De desbetreffende passage uit de verklaring van de verdachte luidt: ‘Mijn zoon lag bovenop die jongen toen ik aan het slaan was. Toen ik de jongen op de grond gooide dook mijn zoon erop. Waarschijnlijk ook om mij te beschermen. U vraagt mij wat er beschermd moest worden. Niets meer, maar ik weet niet zo goed hoe ik het moet uitleggen. Er liepen er natuurlijk meer in de rondte. Ik dacht dat als ik hem een paar klappen zou geven, de rest zou afdruipen. Om te laten zien dat het menens was. Het is niet goed te praten, maar het is gebeurd.’ Zie ook de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep dat hij het slachtoffer waarschijnlijk heeft geslagen om de anderen af te schrikken.
HR, 16-04-2019, nr. 17/03001
ECLI:NL:HR:2019:610
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-04-2019
- Zaaknummer
17/03001
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:610, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑04‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:423
ECLI:NL:PHR:2019:423, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:610
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0210
NbSr 2019/147
Uitspraak 16‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Poging tot zware mishandeling door aangever met honkbalknuppel meermalen tegen lichaam te slaan, nadat vriendin van stiefzoon van verdachte woning van verdachte heeft verlaten en op straat werd geconfronteerd met groep jongens onder wie haar ex-vriend (aangever) en aangever verdachte heeft vastgegrepen, art. 302.1 Sr. Noodweerexces, art. 41.2 Sr. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. vereisten voor geslaagd beroep op noodweerexces. Hof heeft geoordeeld dat eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat verdachte aangever met honkbalknuppel sloeg en dat verdachte reeds daarom t.a.v. toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft Hof miskend dat, naar hiervoor is vooropgesteld, beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat noodweersituatie is beëindigd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
16 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/03001
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 1 juni 2017, nummer 22/005712-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1959.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweerexces.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 8 oktober 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met kracht met een (honkbal)knuppel tegen het lichaam van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden onder meer in:
"14. Duidelijk moet zijn dat gehele situatie laat in de avond voor de deur van [verdachte] een voor hen, de bewoners zeer angstige situatie betrof waarbij geweld is gebruikt vanuit de groep [aangever] en waaruit zij, de bewoners, zich niet zomaar konden terugtrekken. En dit alles vanuit een achtergrond waarbij men de angst had dat [betrokkene 1] werd ontvoerd en/of mishandeld. [betrokkene 1] had de bescherming gezocht bij het gezin van [verdachte].
15. [verdachte] die nota bene reeds lag te slapen hoorde een keihard gegil. [verdachte] wist per direct dat er wat aan de hand was en dat dit niet goed was. [verdachte] komt naar buiten en wordt geconfronteerd met een situatie waarin zijn huis is omsingeld, zijn familieleden angstig zijn en waarbij [betrokkene 2] wordt mishandeld. Het pakken en gebruiken van de knuppel onder deze omstandigheden puur ter afwering, ter bescherming en voorkoming van nader letsel bij de familieleden van [verdachte] en hemzelf betreft een passende verdediging tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [aangever], [betrokkene 4] en anderen. Het handelen van [verdachte] voldoet naar het oordeel van de verdediging aan de vereisten gesteld aan een beroep op noodweer. Zo uw hof het handelen van [verdachte] niet in voldoende mate proportioneel zou oordelen dan kan niet voorbij worden gegaan aan de hevige gemoedsbeweging die het moment bij [verdachte] teweeg heeft gebracht. Zijn familie en zijn huis lagen als het ware onder vuur. [verdachte] net wakker moet in een enkele tel besluiten wat te doen. Een beroep op noodweerexces komt [verdachte] toe."
2.2.3.
Het Hof heeft het beroep op noodweer dan wel noodweerexces als volgt verworpen:
"Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst voldoende aannemelijk te zijn geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof overweegt dat tegen de achtergrond van de door de raadsman geschetste omstandigheden de situatie dat de aangever de verdachte heeft vastgegrepen op zichzelf als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding kan worden aangemerkt. De aangever is vervolgens op de grond terechtgekomen. Daarop is de stiefzoon van de verdachte, [betrokkene 2], op de aangever terecht gekomen; de aangever lag toen onderop en de stiefzoon zat of lag bovenop de aangever. Het hof stelt vast dat de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was op dat moment was beëindigd.
