Besluit van 27 oktober 2014, nr. 2014002043, tot aanwijzing van onroerende zaken ter onteigening in de gemeente Kampen krachtens de artikelen 62 en 72a van de onteigeningswet (onteigening voor de aanleg van het Reevediep, met bijkomende werken in de gemeente Kampen), Stcrt. 2014, 31428.
HR, 20-04-2018, nr. 16/06181
ECLI:NL:HR:2018:648, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-04-2018
- Zaaknummer
16/06181
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:648, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑04‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:43, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBOVE:2016:3966, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:43, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:648, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑12‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2019/128 met annotatie van E.W.J. de Groot
TvAR 2018/5942, UDH:TvAR/15114 met annotatie van W.J.E. van der Werf
Jurisprudentie Grondzaken 2018/126 met annotatie van Loo, F.M.A. van der
Uitspraak 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigening. Verval van pachtrecht (art. 59 lid 3 Ow). Vaststelling schadeloosstelling pachter, art. 42a Ow. Verlies van mogelijkheid als afgaande pachter een vergoeding van de opkomende pachter te verkrijgen. Art. 41a Ow, vergoeding werkelijke waarde ingevolge overeenkomstige toepassing art. 40b Ow? Inkomensschade.
Partij(en)
20 april 2018
Eerste Kamer
16/06181
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
PROVINCIE OVERIJSSEL,zetelende te Zwolle,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J.F. de Groot,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaten: mr. J.P. van den Berg en mr. R.W. Keus.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Provincie en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/08/167841/HA ZA 15-101 van de rechtbank Overijssel van 8 april 2015, 10 juni 2015 en 12 oktober 2016.
Het vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2016 is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 12 oktober 2016 heeft de Provincie beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de Provincie heeft bij brief van 25 januari 2018 op die conclusie gereageerd. Daarbij is onderdeel 2 van het middel ingetrokken. De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 26 januari 2018 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ten name van de Provincie is bij vonnis van 10 juni 2015 vervroegd de onteigening uitgesproken van perceel Kampen, P 4916, ter grootte van 2.64.19 ha (hierna: het onteigende). Kampereiland Vastgoed BV was eigenaar van het onteigende.
(ii) [verweerder] was pachter van het onteigende. Hij is in de hiervoor onder (i) vermelde procedure op de voet van art. 3 lid 2, tweede volzin, Ow tussengekomen.
(iii) Het onteigende is ter onteigening aangewezen bij Koninklijk Besluit van 27 oktober 2014, (Stcrt. 2014, 31428), ten behoeve van de aanleg van een hoogwatergeul (het Reevediep) vanaf de rivier de IJssel in de gemeente Kampen tot aan het Drontermeer in de gemeente Dronten, met bijkomende werken.
(iv) Het onteigeningsvonnis is op 20 augustus 2015 ingeschreven in de openbare registers.
(v) De Provincie heeft [verweerder] vervangende pachtgronden aangeboden.
3.2
Bij het in cassatie bestreden vonnis heeft de rechtbank de aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling bepaald op € 137.933,--. Daarvan maakt deel uit een bedrag van € 26.419,-- ter zake van vermogensschade.
3.3.1
Onderdeel 1 richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 5.21 van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank met betrekking tot de door haar als vermogensschade aangemerkte schade overwogen:
“5.21. De rechtbank is van oordeel dat als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening moet worden aangemerkt schade van [verweerder] wegens het verlies van een bedrag van € 1,00/m2 voor de “overdracht” van het pachtrecht op het onteigende, die de afgaande pachter van de opkomende pachters in dit gebied pleegt te ontvangen. De rechtbank acht de toepasselijkheid van dit “systeem” genoegzaam bevestigd gezien in de (eerder) door partijen ingenomen standpunten hieromtrent. Of dit systeem in de toekomst stand zal houden, valt te bezien, maar op de peildatum moet de toepasselijkheid daarvan als reëel worden aangenomen. [verweerder] heeft immers nu afstand moeten doen van het pachtrecht op het onteigende, zodat het niet gaat om een onzekere toekomstige gebeurtenis. Bovendien acht de rechtbank de conclusie van de deskundigen niet onjuist dat, ingeval deze schade (bij wijze van vermogensschade) niet wordt aangenomen, dit gevolgen in positieve zin zal meebrengen voor de berekening van de inkomensschade.
Voor vergoeding van deze schade bij wijze van “asset” acht de rechtbank een juridische grondslag gelegen in artikel 42a van de onteigeningswet in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.Het niet vergoeden van deze schade zou naar het oordeel van de rechtbank tot een onredelijke uitkomst leiden.
(…)
De rechtbank volgt evenmin het standpunt van de provincie dat [verweerder] een soortgelijke vergoeding van € 1,00/m2 is verschuldigd, althans dat een daarmee corresponderend bedrag op de schade in mindering moet worden gebracht, voor de uitbreiding van het pachtareaal met 4.61.50 ha. Daaraan staat niet alleen in de weg dat de provincie niet als een afgaande pachter is aan te merken doch ook dat niet valt in te zien dat reëel is te voorzien dat [verweerder] in de toekomst bij een overgang van de pacht van deze gronden een dergelijke vergoeding zal ontvangen.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat als vermogensschade aan [verweerder] het bedrag van € 26.419,00 moet worden vergoed.”
3.3.2
Onderdeel 1.1 betoogt dat de rechtbank kennelijk met de deskundigen van oordeel is dat in dit geval art. 40b Ow in verbinding met de schakelbepaling van art. 41a Ow op de pachtersschade van [verweerder] van toepassing is. Volgens onderdeel 1.2 miskent de rechtbank daarbij dat art. 41a Ow alleen ziet op beperkte zakelijke rechten als bedoeld in art. 4 Ow, die vatbaar zijn voor afzonderlijke onteigening, en niet op een persoonlijk (pacht)recht. Voor zover de rechtbank zou hebben geoordeeld dat ingevolge art. 41a Ow in verbinding met art. 40b lid 1 Ow de werkelijke waarde van het pachtrecht moet worden vergoed, is dit in strijd met het recht, nu de werkelijke waarde als bedoeld in art. 40b lid 1 Ow naar haar aard slechts betrekking heeft op het onteigende, waartoe niet behoort het persoonlijk recht van pacht, dat als gevolg van art. 59 lid 3 Ow met de inschrijving van het onteigeningsvonnis komt te vervallen, aldus onderdeel 1.3. Onderdeel 1.4 betoogt dat voor zover de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen dat een pachter volledige schadeloosstelling toekomt en dat ‘vermogensschade’ (in algemene zin) daarvan niet is uitgesloten, zij heeft miskend dat art. 42a Ow een specifieke regeling geeft voor schadeloosstelling van de pachter.
3.4.1
Deze klachten slagen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.4.2
Een pachtrecht kan anders dan de in art. 4 Ow genoemde rechten (het recht van opstal, erfpacht, vruchtgebruik, gebruik, bewoning, beklemming en huurkoop) niet worden onteigend. Het vervalt op grond van art. 59 lid 3, eerste volzin, Ow door de inschrijving van het vonnis waarbij de verpachte zaak wordt onteigend.
3.4.3
Art. 40b lid 1 Ow geeft de rechthebbende op een onteigende zaak aanspraak op vergoeding van de werkelijke waarde van die zaak. De pachter kan niet worden aangemerkt als rechthebbende op de onteigende zaak. Aan zijn pachtrecht komt geen werkelijke waarde toe in de zin van deze bepaling. Om die reden moet worden aangenomen dat art. 41a Ow, dat de art. 40-41 Ow (behoudens voor zover de daarop volgende artikelen anders meebrengen) van overeenkomstige toepassing verklaart op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen, slechts ziet op de in art. 4 Ow genoemde rechten en dus niet op het pachtrecht (vgl. ook de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.9).
3.4.4
De art. 42-46 Ow regelen de schadeloosstelling voor het door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen van rechten. Art. 42a Ow ziet op schade van een pachter als gevolg van de onteigening. De daarin geregelde schadeloosstelling strekt ertoe de pachter in geval van onteigening van de verpachte onroerende zaak in de toestand te brengen waarin hij, de onteigening weggedacht, zou hebben verkeerd.
3.4.5
In het onderhavige geval dient tot uitgangspunt dat [verweerder] als pachter ten tijde van de onteigening krachtens zijn rechtsverhouding met de verpachter in geval van beëindiging van zijn pachtrecht ten gunste van een derde, van laatstgenoemde een vergoeding kon bedingen. Anders dan de rechtbank kennelijk (in navolging van de deskundigen) heeft aangenomen, levert het verlies van die mogelijkheid geen vermogensschade op. De verwachting in geval van overgang van het pachtrecht een vergoeding van de opvolgend pachter te kunnen bedingen maakt immers niet dat het pachtrecht ‘werkelijke waarde’ heeft in de zin van art. 40b lid 1 Ow (zie hiervoor in 3.4.2 en 3.4.3). Voor zover de schade die is gelegen in het missen van deze vergoeding in redelijkheid als een gevolg van de onteigening valt aan te merken, komt zij bij de vaststelling van de in art. 42a Ow bedoelde schadeloosstelling als inkomensschade voor vergoeding in aanmerking. Daarbij is onder meer van belang of, en zo ja op welke termijn de pachter, de onteigening weggedacht, zijn pachtrecht tegen vergoeding aan een opvolgend pachter zou hebben doen overgaan.
Indien de pachter als gevolg van de onteigening voordelen geniet, dienen deze voordelen, voor zover dat redelijk is, mede in aanmerking te worden genomen bij de vaststelling van de schadeloosstelling.
3.4.6
In het licht van het voorgaande geeft het oordeel van de rechtbank dat het verlies van de mogelijkheid om ter zake van het onteigende aanspraak te kunnen maken op een vergoeding van een opvolgend pachter, als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5
De onderdelen 1.5-1.8 behoeven geen behandeling. Onderdeel 2 is ingetrokken.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 12 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie begroot op € 962,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 20 april 2018.
Conclusie 12‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Onteigening. Verval van pachtrecht (art. 59 lid 3 Ow). Vaststelling schadeloosstelling pachter, art. 42a Ow. Verlies van mogelijkheid als afgaande pachter een vergoeding van de opkomende pachter te verkrijgen. Art. 41a Ow, vergoeding werkelijke waarde ingevolge overeenkomstige toepassing art. 40b Ow? Inkomensschade.
Partij(en)
Zaaknr: 16/06181
mr. W.L. Valk
Zitting: 12 januari 2018
Conclusie inzake:
Provincie Overijssel
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de Provincie respectievelijk [verweerder] .
In deze onteigeningszaak is de principiële vraag aan de orde of voor vergoeding van ‘de werkelijke waarde’ van het persoonlijke recht van de pachter plaats kan zijn indien het plaatselijk gebruik bestaat dat bij overgang van dat recht (waaraan de verpachter op grond van zijn beleid medewerking verleent), daarvoor door de opvolgende pachter aan de afgaande pachter een vergoeding wordt betaald. Daarnaast staat ter beoordeling of de rechtbank terecht buiten beschouwing heeft gelaten dat partijen het ná de peildatum eens zijn geworden over het realiseren ten behoeve van de onteigende pachter van een doorgang naar gronden die als gevolg van de uitvoering van het werk buitendijks zijn komen te liggen.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
1.1.1.
