J. Nan, ‘Een probleem rondom het nemo tenetur-beginsel’, BSb 2021, nr. 4, pag. 116-128; EHRM 13 september 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0913JUD005054108, NJ 2017/452 (Ibrahim e.a. t. Verenigd Koninkrijk).
Hof Arnhem-Leeuwarden, 16-02-2022, nr. 21-004911-20
ECLI:NL:GHARL:2022:1214
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
16-02-2022
- Zaaknummer
21-004911-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2022:1214, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 16‑02‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1562
- Vindplaatsen
V-N 2022/14.19 met annotatie van Redactie
NLF 2022/0625 met annotatie van Mark Hendriks
JM 2022/46 met annotatie van Pieters, S.
UDH:TvSO/17256 met annotatie van mr. J.G. Bruijne en mr. R.P.A. Kraaijeveld
Uitspraak 16‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Veroordeling wegens het opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten gedaan door een opsporingsambtenaar. Geslaagd beroep op het nemo tenetur-beginsel. Het hof is van oordeel dat sprake is van een schending met het uit het eerste lid van artikel 6 van het EVRM voortvloeiende nemo tenetur-beginsel, nu verdachte tegen zijn wil, zelf onder dwang de gevorderde gegevens – die eventueel later als bewijs gebruikt kunnen worden – moest aanleveren aan de politie die hem in het kader van een overtreding op grond van de Wet milieubeheer in het vizier had. Het hof is dan ook van oordeel dat in dit specifieke geval toepassing van artikel 19, 26 en 1 onder ten vijfde van de Wet op de economische delicten in strijd met artikel 6 van het EVRM is. Derhalve zal het hof artikel 19 van de Wet op de economische delicten overeenkomstig artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing laten.
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004911-20
Uitspraak d.d.: 16 februari 2022
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de economische kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 11 december 2020 met parketnummer 81-208386-19 in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
wonende te [woonplaats] .
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 februari 2022 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,mr. S. Arts, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
De economische politierechter in de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 11 december 2020, waartegen het hoger beroep is gericht, verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 250,- (subsidiair 5 dagen hechtenis), waarvan € 125,- (subsidiair 2 dagen hechtenis) voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, wegens – kort gezegd – het overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 19 van de Wet op de economische delicten.
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere beslissing ten aanzien van de strafbaarheid van het feit komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 22 december 2018 te [plaats] , althans in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, gedaan door een hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, immers heeft hij, verdachte, niet de bij de uitnodiging tot verhoor gevorderde gegevens ter inzage zijn overgelegd aan deze agent.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde.
Standpunt verdediging
De raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Hij heeft daartoe – kort gezegd – betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring te komen. De raadsman heeft hierbij verwezen naar zijn appelschriftuur van 18 december 2020. De raadsman heeft in de eerste plaats – kort gezegd – aangevoerd dat verdachte zich niet aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, nu hij niet over de gevraagde gegevens beschikt. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat de vordering niet duidelijk en concreet is wat betreft de bankafschriften/bankafschrijvingen.
Oordeel hof
Het hof acht het tenlastegelegde bewezen. Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 22 december 2018 te [plaats] , althans in Nederland, opzettelijk niet heeft voldaan aan een vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten, gedaan door een hoofdagent van politie Eenheid Midden-Nederland, immers heeft hij, verdachte, niet de bij de uitnodiging tot verhoor gevorderde gegevens ter inzage zijn overgelegd aan deze agent.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Kwalificatie naar Nederlands recht
Het bewezenverklaarde levert op:
opzettelijk niet voldoen aan een vordering krachtens artikel 19 van de Wet op de economische delicten gedaan door een opsporingsambtenaar.