De verdachte heeft de aangever vervolgens meermalen met kracht met een honkbalknuppel tegen het lichaam geslagen. De vraag ligt daarom voor of er ten tijde van deze handeling wel sprake was van een situatie die dit handelen zou kunnen rechtvaardigen.
Het hof overweegt in dit kader dat van de aangever geen dreiging meer uitging toen hij eenmaal op de grond lag met de stiefzoon van de aangever (de Hoge Raad leest: verdachte) bovenop hem. De verdachte heeft echter aangevoerd dat hij de aanwezigheid van de vrienden van de aangever als bedreigend heeft ervaren. Hij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de aangever onder meer met de honkbalknuppel bleef slaan in de hoop dat de vrienden van de aangever dan zouden afdruipen.
Net als de rechtbank ziet het hof in het dossier echter geen aanwijzingen dat één van de personen uit deze groep zich dreigend heeft uitgelaten of zich anderszins agressief heeft gedragen op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg.
Zo heeft de verdachte zelf ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de groep jongens aanwezig was, maar verder eigenlijk niets deed. Naar het oordeel van het hof is de enkele aanwezigheid van de vrienden van de aangever onvoldoende om te spreken van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een (nieuwe) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Daarnaast is het nog maar de vraag of de vrienden van de aangever (of een groot aantal daarvan) zich zodanig dicht bij de verdachte en zijn gezin hebben begeven dat er überhaupt gesproken kan worden van een bedreigende situatie veroorzaakt door de aanwezigheid van de groep vrienden van de aangever. Op basis van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat een substantieel aantal vrienden van de aangever zich buiten de auto heeft bevonden.
Ook volgt het hof de verdediging niet in haar stellingname dat de groep van de aangever opgefokt was en zich agressief, gewelddadig en intimiderend heeft opgesteld jegens de familie van de verdachte. Sterker nog, een aantal vrienden van de aangever heeft verklaard dat de verdachte dusdanig losging met de knuppel dat zij niet durfden in te grijpen toen de aangever door de verdachte met de knuppel werd geslagen, hetgeen door de aangever wordt bevestigd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg er geen sprake (meer) was van een noodweersituatie en het beroep daarop derhalve niet opgaat.
Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg, behoeft het beroep op noodweerexces geen bespreking meer."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel voor zover dit het beroep op noodweerexces betreft moet het volgende worden vooropgesteld. Voor noodweerexces geldt dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456.)
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de eerdere noodweersituatie in elk geval ten einde was op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg en dat de verdachte reeds daarom ten aanzien van de toen door hem gepleegde geweldshandelingen geen beroep toekomt op noodweerexces. Door aldus te oordelen heeft het Hof miskend dat, naar hiervoor onder 2.3. is vooropgesteld, een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is beëindigd.
2.5.
Het middel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit leidt tot vernietiging van de bestreden beslissing, zodat het middel voor het overige geen bespreking behoeft.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 april 2019.
Conclusie 05‑03‑2019
Inhoudsindicatie
-
Nr. 17/03001 Zitting: 5 maart 2019 (bij vervroeging) | Mr. B.F. Keulen Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 1 juni 2017 door het Gerechtshof Den Haag wegens ‘poging tot zware mishandeling’ veroordeeld tot een taakstraf van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. Mr. D.M.P. van Eijsden, advocaat te 's-Gravenhage, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt over de verwerping van het beroep op noodweer dan wel noodweerexces.
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
‘hij op 8 oktober 2014 te 's-Gravenhage ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [aangever] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen meermalen met kracht met een (honkbal)knuppel tegen het lichaam van die [aangever] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
5. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen (met weglating van verwijzingen):
‘1. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 12 oktober 2014 van de politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van de verdachte:
Op 8 oktober 2014 te 's-Gravenhage lag ik in bed. Op enig moment hoorde ik [betrokkene 1] weggaan. Kort daarop hoorde ik haar keihard gillen. Ik heb me aangekleed en ben naar beneden gegaan. Toen ik naar buiten liep zag ik veel mensen staan. Ik vroeg aan [betrokkene 2] : "Wie is het?" of "Wat is er aan de hand?". [betrokkene 2] wees iemand aan. De jongen die [betrokkene 2] aanwees kwam meteen op mij afgelopen. Die jongen greep mij gelijk vast. Ik schrok en in een reactie gaf ik die jongen een tik met de honkbalknuppel. Hij viel op de grond. Vervolgens heb ik die jongen nog een paar klappen gegeven met de honkbalknuppel. Ik was het zo zat. Ik heb hem op zijn lichaam geraakt.
2. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 30 november 2015 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb inderdaad geslagen. Eén van die jongens kwam gelijk op mij aflopen en greep mij vast. Ik heb hem op de grond gegooid, de honkbalknuppel van mijn zoon gepakt en hem geslagen. Ik heb die jongen naar de grond gewerkt met allebei mijn handen. Toen is mijn zoon er bovenop gedoken. Ik heb de knuppel overgenomen en een paar klappen gegeven. Ik hield de knuppel met twee handen vast. Het is best hard gegaan. Ik heb klappen gegeven op zijn lichaam. Ik ben uiteindelijk gestopt met slaan, omdat er bezoekers van het café aan de overkant van mijn huis bij kwamen staan en zeiden dat het zo wel genoeg was.
3. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 2017 verklaard - zakelijk weergegeven -:
Ik heb het slachtoffer een aantal klappen gegeven. Die klappen waren best wel stevig. Ik heb het slachtoffer geraakt op zijn armen, benen en bovenlichaam.
4. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 9 oktober 2014 van de politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (…):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever] :
Ik wens aangifte te doen van mishandeling door de stiefvader van [betrokkene 2] gepleegd te 's-Gravenhage.
Ik heb mijn verklaring afgelegd in het verdachte-verhoor van een zaak tegen mij.
(…)
5. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 9 oktober 2014 van de politie Eenheid Den Haag (…). Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (...):
als de op genoemde datum afgelegde verklaring van [aangever] :
Ik zag dat de stiefvader van [betrokkene 2] naar buiten kwam, hij pakte de knuppel van [betrokkene 2] af. Toen hij de honkbalknuppel had, zei die: "Wie is het?" Iedereen wees mij aan en hij kwam in mijn richting. Toen die vader naar mij toe kwam met die knuppel, ik heb ooit op Discovery, gezien dat als iemand met een knuppel op je afkomt, je dichtbij het lichaam moet zijn, zodat die niet kan slaan. Ik ‘knuffelde’ de vader van [betrokkene 2] tegen de muur aan. Waardoor hij mij probeerde te raken, mijn hoofd werd naar beneden geduwd en [betrokkene 2] was er ook bij in die worsteling. Ik viel op de grond en trok [betrokkene 2] met mij mee op de grond. Ik hield hem op mij als een soort schild. Ik probeerde mijn hoofd te beschermen. Toen kreeg ik klappen op mijn elleboog, mijn enkel, mijn dij en mijn onderrug en mijn hoofd van de stiefvader van [betrokkene 2] . [betrokkene 2] lag nog steeds op me. Ik voelde alleen maar pijn. Ik heb een scheur in mijn linker enkel, in het bot. Mijn linker elleboog zit in het drukverband. Mijn linker bovenbeen doet zeer. Mijn onderrug aan de linkerkant doet zeer en mijn achterhoofd doet zeer.
6. Een geschrift, zijnde een uitdraai uit het medisch dossier van [aangever] , geboren op 11 mei 1994, d.d. 8 oktober 2014, opgemaakt door [betrokkene 3] , arts-assistent. Het houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Datum SEH bezoek 08-10-2014
Lichamelijk onderzoek Elleboog links: flinke zwelling elleboog.
Enkel links: flinke zwelling laterale malleolus met hematoom.
Aanvullend onderzoek enkel links: verdenking fractuurlijn door fibula.’
6. Het hof heeft het beroep op onder meer noodweer dan wel noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging bepleit, omdat verdachte heeft gehandeld uit noodweer(exces) dan wel putatief noodweer. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat de verdachte wist dat een vriendin van de stiefzoon van de verdachte, [betrokkene 1] , die die avond op bezoek was, problemen had met haar ex-vriend. Toen de verdachte in zijn bed lag hoorde hij dat [betrokkene 1] de woning verliet. Kort daarna hoorde hij [betrokkene 1] hard gillen. De verdachte heeft zich toen snel aangekleed en is naar buiten gelopen. Voor zijn woning zag hij vervolgens een groep jongens staan. Deze omstandigheden in samenhang bezien leverden volgens de raadsman van de verdachte een bedreigende situatie op. Toen de aangever vervolgens op de verdachte afvloog was dit - voor de verdachte - een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Gelet op de dreigende situatie, kon de verdachte bovendien ieder moment een (nieuwe) aanval vanuit de groep jongens verwachten, aldus de raadsman.