Bij Koninklijk Besluit (KB) van 27 oktober 20141.zijn ten name van de Provincie onder meer ter onteigening aangewezen (grondplannummer 62-2) een gedeelte van de onroerende zaak in eigendom van Kampereiland Vastgoed N.V., kadastraal bekend gemeente Kampen, sectie P, nummer 4916, ter grootte van 2.64.19 ha (hierna: het onteigende). Deze aanwijzing heeft plaatsgevonden ten behoeve van de aanleg van een hoogwatergeul, het Reevediep, vanaf de rivier de IJssel in de gemeente Kampen tot aan het Drontermeer in de gemeente Dronten, met bijkomende werken. Die aanleg is onderdeel van het project Ruimte voor de Rivier IJsseldelta en dient ter bescherming van het rivierengebied tegen overstromingen.
1.1.2.
In het KB is Kamereiland Vastgoed N.V. (Kamereiland Vastgoed) als eigenaar van het onteigende aangewezen. [verweerder] was pachter van het onteigende. De totale grootte van het aan hem verpachte was voorafgaand aan de onteigening 39.09.59 ha, waarvan bijna 30 hectare behoorde tot het onder 1.1.1 bedoelde kadastrale perceel met nummer 4916.2.De uitvoering van het werk heeft voor [verweerder] behalve het verlies van het onteigende ook tot gevolg dat niet onteigende pachtgronden ter grootte van ruim 15 hectare buitendijks komen te liggen.3.In totaal ‘raakt’ de uitvoering van het werk dus ongeveer 18 hectare van de door [verweerder] gepachte gronden, alle bij hem in gebruik als cultuurgrond.
1.1.3.
Bij het inleidend verzoekschrift van 20 januari 2015 heeft de Provincie aan [verweerder] voor het verlies van zijn pachtrechten op het onteigende aangeboden een bedrag van € 81.000.4.Alternatief heeft de Provincie vervangende pachtgronden aangeboden ter grootte van in totaal 18.98.70, waartegenover behalve de pacht van het onteigenende ook de pacht van de onder 1.1.2 bedoelde gronden die als gevolg van de realisering van het werk buitendijks komen te liggen, zou moeten eindigen.5.
1.1.4.
Op 1 april 2015 heeft Kamereiland Vastgoed onder meer de eigendom van het onteigende en van de onder 1.1.2 bedoelde pachtgronden die als gevolg van het werk buitendijks komen te liggen, aan de Provincie overgedragen.6.
1.1.5.
Bij dagvaarding van 19 oktober 2015 heeft de Provincie met betrekking tot de van de onder 1.1.2 bedoelde gronden die als gevolg van het werk buitendijks komen te liggen, ontbinding van de pachtovereenkomst met [verweerder] gevorderd. Op die vordering heeft de pachtkamer van de rechtbank Overijssel bij (deel)vonnis van 3 mei 2016 wat betreft de bedoelde gronden de pachtovereenkomst per 1 november 2016 ontbonden.7.
1.1.6.
Op enig moment tussen 5 november 2015 en 30 mei 2016 is door de Provincie ten behoeve van [verweerder] een ontsluiting over het onteigende gerealiseerd, zodat [verweerder] via die ontsluiting de in 1.1.2 bedoelde gronden die als gevolg van de realisering van het werk buitendijks komen te liggen, kan bereiken.8.
1.2.
Bij beschikking van de rechtbank van 13 februari 2015 zijn op de voet van art. 54a Ow drie deskundigen en een rechter-commissaris benoemd. De vervroegde descente heeft op 18 maart 2015 plaatsgevonden.
1.3.
Bij vonnis van 10 juni 2015 heeft de rechtbank de vervroegde onteigening van het onteigende uitgesproken. De rechtbank heeft het door de Provincie als onteigenende partij wegens de onteigening aan [verweerder] te betalen voorschot bepaald op € 81.000,—.
1.4.
Het vonnis van 10 juni 2015 is op 20 augustus 2015 ingeschreven in de openbare registers.9.
1.5.
Op 19 januari 2016 is het definitieve deskundigenrapport gedeponeerd. De deskundigen hebben daarin de aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling als volgt begroot:
Vermogensschade € 26.419,—
Inkomensschade € 10.514,—
Overige schaden en kosten € 101.000,—
1.6.
Bij vonnis van 12 oktober 2016 heeft de rechtbank de aan [verweerder] te betalen schadeloosstelling bepaald op € 137.933,—, te vermeerderen met een rente van 1,5% per jaar over het verschil tussen de schadeloosstelling en het voorschot, te rekenen vanaf 20 augustus 2015 (zijnde de datum van inschrijving van het onteigeningsvonnis).
1.7.
1.8.
Op 6 december 2016 heeft [verweerder] – gelet op art. 53 lid 1 Ow jo. 54t lid 1 jo. 64b lid 1 Ow tijdig – de cassatieverklaring aan de Provincie doen betekenen met dagvaarding van de Provincie in cassatie. De Provincie heeft van antwoord gediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten door hun advocaten, waarna nog van re- en dupliek is gediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het eerste onderdeel richt rechts- en motiveringsklachten tegen rechtsoverweging 5.21 van het vonnis van 12 oktober 2016, waar de rechtbank als volgt heeft overwogen:
‘5.21. De rechtbank is van oordeel dat als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening moet worden aangemerkt schade van [verweerder] wegens het verlies van een bedrag van € 1,00/m2 voor de “overdracht” van het pachtrecht op het onteigende, die de afgaande pachter van de opkomende pachters in dit gebied pleegt te ontvangen. De rechtbank acht de toepasselijkheid van dit “systeem” genoegzaam bevestigd gezien in de (eerder) door partijen ingenomen standpunten hieromtrent. Of dit systeem in de toekomst stand zal houden, valt te bezien, maar op de peildatum moet de toepasselijkheid daarvan als reëel worden aangenomen. [verweerder] heeft immers nu afstand moeten doen van het pachtrecht op het onteigende, zodat het niet gaat om een onzekere toekomstige gebeurtenis. Bovendien acht de rechtbank de conclusie van de deskundigen niet onjuist dat, ingeval deze schade (bij wijze van vermogensschade) niet wordt aangenomen, dit gevolgen in positieve zin zal meebrengen voor de berekening van de inkomensschade.
Voor vergoeding van deze schade bij wijze van “asset” acht de rechtbank een juridische grondslag gelegen in artikel 42a van de onteigeningswet in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het niet vergoeden van deze schade zou naar het oordeel van de rechtbank tot een onredelijke uitkomst leiden.
Het standpunt van [verweerder] dat ook voor het afstaan in pacht van de gronden die niet in de onteigening zijn betrokken, deze vergoeding zou moeten worden meegenomen, volgt de rechtbank niet omdat de vraag, of deze vergoeding over die gronden zou moeten worden toegekend, dient te worden betrokken in de schadeloosstelling in het kader van de pachtontbindingsprocedure.
De rechtbank volgt evenmin het standpunt van de provincie dat [verweerder] een soortgelijke vergoeding van € 1,00/m2 is verschuldigd, althans dat een daarmee corresponderend bedrag op de schade in mindering moet worden gebracht, voor de uitbreiding van het pachtareaal met 4.61.50 ha. Daaraan staat niet alleen in de weg dat de provincie niet als een afgaande pachter is aan te merken doch ook dat niet valt in te zien dat reëel is te voorzien dat [verweerder] in de toekomst bij een overgang van de pacht van deze gronden een dergelijke vergoeding zal ontvangen.
De rechtbank zal derhalve bepalen dat als vermogensschade aan [verweerder] het bedrag van € 26.419,00 moet worden vergoed.’
2.2.
Met deze overweging bouwt de rechtbank geheel of gedeeltelijk voort op het advies van de deskundigen:10.
‘Vermogensschade
Artikel 41a Onteigeningswet bepaalt dat, voor zover de daarop volgende artikelen niet anders meebrengen, de artikelen 40-41 van overeenkomstige toepassing zijn op rechten die door de onteigening gedeeltelijk vervallen. Aldus sluit de Onteigeningswet niet uit dat – behoudens de artikelen 42 e.v. – ingeval door onteigening een recht als bedoeld in artikel 3 komt te vervallen, de werkelijke waarde van dat recht op basis van (art. 41a jo) artikel 40b lid 1 Onteigeningswet wordt vergoed. Dat zal met name, zo niet uitsluitend, het geval zijn, indien het betreffende recht, de onteigening weggedacht, vrijelijk kan worden verhandeld. Het bekendste voorbeeld daarvan is (dikwijls) het recht van erfpacht.
Het recht van pacht kan in beginsel niet vrijelijk worden verhandeld. Om die reden is er, ingeval van het vervallen van een pachtrecht als gevolg van onteigening, geen aanleiding om aan de pachter een vergoeding toe te leggen – ten titel van vermogensschade – voor de werkelijke waarde, als bedoeld in artikel 40b lid 1, van het pachtrecht. Onder omstandigheden kan dat echter anders zijn. Ondergetekenden menen dat van dergelijke omstandigheden i.c. sprake is.
[verweerder] heeft er, als gezegd, op gewezen dat in het gebied van Kampereiland ingeval van de “overdracht” van pachtrechten door opkomende pachters aan afgaande pachters een vergoeding wordt betaald van € 1,— per m2. Tijdens de toelichting voorafgaande aan de descente heeft de rentmeester van Kampereiland dat bevestigd, in zoverre dat zij heeft verklaard dat als een pachter stopt, hij zelf mag kiezen aan wie hij de rechten overdraagt, dat pachters het zelf onderling mogen regelen, en dat dat systeem in de hand werkt dat er voor wordt betaald (zie proces-verbaal, p. 5). Het bedrag van € 1,— per m2 is door de rentmeester van Kampereiland niet bevestigd, maar door de provincie ook niet weersproken. Om die reden gaan ondergetekenden er van uit dat genoemd bedrag van € 1,— per m2 de prijs is die in het gebied van Kampereiland pleegt te worden betaald, indien een pachter zijn recht – kennelijk met instemming van Kampereiland – overdraagt aan een andere pachter.
Met [verweerder] zijn ondergetekenden dan ook van oordeel dat aan hem, ten titel van vermogensschade, dient te worden toegelegd een vergoeding van € 1,— per m2 voor het verlies van zijn pachtrecht op de onteigende onroerende zaak, oftewel € 26.419,— in totaal.
Aldus komt aan [verweerder] toe ten titel van vermogensschade een bedrag van € 26.419,—.’
2.3.
Voordat ik de klachten van het onderdeel bespreek, stel ik een en ander voorop.
2.4.