Buiten toepassing laten op grond van artikel 94 Grondwet
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft betoogd dat er geen sprake is van een schending van het nemo tenetur-beginsel. Volgens de advocaat-generaal is de vordering gedaan op basis van een wettelijke bevoegdheid waardoor zij de stukken mochten vorderen. De vordering is duidelijk en voldoende gespecifieerd. Daarnaast is het bestaan van de verzochte stukken onafhankelijk van het wilsbesluit van verdachte. Immers, de bestelgegevens en de facturen zijn correspondentie van het bedrijf in Polen. Deze ontvangt verdachte onafhankelijk van zijn wil. De advocaat-generaal heeft in dit verband gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL0666).
Standpunt verdediging
De raadsman zich op het standpunt gesteld dat er sprake is van een schending van het nemo tenetur-beginsel. Volgens de raadsman mocht de politie verdachte niet tegen zijn wil dwingen informatie te verstrekken. De bestelgegevens en factuurgegevens zijn immers afhankelijk van de wil van verdachte.
Oordeel hof
Feiten en omstandigheden
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt het hof de volgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het landelijk onderzoek genaamd 26MCloud blijkt volgens het proces-verbaal van opsporing dat op 29 mei 2018 te 20.16 uur een postpakket met professioneel illegaal vuurwerk op naam van verdachte is bezorgd op het adres [adres] te [plaats] . Op dit adres staat verdachte ook ingeschreven. Vervolgens bleek vanuit het landelijke onderzoek genaamd Oorworm dat er vanaf het bankrekeningnummer [rekeningnummer] op 15 mei 2018 een bedrag van € 395,50,- was overgemaakt naar een bankrekeningnummer in Polen, welke op naam staat van [website] . [website] betreft een webshop voor professioneel, voor particulieren verboden, vuurwerk. Verder blijkt uit het onderzoek dat het hiervoor genoemde bankrekeningnummer op naam van verdachte staat. Naar aanleiding hiervan wordt verdachte ervan verdacht dat hij een voorschrift, gesteld bij artikel 9.2.2.1 Wet Milieubeheer, heeft overtreden.
Op 12 december 2018 ontvangt verdachte een ontbiedingsbrief. In deze brief wordt verdachte verzocht om op 22 december 2018 om 09.00 uur te verschijnen in het politiebureau te [plaats] om als verdachte te worden verhoord over het overtreden van een voorschrift, gesteld bij artikel 9.2.2.1 Wet Milieubeheer. In de brief staat verder vermeld dat hij ervan wordt verdacht dat hij illegaal (professioneel) vuurwerk heeft besteld via internet, dat de politie informatie heeft dat hij vuurwerk heeft besteld bij " [website] " en dat de politie onder andere betalingsgegevens en afleverinformatie heeft. Tevens wordt in de brief op grond van artikel 19 van de Wet op de economische delicten gevorderd dat verdachte alle gegevens welke betrekking hebben op bestellen en ontvangen van vuurwerk meeneemt naar het verhoor. Daaraan is toegevoegd dat hierbij wordt gedacht aan facturen en bestelbevestigingen et cetera.
Op 22 december 2018 wordt verdachte bij de politie gehoord. Tijdens het verhoor vraagt verbalisant [verbalisant] aan verdachte of hij de gevorderde gegevens bij zich heeft, waarop verdachte verklaart dat hij dit heeft besproken met zijn advocaat en het – naar eigen zeggen – in het midden laat. Verbalisant [verbalisant] heeft vervolgens verdachte op het feit verwezen dat het opzettelijk niet voldoen aan deze vordering een overtreding oplevert van artikel 24a en artikel 26 van de Wet op de Economische Delicten, waarna verdachte zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen ten aanzien van de vragen over deze vordering.
Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat hij tijdens het verhoor op 22 december 2018 veel dingen in het midden heeft gelaten, dan wel zich op zijn zwijgrecht heeft beroepen, omdat zijn voormalige raadsman dit had geadviseerd. Verder verklaart verdachte dat hij achteraf de vragen makkelijk had kunnen beantwoorden, omdat hij de gevraagde stukken niet had. De betaal- en aflevergegevens waren al in handen van de politie. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte een overeenkomstige verklaring afgelegd.