Met de rechtbank overweegt het hof als volgt.
Voor een geslaagd beroep op noodweer dient allereerst voldoende aannemelijk te zijn geworden dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Het hof overweegt dat tegen de achtergrond van de door de raadsman geschetste omstandigheden de situatie dat de aangever de verdachte heeft vastgegrepen op zichzelf als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding kan worden aangemerkt. De aangever is vervolgens op de grond terechtgekomen. Daarop is de stiefzoon van de verdachte, [betrokkene 2] , op de aangever terecht gekomen; de aangever lag toen onderop en de stiefzoon zat of lag bovenop de aangever. Het hof stelt vast dat de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding waartegen een noodzakelijke verdediging geboden was op dat moment was beëindigd.
De verdachte heeft de aangever vervolgens meermalen met kracht met een honkbalknuppel tegen het lichaam geslagen. De vraag ligt daarom voor of er ten tijde van deze handeling wel sprake was van een situatie die dit handelen zou kunnen rechtvaardigen.
Het hof overweegt in dit kader dat van de aangever geen dreiging meer uitging toen hij eenmaal op de grond lag met de stiefzoon van de aangever (BFK: verdachte) bovenop hem. De verdachte heeft echter aangevoerd dat hij de aanwezigheid van de vrienden van de aangever als bedreigend heeft ervaren. Hij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij de aangever onder meer met de honkbalknuppel bleef slaan in de hoop dat de vrienden van de aangever dan zouden afdruipen.
Net als de rechtbank ziet het hof in het dossier echter geen aanwijzingen dat één van de personen uit deze groep zich dreigend heeft uitgelaten of zich anderszins agressief heeft gedragen op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg. Zo heeft de verdachte zelf ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat de groep jongens aanwezig was, maar verder eigenlijk niets deed. Naar het oordeel van het hof is de enkele aanwezigheid van de vrienden van de aangever onvoldoende om te spreken van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een (nieuwe) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. Daarnaast is het nog maar de vraag of de vrienden van de aangever (of een groot aantal daarvan) zich zodanig dicht bij de verdachte en zijn gezin hebben begeven dat er überhaupt gesproken kan worden van een bedreigende situatie veroorzaakt door de aanwezigheid van de groep vrienden van de aangever. Op basis van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld dat een substantieel aantal vrienden van de aangever zich buiten de auto heeft bevonden.
Ook volgt het hof de verdediging niet in haar stellingname dat de groep van de aangever opgefokt was en zich agressief, gewelddadig en intimiderend heeft opgesteld jegens de familie van de verdachte. Sterker nog, een aantal vrienden van de aangever heeft verklaard dat de verdachte dusdanig losging met de knuppel dat zij niet durfden in te grijpen toen de aangever door de verdachte met de knuppel werd geslagen, hetgeen door de aangever wordt bevestigd.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg er geen sprake (meer) was van een noodweersituatie en het beroep daarop derhalve niet opgaat.
Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg, behoeft het beroep op noodweerexces geen bespreking meer.
Ook het verweer dat de verdachte op dat moment heeft gedwaald over de noodweersituatie (putatief noodweer) passeert het hof. De verdachte heeft immers ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij, op het moment dat hij de aangever sloeg, niet heeft gelet op de omstanders. Hij heeft geen gedragingen van deze omstanders waargenomen. Het hof acht, nu van (al dan niet agressieve) handelingen of uitlatingen door deze omstanders ook overigens niet is gebleken, niet aannemelijk dat bij de verdachte - ten onrechte - de indruk is gewekt dat er sprake was van een noodweersituatie of dat deze situatie zou kunnen gaan ontstaan. Dat betekent dat ook van putatief noodweer geen sprake was, zodat ook om deze reden niet valt te rechtvaardigen dat de verdachte de aangever heeft geslagen terwijl deze al op de grond lag.
Het hof verwerpt de gevoerde verweren.’