Als te vergoeden schade komt in geval van onteigening eerst en voor alles in aanmerking de in art. 40b Ow bedoelde werkelijke waarde van het onteigende. Tot deze werkelijke waarde is de rechthebbende gerechtigd. Doorgaans is die rechthebbende de eigenaar. Diens aanspraak op vergoeding van de werkelijke waarde is begrijpelijk vanuit de ratio van onteigening: ze is een voorziening voor het geval dat minnelijke verwerving van de gronden die voor de realisatie van het voorgenomen werk benodigd zijn, niet mogelijk blijkt. De eigenaar behoeft aan minnelijke verwerving niet mee te werken en hij behoort voor zijn weigering van die medewerking op geen enkele manier te worden gestraft. Volgt onteigening, omdat de verwerving van de onroerende zaak noodzakelijk is voor de uitvoering van het werk in het algemeen belang, dan ontvangt de eigenaar daarom steeds in ieder geval de waarde die hij, uitgaande van een correct functionerende markt, bij vrijwillige verkoop van die zaak zou hebben kunnen realiseren. Met dit laatste is ook gezegd dat voordelen die de eigenaar eventueel als gevolg van de onteigening of de realisering van het werk geniet, niet met de werkelijke waarde mogen worden verrekend.11.
2.5.
Naast een vergoeding van de werkelijke waarde, ontvangt de eigenaar een vergoeding van al zijn andere schade die onteigeningsgevolg is. Het karakter van die aanspraak is van een wezenlijk andere aard dan die op vergoeding van de werkelijke waarde. Onteigening komt nu niet in aanmerking als een alternatief voor vrijwillige verkoop, maar als een aantasting van de eigenaar in diens overige belangen van materiële aard.12.Door de eigenaar te genieten voordelen mogen nu wél worden verrekend.13.
2.6.
Niet alleen de onteigening van het recht van de eigenaar is mogelijk. Sinds 1920 is op grond van art. 4 lid 1 Ow ook mogelijk de onteigening van een zakelijk genotsrecht dat rust op een onroerende zaak die reeds aan de onteigenende partij toebehoort.14.In dat geval is de tot het genotsrecht gerechtigde de in art. 40b Ow bedoelde rechthebbende. Deze ontvangt in geval van onteigening dus de vergoeding van de werkelijke waarde van zijn genotsrecht. Daarbij gelden geheel dezelfde principes als in geval van de onteigening van het eigendomsrecht. Dat is alleszins begrijpelijk, want ook in dit verband is onteigening een alternatief voor vrijwillige verweving, nu van het zakelijk genotsrecht. Verondersteld is dus dat de rechthebbende over het zakelijk genotsrecht kon beschikken en met vrijwillige verkoop de waarde van het recht zou hebben kunnen realiseren.15.
2.7.
In praktische zin lijkt art. 4 lid 1 Ow een obscure bepaling. Onteigening onder de eigenaar zelf is het gebruikelijke alternatief.16.Zakelijke genotsrechten vervallen in dat geval doordat de inschrijving van het onteigeningsvonnis de overgang van de eigendom op de onteigenaar bewerkstelligt (in het hier bedoelde geval dus een ‘overgang’ op een persoon die reeds eigenaar was) vrij van alle met betrekking tot de zaak bestaande lasten en rechten (art. 59 lid 3 Ow). Ook in dit geval behoort de rechthebbende tot het zakelijk genotsrecht uiteraard een aanspraak op de werkelijke waarde te kunnen doen gelden. Onteigening is ook hier een alternatief voor minnelijke verwerving.
2.8.
De regel dat alle lasten en rechten door de onteigening vervallen, geldt ook in het geval de onteigenaar niet onder zichzelf onteigent. In dat geval dient de werkelijke waarde tussen de eigenaar en de rechthebbende tot het zakelijk genotsrecht te worden verdeeld, net zoals zij bij een gezamenlijke vrijwillige vervreemding de verkoopopbrengst met elkaar zouden hebben gedeeld.
2.9.
Dat de rechthebbende tot het zakelijke genotsrecht ook buiten het geval van art. 4 lid 1 Ow inderdaad zijn aandeel in de werkelijke waarde van het onteigende ontvangt, volgt thans uit art. 41a Ow. Die bepaling verklaart de art. 40-41 Ow ‘van overeenkomstige toepassing op rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen’. Omdat de wetsgeschiedenis van art. 41a Ow in de onderhavige zaak een rol speelt, daarover het volgende. Tot de wetswijziging per 1 januari 1992 bevatte de Onteigeningswet in de art. 44, 45, 46 en 47 afzonderlijke bepalingen over de schadeloosstelling van achtereenvolgens de eigenaar van het heersende erf in geval van een erfdienstbaarheid, de vruchtgebruiker, de gerechtigde tot een recht van grondrente en de rechthebbende op een recht van erfpacht of recht van beklemming. Deze bepalingen waren niet van toepassing in geval van onteigening overeenkomstig art. 4 lid 1 Ow. Voor dat geval volgde de aanspraak van de rechthebbende tot het zakelijke genotsrecht, evenals die van de eigenaar, uit het toenmalige art. 40.17.Aldus golden op het oog verschillende regels voor twee gelijk te behandelen gevallen. Bij de Invoeringswet Boeken 3, 5 en 6 nieuw Burgerlijk Wetboek (achtste gedeelte) heeft de wetgever dit recht willen trekken met de invoeging van art. 41a en schrapping van art. 44-47. De Memorie van Toelichting zegt daarover het volgende:18.
‘Tot 1920 handelden de artikelen 40 (oud)-41 over de schadeloosstelling aan de eigenaar wegens onteigening van zijn zaak en de daarop volgende artikelen hadden betrekking op de schadeloosstelling aan de huurder en aan de beperkt gerechtigden wegens verval van hun recht als gevolg van de onteigening van een onroerende zaak. Bij de Wet van 5 juli 1920, S. 329, waarbij de mogelijkheid van afzonderlijke onteigening van beperkt zakelijke rechten is mogelijk gemaakt, zijn de toenmalige artikelen 40-41 gewijzigd in die zin dat zij sindsdien ook van toepassing zijn bij onteigening van rechten. Als gevolg hiervan zijn ter zake van de schadeloosstelling voor beperkt zakelijke rechten formeel verschillende bepalingen van toepassing al naar gelang het recht wordt onteigend, dan wel ten gevolge van de onteigening van een onroerende zaak vervalt. Aangezien in het kader van de aanpassing aan de Boeken 3-6 nieuw B.W. de artikelen 43-45 tóch moesten worden herzien, en de artikelen 46-47, eerste en tweede lid, beter konden vervallen, is tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt deze schoonheidsfout weg te nemen. Dit geschiedt door de rechtstreekse toepasselijkheid van de artikelen 40-41 te beperken tot de schadeloosstelling voor de eigenaar, wiens (onroerende) zaak onteigend wordt, en door in de daaropvolgende artikelen de schadeloosstelling te behandelen voor de huurders en pachters, alsmede de beperkt gerechtigden. Dit systeem is ingegeven door, en sluit aan bij, het voorgestelde artikel 59, derde lid, waaruit duidelijker dan in de huidige wet blijkt dat rechten welke met betrekking tot een zaak bestaan, slechts vervallen, om het even of een onroerende zaak onteigend wordt, dan wel een recht als bedoeld in artikel 4, eerste lid. Aan de inhoudelijke kant van de kwestie wordt recht gedaan door een nieuw artikel 41a voor te stellen, ingevolge waarvan de artikelen 40-41 van overeenkomstige toepassing zijn op rechten die door de onteigening (om het even of een zaak wordt onteigend dan wel een recht als bedoeld in artikel 4, eerste lid) geheel of gedeeltelijk vervallen - alles voor zover de volgende artikelen niet anders meebrengen.’
2.10.
Tot nu toe was in verband met hun aanspraak op de werkelijke waarde sprake van de eigenaar en de gerechtigde tot een zakelijk genotsrecht. Is voorstelbaar dat een huurder of pachter een vergelijkbare aanspraak kan doen gelden? Hoe dan ook, het gewone geval is het niet. De Onteigeningswet en de rechtspraak gaan ervan uit dat de huurder en de pachter aanspraak hebben op vergoeding van hun inkomensschade.19.Weliswaar dragen de rechten van de huurder en de pachter enige trekken van een zakelijk recht, maar dit ziet vooral20.hierop dat zij in geval van vervreemding hun recht tegen de nieuwe eigenaar kunnen uitoefenen (‘koop breekt geen huur/pacht’). De huurder respectievelijk de pachter kan, anders dan een zakelijk gerechtigde in het algemeen wel kan, zijn recht niet vervreemden. Een ‘werkelijke waarde’ – die een vrije prijsvorming tussen een verkoper en een koper veronderstelt – heeft het recht van de huurder of de pachter dus niet.
2.11.
Wordt dit nu anders indien het, zoals in de onderhavige zaak is vastgesteld, het beleid van de verpachter is dat een pachter zelf mag kiezen aan wie hij zijn rechten ‘overdraagt’,21.wat dus impliceert dat de verpachter bereid is een nieuwe reguliere pachtovereenkomst aan te gaan met de persoon van des pachters keuze? Een dergelijk beleid werkt uiteraard inderdaad (zoals de deskundigen in de onderhavige zaak uit de mond van de rentmeester van verpachtster hebben opgetekend) in de hand dat voor de ‘overdracht’ wordt betaald (volgens hetgeen waarvan de rechtbank is uitgegaan € 1,— per m2). Betekent dit nu dat het recht van de pachter in dit geval toch een werkelijke waarde heeft, die door de onteigenaar dient te worden vergoed?
2.12.
Hoewel er een nauwe samenhang tussen beide bestaat, zijn dit welbeschouwd twee vragen, die ik daarom afzonderlijk bezie: (1) heeft het recht van de pachter hier toch een werkelijke waarde, en (2) is er een grondslag voor een verplichting van de onteigenaar om die waarde te vergoeden?
2.13.
Heeft het recht van de pachter een werkelijke waarde indien hij volgens het beleid van de verpachter vrij is om zijn recht ‘over te dragen’? Ik betwijfel het. De verwachting van de pachter dat hij bij een opvolgende pachter voor de overdracht van zijn recht een prijs kan bedingen, is geheel afhankelijk van zijn verhouding tot de verpachter en niet – zoals bij eigendom en zakelijke genotsrechten – inherent aan de aard van zijn recht. Als de verpachter zijn beleid wijzigt, gaat de verwachting van de pachter in rook op. Is zo’n beleidswijziging in een concreet geval onwaarschijnlijk, dan verandert dit aan het principe niets. Als de pachtovereenkomst wordt ontbonden of beëindigd, blijkt de verwachting van de pachter al evenzeer ijdel. Ook kan de verpachter de onroerende zaak vervreemden en is de vraag of de pachter een prijs voor zijn recht kan bedingen dan geheel van de opstelling van de nieuwe eigenaar afhankelijk. Bij eigendom en zakelijke genotsrechten kan dit alles zich niet voordoen. Daarom zou ik de prijs die een pachter eventueel voor de ‘overdracht’ van zijn recht kan bedingen, niet willen zien als de ‘werkelijke waarde’ van dat recht.
