NB. In de bewezenverklaring is “ [slachtoffer 1] ” opgenomen terwijl het arrest voor het overige spreekt over “ [slachtoffer 1] ”.
HR, 06-11-2018, nr. 16/05541
ECLI:NL:HR:2018:2058, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-11-2018
- Zaaknummer
16/05541
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:2058, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑11‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1246
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3688, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
ECLI:NL:PHR:2018:1246, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2058
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0429
Uitspraak 06‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Noodweer en noodweerexces nadat noodweersituatie is geëindigd, art. 41 Sr. Poging tot doodslag, art. 45 jo. 287 Sr en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (meermalen gepleegd), art. 285 Sr door bij caféruzie in Nootdorp geladen vuurwapen uit auto te pakken en dit op A en andere personen te richten, nadat verdachte meerdere keren met riem door A is geslagen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. situatie waarin ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding is geëindigd. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, nadat het tot een confrontatie was gekomen met A waarbij hij door A meerdere malen met een riem werd geslagen, naar de auto is gelopen, waarna hij meerdere keren in en uit de auto is gestapt en een geladen wapen heeft gepakt dat hij op A en andere personen heeft gericht. Hof heeft o.g.v. deze vaststellingen geoordeeld dat t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen de mishandeling door A was geëindigd en dat, nu ook geen sprake was van een (andere) fysieke aanval op verdachte, zijn vrouw of zijn dochter dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer niet mogelijk is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hof heeft voorts geoordeeld dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt reeds omdat t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen geen sprake was van een noodweersituatie. Daarmee heeft Hof evenwel miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is geëindigd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
6 november 2018
Strafkamer
nr. S 16/05541
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 28 oktober 2016, nummer 22/001913-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 1 en de straftoemeting en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer en noodweerexces ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
2.2.1.
Ten laste van verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
"1. hij omstreeks 27 september 2015 te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet een geladen vuurwapen op die [slachtoffer 1] heeft gericht en vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en voornoemd wapen heeft doorgeladen door de slede naar achteren te halen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij omstreeks 27 september 2015 te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een geladen vuurwapen in de richting van een groep personen, waarin ook die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] zich bevonden, gehouden en (vervolgens) de trekker van dat vuurwapen overgehaald en voornoemd wapen doorgeladen door de slede naar achteren te halen."
2.2.2.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt verworpen:
"In de nacht van 26 op 27 september 2015 heeft de verdachte op verschillende momenten een aanvaring gehad met [slachtoffer 1] en zijn vrienden. Op een gegeven moment komt het tot een confrontatie tussen [slachtoffer 1] en de verdachte, waarbij de verdachte meerdere malen met een riem wordt geslagen door [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan de verdachte letsel heeft opgelopen. De vrouw van de verdachte was kort voordat de verdachte met een riem werd geslagen reeds gearriveerd met de auto. De verdachte is, nadat hij met de riem is geslagen, naar de auto gelopen, waarna hij meerdere keren in en uit de auto is gestapt. De verdachte heeft op een gegeven moment een geladen vuurwapen uit de auto gepakt, waarna hij het wapen op [slachtoffer 1] heeft gericht en de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en vervolgens het wapen heeft doorgeladen door de slede naar achteren te halen. Tevens heeft de verdachte meerdere mensen die in de buurt van zijn auto stonden met het wapen bedreigd.
Noodweer
Het staat niet ter discussie dat het slaan met de riem door [slachtoffer 1] als een wederrechtelijke aanranding van de verdachte moet worden aangemerkt.
Uit het verhandelde ter terechtzitting en de zich in het dossier bevindende stukken is echter niet gebleken dat de verdachte, op het moment dat hij aan de passagierszijde van de auto stond - en hij meerdere malen onbelemmerd in en uit de auto heeft kunnen stappen - werd geconfronteerd met een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. De mishandeling door [slachtoffer 1] was op dat moment immers al voorbij en de verdachte had zich daarna van [slachtoffer 1] verwijderd en was in de auto gaan zitten.