7. Het hof heeft geoordeeld dat het door de aangever [aangever] vastgrijpen van de verdachte als een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte kan worden aangemerkt. Het hof heeft vastgesteld dat [aangever] vervolgens op de grond terecht is gekomen, dat [betrokkene 2] , de stiefzoon van de verdachte, op de aangever terecht is gekomen, dat de aangever toen onderop lag en dat [betrokkene 2] bovenop hem zat of lag. Het hof heeft geoordeeld dat van de aangever geen dreiging meer uitging toen hij eenmaal op de grond lag met [betrokkene 2] bovenop hem en dat de eerder genoemde ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding op dat moment was beëindigd. Daarvan uitgaande heeft het hof geoordeeld dat, op het moment waarop de verdachte vervolgens de op de grond liggende [aangever] meermalen met de honkbalknuppel sloeg, er geen sprake (meer) was van een noodweersituatie.
8. In het licht van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen is het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte, bestaande uit het vastgrijpen van de verdachte door [aangever] , was beëindigd toen [aangever] eenmaal op de grond lag met [betrokkene 2] bovenop hem. Daarbij moet worden bedacht dat het oordeel van het hof is verweven met waarderingen van feitelijke aard en daarom in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.
9. Blijkens de toelichting wordt geklaagd dat het onbegrijpelijk is dat het hof geen (ogenblikkelijke en wederrechtelijke) aanranding van [betrokkene 2] (door de aangever) heeft aangenomen. Daartoe wordt aangevoerd dat bewijsmiddel 5 doet ‘vermoeden dat [betrokkene 2] niet opzettelijk op de aangever lag dan wel zat.’ Uit dit bewijsmiddel zou naar voren komen dat de aangever ‘ [betrokkene 2] als schild op zich hield, waardoor [betrokkene 2] geen kant op kon.’
10. Het kennelijke oordeel van het hof dat uit bewijsmiddel 5 niet blijkt van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 2] acht ik niet onbegrijpelijk in het licht van de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 2), voor zover inhoudende: ‘Ik heb hem op de grond gegooid, de honkbalknuppel van mijn zoon gepakt en hem geslagen. Ik heb die jongen naar de grond gewerkt met allebei mijn handen. Toen is mijn zoon er bovenop gedoken. Ik heb de knuppel overgenomen en een paar klappen gegeven.’ Hieruit heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat, anders dan de steller van het middel vermoedt, [betrokkene 2] zelf op de aangever is gedoken. In ieder geval kan uit de verklaring van de verdachte worden afgeleid dat deze het op de aangever belanden van [betrokkene 2] niet heeft beleefd als een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [betrokkene 2] . Daarmee is gegeven dat de klappen niet zijn uitgedeeld om [betrokkene 2] tegen een aanranding te verdedigen.
11. Door of namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep ook niet aangevoerd dat de verdachte [aangever] met de honkbalknuppel heeft geslagen omdat [aangever] , nadat hij op de grond terecht was gekomen, [betrokkene 2] vasthield. Het hof heeft gerefereerd aan de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij de aangever met de honkbalknuppel bleef slaan in de hoop dat de vrienden van de aangever dan zouden afdruipen.1.Daaruit heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het slaan met de honkbalknuppel niet werd ingegeven door de omstandigheid dat de aangever [betrokkene 2] liggend op de grond vasthield, en de verdachte [betrokkene 2] op deze manier poogde te bevrijden.
12. In het licht van het voorgaande behoefde het hof uit bewijsmiddel 5 niet af te leiden dat de klappen met de honkbalknuppel een vorm van verdediging van [betrokkene 2] tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding zouden zijn.
13. Het middel klaagt voorts over het oordeel van het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat één van de personen uit de groep vrienden van [aangever] zich dreigend heeft uitgelaten of zich anderszins agressief heeft gedragen op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg. De steller van het middel acht dit oordeel onbegrijpelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat ‘(u)it de pleitnota van de raadsman (…) duidelijk naar voren (komt) dat een ander uit de groep van de aangever, te weten [betrokkene 4] , getuige [betrokkene 2] een klap had gegeven en getrapt.’
14. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat de door de raadsman gestelde klap en trap door [betrokkene 4] (in elk geval) niet zijn gegeven op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de in hoger beroep overgelegde pleitnota niet inhoudt dat die klap en trap op dat moment werden uitgedeeld.2.De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep ook niets verklaard over een aan [betrokkene 2] uitgedeelde klap of trap.3.