2.14.
Het voorgaande betekent niet dat het onteigeningsrecht het verschijnsel dat voor het recht van de pachter wordt betaald, steeds zou mogen negeren. Als onteigening leidt tot het verval van het recht van een pachter dat, de onteigening weggedacht, door de pachter spoedig in het kader van de beëindiging van zijn bedrijf zou zijn overgedragen, komt – naast de gemiste inkomsten van de agrarische exploitatie van het gepachte – ook de gemiste vergoeding voor de overdracht van het pachtrecht als inkomensschade in aanmerking. Dat aan een pachter niet alleen gemiste exploitatieopbrengsten worden vergoed, is niet werkelijk iets nieuws. Zo wordt ook aangenomen dat het wegvallen van een aanspraak van de pachter uit hoofde van zijn zogenaamde ‘melioratierecht’ als bedoeld in art. 7:350 BW tot een verhoging van de in aanmerking te nemen inkomensschade leidt.22.Naarmate, de onteigening weggedacht, de exploitatie langer zou zijn voortgezet, zal er voor een verhoging van de schadeloosstelling in verband met een gemiste vergoeding voor de overdracht van het pachtrecht minder plaats bestaan. Niet alleen omdat uiteraard alleen de contante waarde van toekomstige inkomsten behoeft te worden vergoed. Ook is de onzekerheid omtrent de vraag of de verwachting van zulk een vergoeding werkelijkheid zou zijn geworden groter naarmate de in aanmerking te nemen tijdspanne langer is.
2.15.
Ziet men het mislopen van een vergoeding voor de overdracht van het pachtrecht als eventueel in aanmerking te nemen inkomensschade, dan volgt daaruit ook dat met die schade eventuele door de pachter als gevolg van de onteigening genoten voordelen mogen worden verrekend. Biedt de onteigenaar de pachter bij wijze van een bijkomend aanbod vervangende pachtgronden aan en aanvaardt de pachter dat aanbod, of oordeelt de onteigeningsrechter dat een redelijk handelend persoon in de positie van de pachter dat aanbod zou hebben aanvaard, dan kan van een verhoging van de inkomensschade in verband met het niet-ontvangen van een vergoeding voor de overdracht van het pachtrecht uiteraard geen sprake meer zijn indien ook voor het recht uit die nieuwe pachtovereenkomst geldt dat het volgens het beleid van de verpachter door de pachter kan worden overgedragen. De pachter is in dit geval immers geheel in dezelfde positie als voorheen: hij heeft de verwachting dat hij in geval van bedrijfsbeëindiging een prijs voor de overdracht van zijn recht zal kunnen realiseren.
2.16.
Hoewel ik mijn keuze met het voorgaande reeds heb gemaakt, als beloofd nog afzonderlijk de vraag of – verondersteld dat in een geval als nu aan de orde het recht van de pachter tóch een ‘werkelijke waarde’ heeft – er een grondslag is voor een verplichting van de onteigenaar om die waarde te vergoeden. Dat art. 41a Ow die grondslag zou kunnen zijn is niet vanzelfsprekend. Uit de hiervoor (onder 2.9) weergegeven totstandkomingsgeschiedenis van die bepaling volgt dat de wetgever slechts het oog had op de zakelijke genotsrechten die op grond van art. 4 lid 1 Ow ook afzonderlijk kunnen worden onteigend, namelijk in het geval dat de onroerende zaak reeds aan de onteigenende partij toebehoort.
2.17.
Wetshistorische argumenten behoeven echter niet doorslaggevend te zijn. Zou ik ervan overtuigd zijn dat het beleid van een verpachter ertoe kan leiden dat het pachtrecht wél een ‘werkelijke waarde’ heeft, dan zou ik mede tegen de achtergrond van art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM wel de stap hebben willen zetten om aan art. 41a Ow een betekenis te geven die de wetgever niet heeft bedoeld, maar die de tekst van de bepaling zeer wel kan lijden. Onder ‘rechten die door de onteigening geheel of gedeeltelijk vervallen’ begrijpt men in deze lezing ook het recht van de pachter en past op grond daarvan ook art. 40b Ow op dat recht toe.23.
2.18.
Na deze enigszins omstandige inleiding, kom ik toe aan de klachten van het eerste onderdeel. Daarbij stoot ik meteen door naar de klacht onder 1.4 van het middel. Volgens die klacht is de beslissing van de rechtbank in strijd met het systeem van het onteigeningsrecht omdat het pachtrecht een persoonlijk recht is dat als zodanig niet kan worden vervreemd, noch onteigend, en dat daarom van vergoeding van ‘vermogensschade’ van de pachter – waarmee de klacht klaarblijkelijk niets anders bedoelt dan een vergoeding voor het verlies van de ‘werkelijke waarde’ van het recht van de pachter24.– geen sprake kan zijn.
2.19.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtsopvatting waarvan de klacht uitgaat, juist is. Ik heb intussen enige tijd op rechtsoverweging 5.21 moeten turen, omdat het niet aanstonds duidelijk wat de rechtbank heeft bedoeld. Anders dan de deskundigen, noemt het vonnis art. 41a Ow niet en vallen ook de woorden ‘werkelijke waarde’ niet. De rechtbank noemt wel art. 42a Ow en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM en spreekt van ‘vermogensschade’. Dit laatste begrip omvat eventueel ook inkomensschade.25.Op het eerste gezicht zou men dus kunnen menen dat de rechtbank het mislopen door [verweerder] van een vergoeding voor de ‘overdracht’ van zijn pachtrecht uitsluitend als inkomensschade in aanmerking heeft willen nemen.
2.20.
Bij nadere beschouwing kan die lezing niet overtuigen. De rechtbank overweegt dat [verweerder] afstand heeft moeten doen van zijn pachtrecht op het onteigende, zodat het niet gaat om een onzekere toekomstige gebeurtenis. Die overweging past niet bij een vergoeding van inkomensschade, omdat bij de begroting van die schade wordt gelet op de inkomsten die de pachter de onteigening weggedacht zou hebben genoten. Dezelfde overweging past wel bij een vergoeding van een veronderstelde werkelijke waarde van het pachtrecht van [verweerder] .
2.21.
De rechtbank overweegt vervolgens nog dat zij ‘niet onjuist’ acht de conclusie van de deskundigen dat als ‘deze schade’ niet als ‘vermogensschade’ in aanmerking wordt aangenomen, dit gevolgen in positieve zin zal meebrengen voor de berekening van de ‘inkomensschade’. De hier door de rechtbank gemaakte tegenstelling tussen ‘vermogensschade’ en ‘inkomensschade’ veronderstelt al evenzeer dat de rechtbank het verlies van de aanspraak van [verweerder] op € 1,— per m2 níét als inkomensschade in aanmerking heeft genomen en klaarblijkelijk wél als ‘werkelijke waarde’.
2.22.
Uitgaande van déze lezing van het vonnis slaagt de klacht onder 1.4. Het recht van de pachter heeft geen ‘werkelijke waarde’, ook niet als het beleid van de verpachter is dat hij meewerkt aan ‘overdracht’ van dat recht door de pachter aan een door deze aangedragen opvolger.
2.23.
Ten overvloede: zou het vonnis tóch zo moeten worden gelezen dat de rechtbank het gemis van de vergoeding voor de ‘overdracht’ van het pachtrecht van [verweerder] als een vorm van inkomensschade zag, dan slaagt mijns inziens de motiveringsklacht onder 1.5 van het middel, omdat de rechtbank tegenover het op dat punt door de Provincie gevoerde verweer, niet begrijpelijk heeft gemotiveerd dat, de onteigening weggedacht, het voldoende zeker was dat (en zo ja, wanneer?) [verweerder] de vergoeding van € 1,— m2 zou hebben ontvangen. In dezelfde lezing slaagt mijns inziens even onontkoombaar de klacht onder 1.8 van het middel, waar wordt betoogd dat de beslissing van de rechtbank om aan [verweerder] een bedrag van € 1,— per m2 aan vermogensschade toe te kennen, onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd gelet op het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 5.21 dat zij niet het standpunt van de Provincie volgt dat [verweerder] een soortgelijke vergoeding van € 1,— per m2 verschuldigd is voor de uitbreiding van het pachtareaal met 4.61.50 ha; het middel betoogt terecht dat dit oordeel geen begrijpelijke respons is op het essentiële betoog van de Provincie dat, in de opvatting dat moet worden schadeloosgesteld uitgaande van reconstructie op de vervangende pachtgronden, [verweerder] na onteigening over méér pachtgronden beschikt dan vóór onteigening, en dat [verweerder] derhalve potentieel meer vergoedingen kan bedingen van de opkomende pachter als hij de pachtgronden te zijner tijd zou opgeven.26.
2.24.
Naar aanleiding van onderdeel 1 ten slotte nog: de omstandigheid dat onderdeel 1 doel treft, heeft invloed op de berekening van de door [verweerder] geleden inkomensschade. De door de deskundigen begrote vermogensschade is door hen als vrijkomend kapitaal in aanmerking genomen en de rente op dat kapitaal is verdisconteerd in hun berekening van de inkomensschade. Zie het Rapport van deskundigen van 19 januari 2016, p. 21 en 24. Een en ander zal in het geding na verwijzing aan de orde dienen te komen.
2.25.
Onderdeel 2 van het middel richt zich tegen de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.10, in verband met rechtsoverwegingen 5.4 en 5.12 van het vonnis van 12 oktober 2016. Ik citeer volledigheidshalve rechtsoverweging 5.1 tot en met 5.12:
‘Ad a. uitgangspunt voor schadeloosstelling
5.1
De rechtbank stelt voorop dat het krachtens vaste jurisprudentie aan haar is zelfstandig te bepalen welke schadeloosstelling (in dit geval) de pachter als belanghebbende wegens onteigening toekomt. Dit brengt mee dat zij niet gebonden is aan de standpunten van partijen noch aan het deskundigenadvies. De bij pleidooi gebleken omstandigheid dat partijen het uiteindelijk eens zijn geworden over een voor de schadeberekening te hanteren uitgangspunt maakt dat niet anders.
5.2
Bij het bepalen van de schadeloosstelling wordt uitgegaan van de feiten en omstandigheden op de dag van inschrijving van het vervroegde onteigeningsvonnis; in dit geval is deze peildatum 20 augustus 2015.
5.3
De rechtbank dient te onderzoeken wat iemand in de omstandigheden van de onteigende als redelijk handelend persoon zou doen indien hij zijn bedrijf niet op het onteigende kan voortzetten. In dit geval betreft het niet kunnen voortzetten een gedeelte van de bedrijfsgronden, namelijk voor het onteigende deel dat voor het dijklichaam is benodigd, zodat de vraag zich doet gelden in hoeverre de bedrijfsvoering zonder het onteigende deel met aanpassing kan worden voortgezet op de rest van de gronden en of dat in de rede ligt.