De verdachte heeft verklaard dat hij het pistool had gepakt toen hij zag dat er vanuit de groep van [slachtoffer 1] met allerlei dingen richting hem, zijn vrouw en zijn dochter werd gegooid. Uit getuigenverklaringen blijkt ook dat er sprake was van een ruziënde sfeer, waarbij met glazen/flesjes is gegooid. Niet gebleken is echter dat die goederen specifiek richting de verdachte, zijn vrouw of dochter werden gegooid. Van andere handelingen op dat moment, bijvoorbeeld een fysieke aanval op de verdachte, zijn vrouw of zijn dochter, of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, is niet gebleken. Bovendien had de verdachte zich aan een mogelijke confrontatie met [slachtoffer 1] en zijn vrienden kunnen onttrekken. Hij had immers de politie kunnen bellen. Ook had hij in de auto kunnen blijven zitten, waar hij - zoals hiervoor reeds is overwogen - reeds meerdere malen in was gaan zitten zonder dat hij daarin belemmerd werd. Voorts had hij kunnen wegrijden. Met de rechtbank acht het hof wel voorstelbaar dat de verdachte zijn vrouw en dochter niet wilde achterlaten, maar de omstandigheid dat zijn vrouw en dochter niet bij de verdachte instapten, zodat hij kon vertrekken, was niet het gevolg van een vermeende aanval of dreiging, maar van het feit dat zijn dochter zozeer hysterisch en agressief was, dat zij door haar moeder tegen het hek in bedwang moest worden gehouden om te voorkomen dat zij andere aanwezigen zou aanvallen, en van het feit zij weigerde om in de auto plaats te nemen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte de hem verweten gedraging niet heeft verricht in een situatie waarin voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van zijn eigen of een anders lijf tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het beroep op noodweer zal derhalve worden verworpen.
Noodweerexces
Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen. Het hof overweegt ten overvloede nog dat - als er al sprake zou zijn geweest van een dreigende situatie en de verdachte zich niet aan deze situatie had kunnen onttrekken - de reactie van de verdachte, te weten het uit de auto pakken van een vuurwapen en vervolgens proberen daarmee op [slachtoffer 1] te schieten en anderen te bedreigen, dusdanig disproportioneel is dat een beroep op noodweerexces ook reeds om die reden niet kan slagen."
2.3.
In zijn arrest van 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
"Ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding
3.4.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding".
(...)
Wanneer de aanranding is geëindigd, is een beroep op noodweer niet (meer) mogelijk.
(...)
Noodweerexces
(...)
3.6.2.
Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was geëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding."
2.4.
Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte, nadat het tot een confrontatie was gekomen met [slachtoffer 1] waarbij hij door die [slachtoffer 1] meerdere malen met een riem werd geslagen, naar de auto is gelopen, waarna hij meerdere keren in en uit de auto is gestapt en op een gegeven moment een geladen wapen heeft gepakt dat hij, kort gezegd, op [slachtoffer 1] en andere personen heeft gericht. Het Hof heeft op grond van deze vaststellingen geoordeeld dat ten tijde van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte de mishandeling door [slachtoffer 1] was geëindigd en dat, nu ook geen sprake was van een (andere) fysieke aanval op de verdachte, zijn vrouw of zijn dochter dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer niet mogelijk is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het middel faalt in zoverre.
2.5.
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt reeds omdat ten tijde van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde gedragingen geen sprake was van een noodweersituatie. Daarmee heeft het Hof evenwel miskend dat, naar hiervoor onder 2.3 is vooropgesteld, een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is geëindigd. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
3. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor zover het betreft 's Hofs beslissingen ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 november 2018.
Conclusie 18‑09‑2018
Inhoudsindicatie
Noodweer en noodweerexces nadat noodweersituatie is geëindigd, art. 41 Sr. Poging tot doodslag, art. 45 jo. 287 Sr en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (meermalen gepleegd), art. 285 Sr door bij caféruzie in Nootdorp geladen vuurwapen uit auto te pakken en dit op A en andere personen te richten, nadat verdachte meerdere keren met riem door A is geslagen. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. situatie waarin ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding is geëindigd. Hof heeft vastgesteld dat verdachte, nadat het tot een confrontatie was gekomen met A waarbij hij door A meerdere malen met een riem werd geslagen, naar de auto is gelopen, waarna hij meerdere keren in en uit de auto is gestapt en een geladen wapen heeft gepakt dat hij op A en andere personen heeft gericht. Hof heeft o.g.v. deze vaststellingen geoordeeld dat t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen de mishandeling door A was geëindigd en dat, nu ook geen sprake was van een (andere) fysieke aanval op verdachte, zijn vrouw of zijn dochter dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, geen sprake was van een wederrechtelijke aanranding, zodat het beroep op noodweer niet mogelijk is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hof heeft voorts geoordeeld dat verdachte geen beroep op noodweerexces toekomt reeds omdat t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen geen sprake was van een noodweersituatie. Daarmee heeft Hof evenwel miskend dat een beroep op noodweerexces ook nog mogelijk is nadat een noodweersituatie is geëindigd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/05541 Zitting: 18 september 2018 | Mr. A.J. Machielse Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het gerechtshof Den Haag heeft verdachte op 28 oktober 2016 voor 1: poging tot doodslag, 2: bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, en 3: medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie III, en medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot munitie van categorie II, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden.