15. Het hof heeft meer in het algemeen overwogen dat het net als de rechtbank in het dossier geen aanwijzingen ziet dat één van de personen uit de groep rond [aangever] ‘zich dreigend heeft uitgelaten of zich anderszins agressief heeft gedragen op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg.’ Het wijst er daarbij op dat de verdachte zelf ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat de groep jongens aanwezig was, maar verder eigenlijk niets deed. Voorts heeft het hof de verdediging niet gevolgd in haar stellingname dat de groep van [aangever] opgefokt was en zich agressief, gewelddadig en intimiderend heeft opgesteld jegens de familie van de verdachte. In dit verband heeft het hof overwogen dat een aantal vrienden van [aangever] heeft verklaard dat de verdachte dusdanig losging met de knuppel dat zij niet durfden in te grijpen toen de aangever door de verdachte met de knuppel werd geslagen, hetgeen door de aangever wordt bevestigd.
16. Al met al is het – feitelijke – oordeel van het hof dat er geen aanwijzingen zijn dat één van de personen uit de groep vrienden van [aangever] zich dreigend heeft uitgelaten of zich anderszins agressief heeft gedragen op het moment dat de verdachte de aangever met een honkbalknuppel sloeg, niet onbegrijpelijk. Het hof heeft dan ook kunnen oordelen dat op het moment dat de verdachte [aangever] met de honkbalknuppel sloeg, er geen sprake (meer) was van een noodweersituatie. Gelet op het voorgaande is de verwerping van het beroep op noodweer niet onbegrijpelijk en ook toereikend gemotiveerd.
17. Het middel maakt ook melding van het beroep op noodweerexces. Het hof zou ‘het door verzoeker gedane beroep op noodweer dan wel noodweerexces’ hebben verworpen op gronden die de verwerping niet kunnen dragen. Dit onderdeel van het middel wordt echter niet specifiek toegelicht. En het middel loopt uit op de conclusie ‘dat de overwegingen van het Hof, omtrent de vraag of sprake was van een noodweersituatie op het moment dat verzoeker de aangever met de honkbalknuppel sloeg, niet naar de eis der wet met redenen omkleed zijn’. Over de overweging die het hof specifiek aan noodweerexces heeft gewijd (‘Nu het hof van oordeel is dat er geen sprake is geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg, behoeft het beroep op noodweerexces geen bespreking meer’) wordt niet geklaagd.
18. Daarmee rijst de vraag of het middel voor zover het de verwerping van het beroep op noodweerexces betreft, nog (aanvullende) bespreking behoeft. Bij het antwoord op die vraag zou als maatstaf genomen kunnen worden of deze klacht bij verwoording als afzonderlijk middel zou zijn besproken. Van een middel is alleen sprake bij ‘een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen’.4.Indien Uw Raad die maatstaf hanteert kan bespreking achterwege blijven; het middel klaagt alleen stellig en duidelijk over ’s hofs oordeel dat geen sprake was van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg. Mij spreekt (als maatstaf) meer aan of de klacht als geheel genomen ook tegen de bestreden beslissing is gericht en of de onderbouwing van de klacht voldoende nauw verband houdt met de bestreden beslissing.5.Dat maakt het mogelijk om bij het bepalen van de reikwijdte van het middel ook rekening te houden met de aard van de mogelijk geschonden rechtsregel. Waar die rechtsregel, zoals in casu, rechtstreeks verband houdt met de schuldvraag, kan dan voor een wat ruimere lezing van het middel gekozen worden.
19. In het geval Uw Raad daar ook zo over denkt, is het de vraag of het hof het op noodweerexces gerichte verweer – in het licht van artikel 358, derde lid, Sv – toereikend beargumenteerd heeft verworpen. De pleitnota (nr. 15) houdt in verband met het beroep op noodweerexces in: ‘Zo uw hof het handelen van [verdachte] niet in voldoende mate proportioneel zou oordelen dan kan niet voorbij worden gegaan aan de hevige gemoedsbeweging die het moment bij [verdachte] teweeg heeft gebracht. Zijn familie (BKF: en) zijn huis lagen als het ware onder vuur. [verdachte] net wakker moet in een enkele tel besluiten wat te doen. Een beroep op noodweerexces komt [verdachte] toe.’ Het hof heeft dit verweer verworpen met de zin die onder 17 is geciteerd.
