 2010,96) het oordeel van het Hof (dat geheel gebaseerd was op art. 3:15j BW) niet overneemt maar desondanks sauveert door zich voor de grondslag te beroepen op het pandrecht.
Zie Verstijlen, 1.c,blz. 7 (voor kopje: art. 843a Rv.).
Zie daarover Verstijlen, l.c. (onder kopje: art. 843a Rv).
Vgl. CvA in prima §§ 17 + 18 en 39 t.m. 48; MvA§§ §§ 108–122; pl.n. in h.b. zijdens de Curator blz. 1 + 2.
Gedacht kan worden aan beveiliging van de inzage tot zelfs het op voorhand vervaardigen van een volledige schaduwadministratie!
Vgl. ook Van Hees, 1.c., § 5.