2. Verdachte heeft cassatie doen instellen en mrs. R.C. Baumgardt en P. van Dongen, advocaten te Rotterdam, hebben een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.1. Het eerste middel keert zich tegen de verwerping door het hof van het beroep op noodweer en daarvan afgeleide strafuitsluitingsgronden. De bezwaren richten zich kennelijk enkel tegen de veroordeling voor feit 1. De tijd die lag tussen de agressie door [slachtoffer 1] en zijn groep en het pakken van het wapen door verdachte is kleiner dan het hof heeft aangenomen en in aanmerking genomen de hele voorgeschiedenis van ruzie en dreiging is de verwerping van het verweer onbegrijpelijk. Het hof heeft bovendien niet onderzocht of van verdachte gevergd kon worden dat hij zich aan de agressie zou onttrekken. Ten onrechte heeft het hof bovendien geoordeeld dat de reactie van verdachte dermate disproportioneel is dat een beroep op noodweerexces reeds om die reden niet opgaat.
3.2. Als feit 1 heeft het hof bewezenverklaard dat:
“hij omstreeks 27 september 2015 te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk, [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet een geladen vuurwapen op die [slachtoffer 1] heeft gericht en vervolgens de trekker van dat vuurwapen heeft overgehaald en voornoemd wapen heeft doorgeladen door de slede naar achteren te halen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”1.
3.3. Het hof heeft de gang van zaken in de nacht van 26 op 27 september 2015 te Nootdorp aldus gereconstrueerd. Verdachte en [slachtoffer 1] , die klaarblijkelijk in onmin met elkaar leefden, zijn meermalen in die nacht met elkaar in aanvaring gekomen. Verdachte wil weg omdat het uit de hand dreigt te lopen en belt zijn vrouw met het verzoek hem op te halen. Zijn vrouw arriveert met de auto en daarop wordt verdachte tot bloedens toe mishandeld door [slachtoffer 1] en diens kornuiten. Verdachte verwijdert zich naar de auto waarin zijn vrouw is gekomen. Zijn vrouw is uitgestapt om hun dochter zover te krijgen dat zij ook met de auto vertrekt, maar deze is hysterisch en agressief en moet door haar moeder in bedwang worden gehouden. Verdachte bevindt zich intussen bij de auto en stapt enige malen in en uit. Op dat moment is de mishandeling voorbij en evenmin is er sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar. De sfeer is nog wel gespannen en er wordt gegooid met glazen en flesjes, maar aan het hof is niet gebleken dat specifiek gegooid werd naar verdachte, zijn vrouw of hun dochter. Kortom, er is op dat moment geen noodweersituatie meer. Het handelen van verdachte was dan ook niet meer geboden door noodzakelijke verdediging. Het oordeel dat er geen sprake meer was van een wederrechtelijke aanranding is een oordeel dat gebaseerd is op afwegingen van feitelijke aard en kan in cassatie niet verder op zijn juistheid worden beoordeeld.2.
3.4. Nu er volgens het hof geen sprake meer was van een wederrechtelijke aanranding doet het er ook niet meer toe of van verdachte mocht worden gevergd zich te verwijderen. Die vraag speelt slechts een rol wanneer er sprake is van een (nog voortdurende) wederrechtelijke aanranding en die was er nu juist volgens het hof niet meer. Hetzelfde geldt voor de kwestie of van verdachte gevergd kon worden dat hij zijn vrouw en dochter zou achterlaten. Verdachte is niet in de auto blijven zitten of heeft zich niet achter de auto opgehouden, maar heeft daarentegen uit de auto een vuurwapen gepakt en heeft daarmee – onder het uiten van doodsbedreigingen – gericht op de anderen en herhaalde malen de trekker overgehaald.