20. In HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. […] , het overzichtsarrest betreffende noodweer en noodweerexces, heeft Uw Raad omtrent de laatstgenoemde strafuitsluitingsgrond overwogen (met weglating van verwijzingen):
‘Noodweerexces
3.6.1. Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
3.6.2. Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
3.6.3. Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.
Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval sprake is van het hier bedoelde "onmiddellijk gevolg", kan betekenis toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Voorts kan het tijdsverloop tussen de aanranding en de verdedigingshandeling van belang zijn.
3.6.4. Niet op voorhand kan worden uitgesloten dat een beroep op noodweerexces mogelijk is in gevallen waarin de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding niet direct van het slachtoffer zelf uitging. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen in situaties waarin het slachtoffer wel een aandeel had in de aanranding of de dreiging daarvan, of waarin sprake was van andere gedragingen van het slachtoffer waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen dat die ertoe hebben geleid dat de verdachte - handelende in een hevige gemoedsbeweging - zich op het slachtoffer richtte.’
21. De raadsman heeft, zo bleek, aan het beroep op noodweerexces ten grondslag gelegd dat niet voorbij kan worden gegaan aan de hevige gemoedsbeweging die ‘het moment’ bij de verdachte teweeg heeft gebracht. Aldus is sprake van een weinig precieze verwoording van het beroep op noodweerexces. De raadsman heeft niet met zoveel woorden gesteld dat de door hem bedoelde hevige gemoedsbeweging een gevolg was van het vastgrijpen van de verdachte, maar – meer in het algemeen – van ‘het moment’. En dat wordt aldus gekenschetst, dat de familie en het huis van de verdachte onder vuur zouden hebben gelegen.
22. Naar het mij voorkomt kan het bedoelde ‘moment’ echter bezwaarlijk anders worden verstaan dan als mede betrekking hebbend op de door de raadsman aangevoerde en door het hof vastgestelde ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, bestaande uit het vastgrijpen van de verdachte door [aangever] . In dit verband is van belang dat de door het hof voor het bewijs gebezigde en dus aannemelijke geachte verklaring die de verdachte bij de politie heeft afgelegd (bewijsmiddel 1) inhoudt: ‘Die jongen greep mij gelijk vast. Ik schrok en in een reactie gaf ik die jongen een tik met de honkbalknuppel. Hij viel op de grond. Vervolgens heb ik die jongen nog een paar klappen gegeven met de honkbalknuppel. Ik was het zo zat.’ En de voor het bewijs gebezigde verklaring die de verdachte op de terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd eindigt met: ‘Ik ben uiteindelijk gestopt met slaan, omdat er bezoekers van het café aan de overkant van mijn huis bij kwamen staan en zeiden dat het zo wel genoeg was.’ In deze verklaringen liggen aanwijzingen voor extensief noodweerexces besloten: reageren op een aanranding, schrikken, woede, door anderen tot rede gebracht worden. Mede in het licht van de bewijsconstructie kon het hof het betrekkelijk ongerichte beroep dat de raadsman doet op noodweerexces naar het mij voorkomt bezwaarlijk anders opvatten dan als mede omvattend een beroep op extensief noodweerexces.6.Uit het pleidooi van de raadsman kan niet worden afgeleid dat de verdediging het beroep op noodweerexces heeft willen beperken tot een beroep op intensief noodweerexces.
23. Daarbij heb ik ook betrokken dat Uw Raad geen al te hoge eisen stelt aan de precisie waarmee een beroep op een strafuitsluitingsgrond wordt verwoord.7.Dat geldt in sterke mate als de verdachte zijn eigen verdediging heeft gevoerd.8.Maar het geldt ook als de verdediging is gevoerd door een raadsman. Illustratief is HR 5 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX6278, NJ 2007/135 m.nt. Reijntjes. De verdachte had tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat hij onder bedreiging met een pistool tot de ten laste gelegde verkrachting was gedwongen. De raadsman stelde alleen dat de verdachte door de medeverdachte gedwongen was om het slachtoffer te verkrachten en noemde niet een specifieke strafuitsluitingsgrond. Desalniettemin gaf Uw Raad aan dat het aangevoerde bezwaarlijk anders kon worden verstaan dan als een beroep op psychische overmacht waarop uitdrukkelijk had moeten worden beslist.9.Wellicht speelt bij de afweging een rol of het gestelde, indien waar, daadwerkelijk tot een ontslag van alle rechtsvervolging kan leiden.10.Dat pleit er dan ook voor om in zaken als de onderhavige het verweer op de meest kansrijke wijze te lezen.