5.4
Het staat vast dat het werk, waarvoor de onteigeningsprocedure is gestart, niet voorzag in een voorziening via welke [verweerder] het op de te onteigenen grond te realiseren dijklichaam zou kunnen passeren om met vee en materieel te komen op zijn westelijk van de toekomstige dijk resterende pachtgronden. De dijk doorsnijdt de bestaande pachtgronden ten westen van de Buitendijksweg. Oók op peildatum waren daarvoor benodigde en uit een oogpunt van bedrijfsvoering geschikt te achten voorzieningen onvoldoende naar tevredenheid van partijen uitgekristalliseerd, ook al had de provincie na de descente inmiddels wel een voorstel aan het papier toevertrouwd.
5.5
De aanleg van de dijk (met een fietspad) vormt één exponent van de in het gebied beoogde planologische ontwikkeling samenhangende met de realisering van het Reevediep, een andere is de ontwikkeling van natuurgebied ten westen van de aan te leggen dijk. Voor beide onderdelen van de ontwikkeling zijn gronden benodigd die [verweerder] in pacht heeft. Vanwege verschillende onteigeningstitels, de urgentie (vanwege de waterveiligheid) en een daarmee samenhangend ander tijdpad voor de realisering van de planologische herinrichting heeft de provincie ervoor gekozen om in eerste aanleg (alleen) onteigening te vorderen van de gronden voor het dijklichaam, onverminderd het streven om over de resterende (pacht) gronden van [verweerder] te beschikken. De verwerving van die resterende gronden was in een later fase voorzien. Voor deze gronden is vervolgens door de provincie een pachtontbindingsprocedure gestart met een op 19 oktober 2015 uitgebrachte dagvaarding.
5.6
De Provincie heeft [verweerder] vervangende pachtgronden aangeboden voor 18.09.90 ha (inclusief het onteigende). Onderzocht moet worden of dit aanbod door een (willekeurig) redelijk handelend melkveehouder in de gegeven omstandigheden zal worden aanvaard en of die gronden met het oog op een gelijkwaardige geschiktheid voor de bedrijfsvoering nog nadere bewerking zullen moeten ondergaan, hetgeen kosten met zich zal brengen.
5.7
Partijen opteren beide voor de fictie (op peildatum) van het gegeven zijn van een dijkdoorgang ten behoeve van [verweerder] naar de “af te snijden” pachtgronden buitendijks de nieuwe dijk, zodat uitgegaan kan worden van een voortgezet gebruik op die gronden. [verweerder] beroept zich daarbij op de overweging in het Koninklijk Besluit tot onteigening, dat de provincie de bereikbaarheid zal garanderen van de pachtgronden die vanwege de aanleg van het Reevediep buitendijks komen te liggen. Voorts hebben beide partijen aangevoerd dat met [verweerder] op 5 november 2015 nadere afspraken zijn gemaakt over twee uitsparingen in de dijk met op- en afritten teneinde die dijk te kunnen passeren. De provincie heeft aangevoerd dat die uitsparingen zijn gemaakt, maar ter zitting (op 30 mei 2016) is gebleken dat in overleg met [verweerder] feitelijk één doorgang is gemaakt en voorhanden is. Thans is derhalve sprake van bereikbaarheid van de buitendijkse gronden. De realisering van die bereikbaarheid heeft kennelijk op enig moment tussen 5 november 2015 en de datum van de zitting op 30 mei 2016 plaatsgevonden.
5.8
De rechtbank begrijpt dat de keuze van [verweerder] tot realisering van (een) doorgang(en) is gerelateerd aan de ontbinding van de pacht krachtens uitspraak van de pachtkamer op 3 mei 2016 met betrekking tot de pachtgronden van [verweerder] die ten westen van de nieuwe dijk zijn gelegen. Met het oog op het tijdelijk karakter vanwege het eindigen van de pacht per 1 november 2016 heeft de provincie hiervoor “aan het einde van het voortgezet gebruik om niet” gekozen.
5.9
De pachtontbinding en de realisering van een doorgang zijn feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de peildatum. De rechtbank is van oordeel dat zij de wens van partijen om rekening te houden met deze nadere ontwikkelingen na peildatum derhalve niet kan honoreren en dus van de toestand op peildatum zal moeten uitgaan.
5.10
Overigens ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden zoals die zijn verlopen inzake de dijkdoorgang een bevestiging van haar oordeel als in rechtsoverweging 5.4.
Het komt haar voor, gelet op het aanvankelijk ontbreken van enig concreet voorstel daartoe en het vervolgens op tafel leggen van een niet voldragen voorstel, dat door de provincie van meet af aan werd voorzien dat een voortgezet gebruik van de pachtgronden na de dijkaanleg niet aan de orde zou zijn en dat zij daarom een dijkovergang niet (serieus) heeft voorzien.
De door [verweerder] benadrukte “garantie” uit de Kroonprocedure acht de rechtbank in dit verband van onvoldoende gewicht om uit te gaan van de fictie dat er op peildatum van een dijkovergang sprake was.
5.11
Ook de pachtontbinding ziet de rechtbank als de bevestiging van een ontwikkeling die voor de onteigening en ook op de peildatum reeds was voorzien. De fictie van partijen van een voortgezet gebruik van de pachtgronden op de peildatum acht de rechtbank niet ondersteund door hetgeen “algemeen bekend moet worden verondersteld” omtrent de ontwikkeling van Reevediep c.a. in het gebied. Ook [verweerder] moet geacht worden zich de onzekere toekomst wat betreft het behoud van de pachtgronden ten westen van de nieuwe dijk al eerder, maar zeker op de peildatum, te hebben gerealiseerd.
5.12
Gelet op de aldus in aanmerking genomen feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een (willekeurig) redelijk handelende melkveehouder in de gegeven omstandigheden op de peildatum zou omzien naar de mogelijkheid tot het verkrijgen van vervangende pachtgronden voor de pachtgrond die wordt onteigend, maar ook ter vervanging van de pachtgronden die door hem als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening niet langer voor zijn bedrijfsvoering aan te wenden zijn of zullen worden en bovendien gedoemd zijn om in de toekomst in een andere ruimtelijke ontwikkeling op te gaan en aldus verloren te gaan voor pacht. De rechtbank volgt in deze zin de deskundigen in hun benadering.’
2.26.
Voor een goed begrip van deze overwegingen is het volgende van belang.
2.27.
Zoals onder 1.1.3 vermeld, heeft de Provincie aanvankelijk vervangende pachtgronden aangeboden ter grootte van in totaal 18.98.70 ha, waartegenover behalve de pacht van het onteigenende ook de pacht van de onder 1.1.2 bedoelde gronden die als gevolg van de realisering van het werk buitendijks komen te liggen, zou moeten eindigen. De Provincie stelde zich daarbij op het standpunt dat een redelijk handelend persoon in de positie van [verweerder] dit bijkomend aanbod zou aanvaarden en dat de kosten van reconstructie van het bedrijf van [verweerder] op die basis behoren te worden berekend.27.
2.28.
Daartegenover heeft [verweerder] zich primair op het standpunt gesteld dat hij de gronden die als gevolg van de realisering van het werk buitendijks komen te liggen, kan blijven gebruiken omdat daartoe een doorgang zal worden gemaakt en dat voor het overige reconstructie behoort plaats te vinden in de vorm van de aankoop van 2.64.19 ha eigendomsgrond. Subsidiair heeft [verweerder] er zich op beroepen dat de aangeboden pachtgronden van wezenlijk mindere kwaliteit zijn dan het onteigende en de buitendijkse percelen.28.
2.29.
Nadat de deskundigen met de Provincie hadden aangenomen dat een redelijk handelend persoon in de positie van [verweerder] het aanbod van de Provincie van 18.98.70 ha vervangende pachtgrond zou aanvaarden, maar tegelijk oordeelden dat in de kwaliteit van die gronden belangrijk diende te worden geïnvesteerd en dat ook daarna nog inkomensschade resteerde door een verminderde opbrengst op de vervangende gronden (met een gezamenlijk prijskaartje van € 101.000,—),29.wijzigde de Provincie van koers. Bij gelegenheid van het pleidooi stelde de Provincie zich alsnog op het standpunt dat een redelijk handelend persoon in de positie van [verweerder] zijn bedrijf op de overblijvende (waaronder de buitendijkse) percelen zou hebben voortgezet. In dat verband beriep de Provincie zich erop dat [verweerder] een aanbod van de Provincie tot het realiseren van een doorgang naar de buitendijkse percelen had aanvaard.30.
2.30.
In de gevallen waarin een aanbod tot een schadebeperkende afspraak wordt gedaan en die afspraak door de onteigende wordt aanvaard, kan bij het vaststellen van de schadeloosstelling met die afspraak rekening worden gehouden, ongeacht of dat aanbod vóór of na de peildatum is gedaan.31.Tegen deze achtergrond is het oordeel van de rechtbank dat de afspraak van partijen dat een dijkdoorgang gerealiseerd zou worden, feiten en omstandigheden zijn die zich hebben voorgedaan ná de peildatum en dat zij daarom de wens van partijen om rekening te houden met deze nadere ontwikkelingen niet kan honoreren (rechtsoverweging 5.9), onjuist. Onderdeel 2, dat onder 2.3 onder meer erover klaagt dat de beslissing van de rechtbank in strijd is met het recht, slaagt dus.
2.31.
Met het oog op het geding na verwijzing voeg ik daar nog wel iets aan toe. In deze zaak staat vast dat reeds op de peildatum voor beide partijen duidelijk was dat de Provincie de wens had om ook over de in 1.1.2 bedoelde buitendijkse pachtgronden de beschikking te verkrijgen.32.Een te realiseren dijkdoorgang zou aan [verweerder] als agrarisch ondernemer dus slechts zeer tijdelijk soelaas bieden.33.Daarom is zeer wel denkbaar dat behoort te worden geoordeeld dat een redelijk handelend melkveehouder in de positie van [verweerder] niet enkel zou hebben willen koersen op een voortzetting van het gebruik van de buitendijkse percelen, maar een bredere horizon zou hebben gehad en óók het aanbod van Provincie van vervangende pachtgronden ter grootte van in totaal 18.98.70 ha zou hebben aanvaard. In dat geval staat uiteraard ook de kwaliteit van die gronden ter beoordeling en de omvang van de in verband met die kwaliteit door [verweerder] te maken kosten en te lijden schade. Kortom, het valt bepaald niet uit te sluiten dat de gegrondbevinding van onderdeel 2 maar beperkt tot een andere beslissing leidt.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2018
Pachtwijzigingsovereenkomst van 24 januari 2007, productie 4 bij incidentele conclusie tot tussenkomst.
Rapport van deskundigen van 19 januari 2016, p. 13.
Inleidend verzoekschrift onder 8.
Inleidend verzoekschrift onder 9.
Rapport van deskundigen van 19 januari 2016, p. 9 en 13.