Naar mijn mening getuigen de overwegingen van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Gelet op het feitelijk karakter van de vaststellingen van het hof zijn zij evenmin onbegrijpelijk.
3.5. Voor het beroep op noodweerexces geldt het volgende.
Van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging kan slechts sprake zijn als:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien
b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.3.Tevens komt betekenis toe aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging. Zo kan de mate van disproportionaliteit van de bewezenverklaarde gedraging zo groot zijn dat het gepleegde feit niet kan worden aangemerkt als een onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging.4.
3.6. Het beroep op noodweerexces heeft het hof in het arrest op de volgende wijze verworpen:
“Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, zodat het beroep op noodweerexces reeds daarom niet slaagt. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen. Het hof overweegt ten overvloede nog dat – als er al sprake zou zijn geweest van een dreigende situatie en de verdachte zich niet aan deze situatie had kunnen onttrekken – de reactie van de verdachte, te weten het uit de auto pakken van een vuurwapen en vervolgens proberen daarmee op [slachtoffer 1] te schieten en anderen te bedreigen, dusdanig disproportioneel is dat een beroep op noodweerexces ook reeds om die reden niet kan slagen.”
3.7. In deze overweging geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft eerder overwogen dat het niet ter discussie staat dat het slaan met de riem door [slachtoffer 1] als wederrechtelijke aanranding van de verdachte moet worden aangemerkt. In de zojuist aangehaalde overweging lijkt het hof het feit dat deze eerdere aanranding voorbij was en dat er geen sprake meer was van een noodweersituatie als grond voor verwerping van het beroep op noodweerexces toereikend te vinden. Maar noodweerexces kan ook worden ingeroepen als men eerst reageert wanneer de aanranding al voorbij is, mits die reactie het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door de eerdere wederrechtelijke aanranding. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat de reactie van verdachte zo onevenredig is dat een beroep op noodweerexces ook reeds daarom niet kan slagen. Daarmee heeft het hof kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de disproportionaliteit tussen de ernst van de oorspronkelijke aanranding en de reactie van verdachte zo groot is dat die reactie niet kan gelden als onmiddellijk gevolg van een door de aanranding veroorzaakte hevige gemoedsbeweging. Maar zonder nadere vaststellingen over bijvoorbeeld de ernst van de oorspronkelijke aanranding en van het letsel dat verdachte daarbij heeft opgelopen lijkt mij de conclusie van het hof dat de reactie van verdachte dusdanig disproportioneel was dat een beroep op noodweerexces niet kan slagen ontoereikend gemotiveerd te zijn.
In zoverre komt het middel mij gegrond voor.
4.1. Het tweede middel klaagt over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase. Het cassatieberoep is op 10 november 2016 ingesteld en het dossier is eerst op 15 december 2017 ter griffie van Hoge Raad ontvangen. Daaraan hebben de stellers van het middel lezenswaardige opmerkingen toegevoegd over de wijze waarop de Hoge Raad met schendingen van de redelijke termijn omgaat en over pogingen om de Hoge Raad op andere gedachten te brengen. Deze opmerkingen nopen niet tot een reactie in deze conclusie.
4.2. De in het middel genoemde data zijn correct. Dat betekent dat de door de Hoge Raad voor een geval als het onderhavige op zes maanden gestelde inzendtermijn met zes maanden en 26 dagen is overschreden. Omdat deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest onthoud ik mij van een aanbeveling ten aanzien van deze overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase.
5. Het eerste middel lijkt mij gegrond voor zover het klaagt over de verwerping van het beroep op noodweerexces ten aanzien van feit 1. Omdat het gevolg daarvan naar mijn mening zal moeten zijn dat het bestreden arrest wordt vernietigd en de schending van de redelijke termijn alsnog in feitelijke aanleg moet worden gewaardeerd onthoud ik mij van het verbinden van een conclusie aan de schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de beslissingen over feit 1 en de straftoemeting en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2018
HR 18 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC9359, NJ 1993/691 m.nt. ‘t Hart; HR 21 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD7821; HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:802.
HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond, r.o. 3.6.2.; HR 13 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:194.
HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4459, NJ 2008/312 m.nt. Keijzer.