24. Indien het verweer een beroep op extensief noodweerexces (mede) ten gevolge van de aanranding van de verdachte door [aangever] omvat, is ’s hofs verwerping van het beroep op noodweerexces ontoereikend. Dat ‘geen sprake is geweest van een noodweersituatie op het moment dat de verdachte de aangever met de honkbalknuppel sloeg’, brengt dan niet mee dat ‘het beroep op noodweerexces geen bespreking meer’ behoeft.11.Het hof had ook moeten nagaan of het door de verdachte met de honkbalknuppel (blijven) slaan van de op de grond liggende aangever het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande (beëindigde) wederrechtelijke aanranding waarbij de aangever de verdachte had vastgegrepen.12.
25. Het middel slaagt.
26. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
27. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2019
De door de raadsman aangehaalde verklaring van [betrokkene 2] bij de raadsheer-commissaris op 10 oktober 2016 (pleitnota nr. 7, waar abusievelijk wordt gesproken van een verklaring bij de rechter-commissaris) vermeldt niet wanneer die klap en trap zouden zijn gegeven. Ook de aangehaalde verklaring van [betrokkene 5] (pleitnota nr. 13) biedt daarover geen duidelijkheid. In de pleitnota onder nr. 10 wordt bovendien een andere passage uit de RHC-verklaring van [betrokkene 2] aangehaald. Daaruit lijkt naar voren te komen dat [betrokkene 2] zelf aangeeft niet te weten op welk moment hij de klap heeft gekregen.
Een blik achter de papieren muur leert dat [betrokkene 2] op 8 oktober 2014 in zijn aangifte heeft verklaard dat hij een klap en trap van ene ‘[betrokkene 6]’ kreeg en dat [betrokkene 2] toen niet heeft verklaard dat de verdachte daarbij aanwezig was (p. 46-47) alsmede dat de verdachte op 12 oktober 2014 bij de politie zelf niets heeft verklaard over het door [betrokkene 2] krijgen van een klap of trap (p. 109-110).
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179-181 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, 9e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 983. Zie ter illustratie bijvoorbeeld HR 2 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB7950, , NJ 1999/739 m.nt. De Hullu.
Vgl. in dit verband HR 16 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:38, NJ 2018/323, m.nt. Kooijmans. Daarin las A-G Harteveld in het middel een slagende klacht over niet-naleving van art. 51 (oud) Sv. Uw Raad dacht daar anders over.
Dit aspect lag anders in HR 12 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0423. A-G Knigge stelt in zijn aan dit arrest voorafgaande conclusie (onder 6) dat lezing van de bewijsmiddelen niet direct de gedachte oproept dat de medeverdachte en verdachte uit noodweer handelden. In de onderhavige zaak wekken de bewijsmiddelen de verwachting dat een beroep op extensief noodweerexces is gedaan.
In dat opzicht is er een verschil met uitdrukkelijk onderbouwde standpunten. Vermelding verdient dat het concept van Boek 4 van het nieuwe wetboek dat verschil in stand wil laten (art. 4.3.4.3); reden is dat deze verweren ‘rechtstreeks op de schuldvraag zien’ (concept-mvt, p. 73).
Vgl. HR 5 februari 1985, NJ 1985/534.
Anders was de uitkomst in HR 6 september 2005, NJ 2006/85. Daarin ging de verklaring van de verdachte in de richting van een beroep op noodweer maar had de raadsman geen beroep op noodweer gedaan.
B.F. Keulen en G. Knigge, Strafprocesrecht, 13e druk, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 581.
Vgl. onder meer HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2058 en HR 13 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:340.
Zie HR 13 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2093 voor een zaak waarin het hof wel blijk had gegeven van een dergelijk oordeel. Opmerking verdient nog dat anders dan in HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:194 in de onderhavige zaak niet kan worden gezegd dat in de overwegingen van het hof besloten ligt dat niet aannemelijk is geworden dat, nadat de noodzaak tot verdediging niet meer bestond, het bewezenverklaarde handelen van de verdachte niettemin een onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging ontstaan door de eerdere aanranding.