Pleitaantekeningen mr. Seelen van 30 mei 2016, p. 2-3; vonnis van 12 oktober 2016 onder 5.5 en 5.8.
Vergelijk het vonnis van 12 oktober 2016, onder 5.7.
Vergelijk het vonnis van 12 oktober 2016, onder 2.
Rapport van deskundigen van 19 januari 2016, p. 12.
Vaste rechtspraak: HR 28 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1071, NJ 1990/665 m.nt. Mörzer Bruyns (Kruijer/Staat); HR 11 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC1944, NJ 1984/728 m.nt. Mörzer Bruyns (List c.s./Staat); HR 18 december 1963, NJ 1964/100, m.nt. Polak (Van den Broek/Amsterdam) en HR 16 mei 1923, NJ 1923/909 (Donselaar/Tramwegen). Vergelijk Telders, Schadeloosstelling voor onteigening, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1968, nr. 571; J.W. Meijer in: G.C.W. van der Feltz e.a. (red), Schadeloosstelling voor onteigening (Telders, nieuw voor oud), Deventer: Kluwer 2006, nr. 574.
Waaronder, in het geval van de onteigening van een gedeelte van een onroerende zaak, zijn belang bij de eenheid van het onteigende met het overblijvende. Ook al zijn andere als gevolg van de onteigening geleden schade komt echter in aanmerking.
Telders t.a.p.; Meijer, t.a.p.
Stb. 1920, 329.
Die veronderstelling gaat in de regel op, maar mijns inziens niet steeds. Een opstalrecht dat afhankelijk is van een persoonlijk recht van huur of pacht (art. 5:101 lid 2 BW) heeft geen werkelijke waarde, omdat de rechthebbende het niet kan vervreemden. Vergelijk ook J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 174 met betrekking tot een niet-overdraagbaar erfpachtrecht.
J.P. van den Berg, A.P. van Delden & L.W.B. Dijkstra, Onteigening van rechten, in: J.F. de Groot e.a. (red.), Muurbloempjes en debutantes op ‘het onteigeningsbal’, Vereniging van Onteigenings-advocaten, 2016, p. 12.
Kamerstukken II 1990/91, 19077, nr. 3, p. 69. Idem Parl. Gesch. Aanpassing van de overige wetten (Inv. 3, 5 en 6), p. 117-118.
Art. 42 en 42a Ow en HR 12 februari 1975, NJO 1976/3 m.nt. Mörzer Bruyns; HR 30 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:AD2262, NJ 1995/668 m.nt. Mörzer Bruyns (Het Witte Paard); HR 8 augustus 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7690, NJ 2004/249 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Staat/ [...] c.s.).
Vooral, niet uitsluitend. Tot die zakelijke trekken valt bijvoorbeeld ook te rekenen dat na de dood van de (verhuurder respectievelijk) de verpachter voor de effectuering van een verdeling door de erfgenamen volstaat dat levering plaatsvindt en dat niet daarnaast contractsoverneming (met medewerking van de huurder/pachter) nodig is. Vergelijk Asser/Snijders & Valk 7-III 2016/364.
Wat neer zal komen op zowel contractsoverneming in de zin van art. 6:159 BW als een pachtwijzigingsovereenkomst in de zin van art. 7:318 BW.
J.A.M.A. Sluysmans & J.J. van der Gouw, Onteigeningsrecht, Deventer: Wolters Kluwer 2015, p. 183; J.E.F.M. den Drijver-Van Rijckevorsel e.a., Handboek onteigeningsrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 211.
In hun schriftelijke toelichting onder 2.4 wijzen mrs. Van den Berg en Keus er terecht op dat in HR 12 juli 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5582, NJ 2003/59 (Den Haag/Lammertink) de overeenkomstige toepassing op huur van de bepaling van art. 40a Ow omtrent de peildatum, op art. 41a Ow is gegrond.. Zie rechtsoverweging 3.3 van dat arrest. Ook dat bewijst dat, zou het pachtrecht inderdaad een werkelijke waarde hebben, de stap om een grondslag van de vergoeding daarvan in art. 41a Ow te lezen, klein is, ondanks de wetsgeschiedenis. Op dezelfde plaats wijst de schriftelijke toelichting naar W.J. Bosma, Schadeloosstelling voor rechten die vervallen door onteigening, in: J.F. de Groot e.a. (red.), Muurbloempjes en debutantes op ‘het onteigeningsbal’, Vereniging voor Onteigenings-Advocaten 2016, blz. 57 t/m 60. Ik lees Bosma echter niet zo dat hij ruimte ziet voor vergoeding van de werkelijke waarde van een pachtrecht. Ik lees hem integendeel zo dat art. 41a Ow voor huur en pacht nauwelijks betekenis heeft, omdat daarvoor art. 42 en 42a Ow afwijkende regels geven.
Vergelijk het Rapport van deskundigen zoals hiervoor onder 2.2 aangehaald, waar ‘vermogensschade’ en ‘werkelijke waarde’ in één adem worden genoemd.
Het middel verwijst naar de pleitnotities van mr. De Roos van 30 mei 2016, onder 23.
Vergelijk het vonnis van 12 oktober 2016 onder 3.2.1.
Vergelijk het vonnis van 12 oktober 2016 onder 3.2.2.
Rapport van deskundigen van 19 januari 2016, p. 26.
Vergelijk het vonnis van 12 oktober 2016, onder 5.6 en 5.7
Vergelijk HR 25 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB1747, NJ 2002/409 m.nt. P.C.E. van Wijmen (Den Haag/ [...] ). Vergelijk voorts HR 16 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD2953, NJ 1999/768 (Selva/Amsterdam).
Vergelijk het vonnis van 12 oktober 2016, rechtsoverweging 3.2.1.
Vergelijk rechtsoverwegingen 5.10 en 5.11.
Beroepschrift 06‑12‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Op zes (6) december tweeduizendzestien (2016), op verzoek van
Provincie Overijssel, een publiekrechtelijke rechtspersoon, zetelende te Zwolle (‘de Provincie’), die woonplaats kiest aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot, die door de Provincie is aangewezen om als zodanig hem te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[Heb ik, Johannes Cornelis Volkers, toegevoegd gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Hogehilweg 10,]
[verweerder], wonende te [woonplaats], (‘[verweerder]’)
die in laatste instantie woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaten mrs. G.J.I.M. Seelen en M.N. van Amersfoort (Geelkerken Linskens Advocaten) aan het Noordeinde 2A te (2311 CD) Leiden,
op de voet van artikel 63 Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) op laatstvermeld adres exploot gedaan en afschrift hiervan gelaten bij/aan: [mevr. S. Zaal, aldaar werkzaam;]
aangezegd dat de Provincie cassatieberoep instelt tegen het vonnis, gewezen op 12 oktober 2016 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle (‘de rechtbank’), in de onteigeningszaak met zaaknummer C/08/167841/HAZA 15-101, tussen de Provincie als eiseres en [verweerder] als interveniënt (‘het vonnis’);
betekend een akte houdende verklaring van cassatie afgelegd ter griffie van de rechtbank op 26 oktober 2016 waarbij de gemachtigde van de Provincie verklaart voor deze cassatieberoep in te stellen tegen het vonnis;
gedagvaard om op vrijdag 23 december 2016, om 10.00 uur 's ochtends, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan de Korte Voorhout 8 te 's‑Gravenhage;
aangezegd dat van verweerder bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd (1o) een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel (2o) een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, als bedoeld in art. 7 lid 3 onderdeel e van de WRb, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens art. 35 lid 2 WRb;
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat de verweerder in het geding is verschenen door hem moet zijn betaald, bij gebreke waarvan zijn recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen;
De Provincie voert tegen het vonnis aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat de rechtbank heeft overwogen en beslist als in het vonnis is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding, feiten en procesverloop
A.
Op vordering van de Provincie heeft de rechtbank bij vonnis van 10 juni 2015 (‘het onteigeningsvonnis’) de onteigening uitgesproken van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie P, nummer 4916, totaal groot 2.64.19 ha, eigendom van Kampereiland Vastgoed BV (‘het onteigende’).
B.
[verweerder] was pachter van het onteigende.
C.
Het onteigeningsvonnis werd op 20 augustus 2015 ingeschreven in de openbare registers. Deze datum is de peildatum voor de berekening van de schadeloosstelling.
D.
Door de Provincie was als schadeloosstelling aan [verweerder] aangeboden een bedrag van € 81.000,=. Het voorschot werd bij het onteigeningsvonnis door de rechtbank bepaald op genoemd bedrag.
E.
De door de rechtbank benoemde deskundigen hebben in hun definitief rapport d.d. 19 januari 2016 de schadeloosstelling voor [verweerder] begroot op een bedrag van € 137.933,=, onderverdeeld in een bedrag van € 26.419,= aan vermogensschade, een bedrag van € 10.514,= aan inkomensschade, en een bedrag van € 101.000,= aan ‘overige schaden en kosten’.
F.
De rechtbank heeft bij het in cassatie bestreden vonnis het bedrag van de door de Provincie aan [verweerder] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld conform het advies van de deskundigen.
Klachten
1. Vergoeding vermogensschade voor de pachter?
De rechtbank heeft in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in rov. 5.21 (onder meer) overwogen en beslist:
‘De rechtbank is van oordeel dat als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening moet worden aangemerkt schade van [verweerder] wegens het verlies van een bedrag van € 1,00/m2 voor de ‘overdracht’ van het pachtrecht op het onteigende, die de afgaande pachter van de opkomende pachters in dit gebied pleegt te ontvangen.’
1.1.
De rechtbank heeft, door aldus te beslissen kennelijk, want impliciet, overgenomen het advies van de deskundigen, die hebben geadviseerd dat in dit geval artikel 40b Onteigeningswet (‘Ow’) via de schakelbepaling van artikel 41a Ow ook op de pachtersschade van [verweerder] van toepassing is.2.
1.2.
De rechtbank heeft daarbij evenwel miskend dat artikel 41a Ow blijkens de strekking, zoals deze mede blijkt uit de parlementaire geschiedenis, niet ziet op (persoonlijke) rechten zoals het pachtrecht, maar (alleen) op (de) beperkte zakelijke rechten als bedoeld in artikel 4 Ow, welke vatbaar zijn voor afzonderlijke onteigening.3. Artikel 41a Ow beoogt niet een basis te creëren voor vergoeding van vermogensschade bij de einde van een (persoonlijk) pachtrecht als gevolg van onteigening, zoals ook de heersende leer is in de literatuur.4.
1.3.
En/althans, voor zover het vonnis (ook) aldus zou (moeten) worden gelezen dat de rechtbank heeft beoogd over te nemen het advies van de deskundigen dat de ‘werkelijke waarde van het pachtrecht’ op basis van artikel 41 a Ow juncto artikel 40b lid 1 Ow wordt vergoed, is dit in strijd met het recht, nu de werkelijke waarde als bedoeld in artikel 40b lid 1 Ow naar zijn aard (slechts) betrekking heeft op het onteigende, waartoe niet behoort het persoonlijk recht van pacht dat als gevolg van de werking van artikel 59, lid 3 Ow met de inschrijving van het onteigeningsvonnis komt te vervallen.
1.4.
En/althans, voor zover het vonnis (ook) aldus zou (moeten) worden gelezen dat de bestreden beslissing van de rechtbank (tevens) is gestoeld op het algemene uitgangspunt dat een pachter volledige schadeloosstelling toekomt en dat ‘vermogensschade’ (in algemene zin) daarvan niet is uitgesloten, is deze beslissing (niettemin) in strijd met het recht, nu uit het systeem van de Onteigeningswet, in het bijzonder de specifieke regeling die artikel 42a Ow geeft voor de schadeloosstelling van de pachter, voortvloeit dat een pachter geen aanspraak kan maken op vergoeding van vermogensschade omdat het pachtrecht een persoonlijk recht betreft dat als zodanig niet kan worden vervreemd, noch kan worden onteigend.5.
1.5.
Indien de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de bestreden beslissing (niettemin) in strijd met het recht, nu de schade die [verweerder] lijdt doordat hij niet als afgaande pachter van een nieuwe opkomende pachter de (ter plaatse gebruikelijke) vergoeding van € 1,= per m2 zou kunnen vragen, geen op de peildatum actuele schade is, maar ‘onzekere toekomstige schade’, die volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet wordt vergoed.6. Indien de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, zodat zou moeten worden aangenomen dat de rechtbank de betreffende vermogensschade niet als onzekere toekomstige schade maar als actueel geleden schade heeft aangemerkt, is de beslissing van de rechtbank om aan [verweerder] een bedrag van € 1,= per m2 aan vermogensschade toe te kennen als onderdeel van de schadeloosstelling wegens onteigening, niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd. De Provincie heeft (immers) ten overstaan van de rechtbank als essentiële stelling naar voren gebracht dat schade die [verweerder] lijdt doordat hij niet als afgaande pachter van een nieuwe opkomende pachter de (ter plaatse gebruikelijke) vergoeding van € 1,= per m2 zou kunnen vragen, geen op de peildatum actuele schade is, maar ‘onzekere toekomstige schade’.7. De rechtbank heeft op deze essentiële stelling van de Provincie niet, althans niet (voldoende) begrijpelijk gerespondeerd met haar overweging in rov. 5.21:
‘Of dit systeem in de toekomst stand zal houden, valt te bezien, maar op de peildatum moet de toepasselijkheid daarvan als reëel worden aangenomen. [verweerder] heeft immers nu afstand moeten doen van het pachtrecht op het onteigende, zodat het niet gaat om een onzekere toekomstige gebeurtenis.’
Deze weerlegging is niet adequaat en — daarmee — niet begrijpelijk. Immers, de Provincie heeft onmiskenbaar — namelijk inherent aan de betreffende essentiële stelling — beoogd naar voren te brengen dat het mislopen van de vergoeding van € 1,= per m2 bij afgaan van de pacht (nu juist) de onzekere gebeurtenis is. Bij het vaststellen van de schadeloosstelling van onteigening wordt de onteigening als zodanig weggedacht, en wordt er — conform artikel 42a Ow — van uitgegaan dat de pachtrelatie nog jarenlang zou hebben voortgeduurd. Alsdan is de ontvangst, in de toekomst, van de betreffende vergoeding wel degelijk onzeker. Deze is immers afhankelijk van
- (a)
het daadwerkelijk doen van afstand op enig moment door [verweerder] van zijn pachtrecht — hetgeen alsdan (ook) afhankelijk is van de eigen ondernemersbeslissing van [verweerder] om afstand te doen van het pachtrecht — en
- (b)
het alsdan nog bestaan van dit kennelijk geografisch beperkte ‘gebruik’.
Dat [verweerder] door de onteigening ‘nu’ afstand heeft moeten doen van het pachtrecht (zodat in de opvatting van de rechtbank geen sprake is van een onzekere toekomstige gebeurtenis), is in het licht van de bij onteigening in aanmerking te nemen fictie dat de pachtverhouding, de onteigening weggedacht, nog jarenlang zou voortduren, niet begrijpelijk. Dit zou immers betekenen dat bij onteigening een voordeel uit een onzekere toekomstige gebeurtenis ten voordele van de onteigende steeds wordt verzilverd, ongeacht het antwoord op de vraag of casu quo de kans dat deze gebeurtenis zich in de toekomst al dan niet zou hebben voorgedaan. De onteigende zou hiermee meer aan schadeloosstelling worden toegelegd, dan hem op de voet van artikel 40 Ow toekomt.
1.6.
Voor zover de in dit onderdeel bestreden beslissing van de rechtbank (mede) gestoeld is op de overweging (in rov. 5.21):
‘Bovendien acht de rechtbank de conclusie van deskundigen niet onjuist dat, ingeval deze schade (bij wijze van vermogensschade) niet wordt aangenomen, dit gevolgen in positieve zin zal meebrengen voor de berekening van de inkomensschade.’
is de beslissing onjuist, en/althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu het antwoord op de vraag of vergoeding als vermogensschade rechtens juist is, niet kan afhangen van de eventuele consequenties die niet vergoeden ervan mogelijk voor een andere schadepost heeft.
1.7.
Voor zover de in dit onderdeel bestreden beslissing van de rechtbank (mede) gestoeld is op de overweging (in rov. 5.21):
‘Voor vergoeding van deze schade bij wijze van ‘asset’ acht de rechtbank een juridische grondslag gelegen in artikel 42a van de onteigeningswet in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Het niet vergoeden van deze schade zou naar het oordeel van de rechtbank tot een onredelijke uitkomst leiden.’
is de beslissing onjuist, en/althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, zulks in het licht van hetgeen de Provincie in dit onderdeel onder 1.2, 1.3, 1.4 en 1.5 heeft doen aanvoeren, in het bijzonder de omstandigheid dat volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ‘onzekere toekomstige schade’ bij onteigening niet voor vergoeding in aanmerking komt.
1.8.
De beslissing van de rechtbank om aan [verweerder] een bedrag van € 1,= per m2 aan vermogensschade toe te kennen als onderdeel van de schadeloosstelling wegens onteigening, is (bovendien) niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, in zoverre de overweging van de rechtbank in rov. 5.21 in fine:
‘De rechtbank volgt evenmin het standpunt van de provincie dat [verweerder] een soortgelijke vergoeding van € 1,00/m2 is verschuldigd, althans dat een daarmee corresponderend bedrag op de schade in mindering moet worden gebracht, voor de uitbreiding van het pachtareaal met 4.61.5O ha. Daaraan staat niet alleen in de weg dat de provincie niet als een afgaande pachter is aan te merken doch ook dat niet valt in te zien dat reëel is te voorzien dat [verweerder] in de toekomst bij een overgang van de pacht van deze gronden een dergelijke vergoeding zal ontvangen.’
geen (voldoende) begrijpelijke respons is op het essentiële betoog van de Provincie dat, in de opvatting dat moet worden schadeloosgesteld uitgaande van reconstructie op de vervangende pachtgronden, [verweerder] na onteigening (en reconstructie op de aangeboden vervangende gronden) over méér pachtgronden beschikt dan vóór de onteigening, en dat [verweerder] derhalve potentieel meer vergoedingen kan bedingen van de opkomende pachter als hij de pachtgronden te zijner tijd opgeeft.8. Met de geciteerde overweging in rov. 5.21 in fine geeft de rechtbank er blijk van dat zij niet alleen het betoog van de Provincie niet heeft doorgrond ([verweerder] geeft in het kader van de onteigening pachtgronden op maar krijgt er een groter areaal vervangende pachtgronden voor terug, zodat hij in de toekomst meer aan vergoeding van opkomende nieuwe pachters kan ontvangen dan hij zou hebben kunnen ontvangen indien hij niet zou zijn onteigend), maar bovendien is de laatste volzin van de betreffende overweging niet te volgen, en maakt deze de beslissing van de rechtbank (bovendien) innerlijk tegenstrijdig. Als de rechtbank enerzijds (in rov. 5.21) in navolging van deskundigen uitgaat van het bestaan van het (plaatselijke) vergoedingssysteem waarop de rechtbank de vermogensschade baseert, dan dient de rechtbank dat ook te doen voor toekomstige gevallen waarin afstand wordt gedaan van pachtrechten. Doet de rechtbank dat niet, dan geeft zij eigenlijk al aan dat het verkrijgen van een vergoeding (toch) een ‘onzekere toekomstige gebeurtenis’ is, hetgeen dan (reeds) om die reden aan de betreffende schadepost in de weg staat, dan wel zijn de beslissingen in rov. 5.21 innerlijk tegenstrijdig, en mitsdien niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.
2. Inkomensschade
De rechtbank heeft in strijd met het recht, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd in rov. 5.9, 5.10 juncto 5.4 en 5.12 (onder meer) overwogen:
‘5.9.
De pachtontbinding en de realisering van een doorgang zijn feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na de peildatum. De rechtbank is van oordeel dat zij de wens van partijen om rekening te houden met deze nadere ontwikkelingen na peildatum derhalve niet kan honoreren en dus van de toestand op peildatum zal moeten uitgaan.
5.10.
Overigens ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden zoals die zijn verlopen inzake de dijkdoorgang een bevestiging van haar oordeel als in rechtsoverweging 5.4.’
Rov. 5.4. luidt als volgt:
‘Het staat vast dat het werk, waarvoor de onteigeningsprocedure is gestart, niet voorzag in een voorziening via welke [verweerder] het op de te onteigenen grand te realiseren dijklichaam zou kunnen passeren om met vee en materieel te komen op zijn westelijk van de toekomstige dijk resterende pachtgronden. (…) Ook op peildatum waren daarvoor benodigde en uit een oogpunt van bedrijfsvoering geschikt te achten voorzieningen onvoldoende naar tevredenheid van partijen uitgekristalliseerd, ook al had de provincie na de descente inmiddels wel een voorstel aan het papier toevertrouwd.’
Rov. 5.12 luidt als volgt:
‘Gelet op de aldus in aanmerking genomen feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een (willekeurig) redelijk handelende melkveehouder in de gegeven omstandigheden op de peildatum zou omzien naar de mogelijkheid tot het verkrijgen van vervangende pachtgronden voor de pachtgrond die wordt onteigend, maar ook ter vervanging van de pachtgronden die door hem als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening niet langer voor zijn bedrijfsvoering aan te wenden zijn of zullen worden en bovendien gedoemd zijn om in de toekomst in een andere ruimtelijke ontwikkeling op te gaan en aldus verloren te gaan voor pacht. De rechtbank volgt in deze zin de deskundigen in hun benadering.’
2.1.
Bij wege van inleiding op de klacht in dit onderdeel moet het volgende worden opgemerkt. Blijkens de op 30 mei 2016 gehouden pleidooien hebben beide partijen zich (uiteindelijk) op het standpunt gesteld dat op de peildatum moet worden uitgegaan van de fictie dat een adequate dijkdoorgang te verwachten viel zulks ten behoeve van [verweerder] naar de ‘af te snijden’ pachtgronden buitendijks, zodat uitgegaan kan worden van een voortgezet gebruik (partiele reconstructie van 2.64.19 ha) op die gronden.9. De Provincie heeft, daarvan uitgaande, ten overstaan van de rechtbank, gedeeltelijke liquidatie bepleit (namelijk de bedrijfsvoering op het onteigende) en reconstructie van de onteigende 2.64.19 ha op de overblijvende gronden.10. [verweerder] sloot zich daarbij aan.11. Aanvankelijk bepleitte de Provincie nog dat als uitgangspunt moest worden genomen reconstructie elders, maar de Provincie was, na kennisname van het advies van de deskundigen ten aanzien van de (hoge) aanpassingskosten, van mening dat als gebruik van de aangeboden compensatiegronden voor reconstructie van het onteigende (in plaats van de bestaande westelijk van de dijk gelegen gronden) door [verweerder] zoveel extra kosten met zich brengt zoals door de deskundigen is berekend, dit niet de wijze is waarop een redelijk handelend onteigende na onteigening zou handelen.12.
2.2.
In cassatie hebben als hypothetisch feitelijke grondslagen te gelden
- (a)
dat [verweerder] het (bijkomend) aanbod van de Provincie om een dijkdoorgang te realiseren zodat [verweerder] de westelijk van de dijk gelegen pachtgronden kon bereiken daadwerkelijk heeft aanvaard,13.
- (b)
dat de Provincie dit schadebeperkend aanbod is nagekomen en de dijkdoorgang feitelijk heeft gerealiseerd,14.
- (c)
dat [verweerder] ook feitelijk is overgegaan tot reconstructie op de overblijvende gronden,15.
- (d)
dat deskundigen hebben erkend dat als wordt uitgegaan van een dijkovergang de schade lager wordt dan € 101.000,= (zodat het bijkomend aanbod van de Provincie om op eigen kosten een dijkdoorgang te realiseren ten behoeve van [verweerder] opdat deze de westelijk gelegen pachtgronden kan blijven bereiken daadwerkelijk schadebeperkend is),16. en
- (e)
dat [verweerder] heeft erkend dat de dijkdoorgang uitstekend functioneert, en dat in goed overleg is besloten dat de Provincie er maar één in plaats van twee aanlegt.17.
De Provincie heeft deze feiten gesteld, de deskundigen hebben dit erkend, [verweerder] heeft dit niet betwist, doch de rechtbank heeft ter zake geen vaststelling gedaan, zodat in cassatie van de juistheid ervan moet worden uitgegaan.
2.3.
De in dit onderdeel bestreden beslissing van de rechtbank is in strijd met het recht, althans niet (voldoende) gemotiveerd. De rechtbank heeft in rov. 5.9 miskend dat aanvaarding door de onteigende van een bijkomend aanbod, dat daadwerkelijk schadebeperkend is, bij de vaststelling van de schadeloosstelling betrokken dient te worden, ongeacht of dat aanbod voor of na de peildatum is gedaan.18.
2.4.
Indien de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, is de beslissing van de rechtbank onjuist, althans niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd, nu de rechtbank de omstandigheden als vermeld in onderdeel 2.2. waaronder in elk geval de omstandigheden dat [verweerder] het schadebeperkend aanbod van de Provincie om een dijkdoorgang te realiseren (totdat de westelijk van de dijk gelegen gronden ontpacht zouden zijn) heeft aanvaard,19. dat de Provincie dit aanbod ook daadwerkelijk is nagekomen,20. en dat dit aanbod daadwerkelijk schadebeperkend is (geweest), bij de vaststelling van de schadeloosstelling voor [verweerder] had dienen te betrekken,21. hetgeen de rechtbank (niet, althans niet voldoende gemotiveerd) heeft nagelaten. Het buiten beschouwing laten van het schadebeperkend aanbod van de Provincie dat door [verweerder] is aanvaard, leidt (bovendien) tot een onredelijke uitkomst. De Provincie heeft immers, nadat zij zich er van vergewist had dat dit de instemming van [verweerder] had, extra kosten op zich genomen teneinde een deel van de schade van [verweerder] te voorkomen. Dan is onredelijk en onbegrijpelijk dat de Provincie dit deel van de schade, ondanks de door Partijen in goed overleg gemaakte afspraken en ondanks het feit dat de schade niet intreedt, (niettemin) aan [verweerder] dient te vergoeden. [verweerder] zou op deze wijze meer aan schadeloosstelling ontvangen dan hem op de voet van artikel 40 Onteigeningswet toekomt.
2.5.
In strijd met het recht is de rechtbank buiten de rechtsstrijd tussen partijen getreden, indien, casu quo nu, in weerwil van overeenstemming over de uitgangspunten bij de begroting van de schadeloosstelling, de rechtbank het eensgezinde standpunt van partijen — te weten dat uitgegaan moet worden van de fictie dat op de peildatum een dijkdoorgang aanwezig is — bij welk uitgangspunt zij niet zijn uitgegaan van juridisch onjuiste uitgangspunten, niet volgt. Het eenparig standpunt van partijen is feitelijk dat zij van oordeel zijn dat omstandigheden van na de peildatum de fictieve toestand op de peildatum kunnen inkleuren.22. Beide partijen, bijgestaan door ter zake deskundige raadslieden, hebben, kennelijk in hun belang, gekozen voor de fictie dat op de peildatum een dijkdoorgang aanwezig is als uitgangspunt voor de schadebegroting. Mede onder verwijzing naar artikel 2 Ow dat de commune regels van burgerlijk procesrecht van overeenkomstige toepassing verklaart op het onteigeningsgeding, behoort de bevoegdheid van de rechtbank om de schadeloosstelling zelfstandig vast te stellen niet zo ver te gaan dat tegen de uitdrukkelijke instructie / wens van beide partijen, blijkend uit ten processe ingenomen ondubbelzinnige juridische standpunten, in. welke instructie / wens niet zou leiden tot een juridisch onjuiste uitkomst, de rechtbank tóch van een ander (feitelijk) uitgangspunt voor de begroting van de schadeloosstelling uit kan gaan.23.
2.6.
Indien de rechtbank dit niet mocht hebben miskend, heeft de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd dat op de peildatum niet van het bestaan van een dijkdoorgang mocht worden uitgegaan. Integendeel wezen alle uitingen zijdens de Provincie er op — zie de verwijzing door [verweerder] naar de toezeggingen in het kader van de administratieve onteigeningsprocedure24. — dat die dijkdoorgang er weliswaar op de peildatum nog niet was, maar dat deze er wel zou komen. En/althans heeft te gelden dat voor zover uitingen ten tijde van de peildatum al niet wezen op de ‘garantie’ dat de dijkdoorgang er zou komen, ook hier de wetenschap achteraf — waaruit blijkt dat naar tevredenheid van allen de dijkdoorgang is gerealiseerd — er toe dient te leiden dat de rechtbank niet (voldoende) begrijpelijk heeft beslist dat op de peildatum niet van (de fictie van) het bestaan van een dijkdoorgang mocht worden uitgegaan. In casu hebben deskundigen aan hun standpunt ter zake vastgehouden kennelijk uit een vorm van ‘wantrouwen’ ten opzichte van de werkelijke bedoelingen van de Provincie.25. Dat wantrouwen is echter niet gefundeerd (gebleken).26.
2.7.
Gegrondbevinden van een of meer van de klachten van onderdeel 2 vitieert ook de beslissing en overweging van de rechtbank in rov. 5.12 dat sprake is van:
‘(…) pachtgronden die door hem als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van de onteigening niet langer voor zijn bedrijfsvoering aan te wenden zijn of zullen worden (…)’.
Bij het uitgangspunt van partiële reconstructie op de bestaande pachtgronden westelijk van de dijk, gebruikmakend van de feitelijk door de Provincie gerealiseerde dijkdoorgang, is immers van het door de rechtbank veronderstelde causale verband geen sprake.
3. Voortbouwende klacht
3.1.
Gegrondbevinden van een of meer van de onderdelen van dit middel vitieert ook de beslissing(en) van de rechtbank in rov. 5.20, 5.29.1, 6.1 en 6.2.
Conclusie
De Provincie vordert op grond van dit middel de vernietiging van het vonnis, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten, De Provincie vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [96,57]
Deurwaarder
[…]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑12‑2016
Te raadplegen op http://www.kbvg.nl/griffierechtentabel
Definitief advies van deskundigen d.d. 19 januari 2016, p. 12.
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nrs. 9–12.
Onteigening, Eigendomsbeperking & Kostenverhaal, losbl. Kluwer, Bijz. II-VI, p. 17/18 (A.Ph. van Gelder).
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nr. 13.
Vgl. HR 13 mei 1970, NJ 1972/279 (Apeldoorn/[naam 1]).
Zie pleitnolities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nr. 14–16.
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nr. 23.
Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 3.
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nrs. 5 en 8.
Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 3 en 5 (mr. Seelen).
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nr. 6–7.
Brief mr. De Roos aan deskundigen d.d. 23 december 2015.
Brief mr. De Roos aan deskundigen d.d. 23 december 2015.
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 met 2016, nr. 2–7.
Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 5/6.
Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 5/6.
Zie HR 25 april 2001, NJ 2002/409 m.nt. Van Wijmen (Den Haag/[naam 2]).
Pleitnotities mr. De Roos d.d. 30 mei 2016, nrs. 3 en 4 (onder verwijzing naar bijlage A bij brief namens [verweerder] d.d. 13 mei 2016). Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 6: ‘Mr De Roos verklaart: ‘U vraagt of schadebeperkende maatregelen zijn afgesproken en of alles is uitgevoerd. Het antwoord is ja, ook op uw vraag of er een dijkovergang is.’
Brief mr. De Roos aan deskundigen d.d. 23 december 2015.
Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 3 (Mr. De Roos: ‘Nu de deskundigen met bijkomende kosten van € 101.000,= komen, die een redelijk handelend ondernemer zal laten meewegen, is het standpunt van de provincie dat het standpunt aan de zijde van [verweerder] zal worden aangepast en dat hij zal zeggen daarvoor niet te kiezen en wel te kiezen voor een overgang over de dijk.’; HR 15 februari 2008, NJ 2008/109 ([naam 3]/Alphen aan den Rijn).
HR 3 maart 2006, NJ 2006/175 (Staat/[naam 4]).
23 Zie proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 3: ‘De voorzitter stelt vast dat het standput van de provincie overeenkomst met dat van [verweerder] en deelt mee zich te kunnen morstellen dat de deskundigen reageren op het nieuwe standpunt van de provincie.’
Proces-verbaal d.d. 30 mei 2016, p. 5 (mr. Seelen) Vonnis, rov 5.10
Definitief rapport van deskundigen, p 21.
Zie de verwijzingen in onderdeel 2.2. hiervoor.