Ter terechtzitting in hoger beroep op 2 februari 2022 heeft advocaat-generaal desgevraagd medegedeeld dat het hierbij gaat om stukken die door de politie niet verkregen konden worden van de Poolse leverancier van het vuurwerk, [website] .
Gelet op het voorgaande ziet het hof zich voor de vraag gesteld of de aan verdachte gerichte vordering strekkende tot het meenemen van gegevens welke betrekking hebben op bestellen en ontvangen van vuurwerk (zoals bestelgegevens en facturen) naar een verhoor in strijd is met het nemo tenetur-beginsel.
Nemo tenetur-beginsel
Het uit het eerste lid van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) voortvloeiende nemo tenetur-beginsel betreft het recht van een verdachte om niet te worden gedwongen (actief) aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Uit jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) volgt dat dit beginsel kan worden ingeroepen op het moment dat er sprake is van een criminal charge. Een criminal charge bestaat vanaf het moment dat een individu officieel ervan op de hoogte wordt gebracht dat hij verdacht wordt van een strafbaar feit of als de autoriteiten handelingen hebben verricht waardoor diens situatie substantially affected is.1.In het arrest Saunders is door het Hof bepaald dat bewijs dat onder dwang of drukuitoefening is verkregen én dat afhankelijk van de wil van de verdachte bestaat, niet mag worden gebruikt tijdens een strafvervolging.2.Materiaal dat door dwang wordt verkregen maar onafhankelijk van de wil bestaat, valt niet onder de werking van het beginsel. Hierbij kan gedacht worden aan bloed, DNA, documenten of iets dergelijks. Echter kan volgens de rechtspraak van het Hof ook de dwang tot het uitleveren van documenten onder omstandigheden schending van het nemo tenetur-beginsel opleveren bijvoorbeeld wanneer de autoriteiten niet kunnen uitsluiten dat de informatie in een (reeds lopende) strafprocedure tegen een verdachte zou kunnen worden gebruikt of als de autoriteiten het materiaal niet zelfstandig kunnen verkrijgen.3.
Beoordeling
Het hof stelt ten eerste vast dat de verzochte gegevens als eventuele bewijsmiddelen ten behoeve van een andere strafzaak waarin tegen verdachte op grond van de Wet milieubeheer verdenking bestond, gebruikt kunnen worden. Immers, verdachte moest alle gegevens welke betrekking hebben op bestellen en ontvangen van vuurwerk naar het verhoor meenemen, terwijl hij ervan werd verdacht dat hij illegaal (professioneel) vuurwerk via internet kocht.
Het hof stelt ten tweede vast dat de gevorderde gegevens niet eigenmachtig door de politie konden worden verkregen, nu – naar de advocaat-generaal heeft medegedeeld – het om gegevens gaat die door de politie niet verkregen konden worden van de Poolse leverancier van het vuurwerk, [website] .
Gelet op het voorgaande, constateert het hof dat verkrijging van de gevorderde stukken, die niet door de politie eigenmachtig konden worden verkregen, afhankelijk was van de wil van verdachte. Daarnaast kan niet uitgesloten worden dat de informatie die uit de verzochte stukken blijken in die andere strafzaak tegen verdachte zou kunnen worden gebruikt. Door uitvoering te geven aan de vordering zou verdachte dus kunnen meewerken aan het verkrijgen van belastend bewijs tegen hem. Het hof is dan ook van oordeel dat sprake is van een schending met het uit het eerste lid van artikel 6 van het EVRM voortvloeiende nemo tenetur-beginsel, nu verdachte tegen zijn wil, zelf onder dwang de gevorderde gegevens – die eventueel later als bewijs gebruikt kunnen worden – moest aanleveren aan de politie die hem in het kader van een overtreding op grond van de Wet milieubeheer in het vizier had.
Artikel 94 Grondwet bepaalt dat binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften geen toepassing vinden, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat in dit specifieke geval toepassing van artikel 19, 26 en 1 onder ten vijfde van de Wet op de economische delicten in strijd met artikel 6 van het EVRM is. Derhalve zal het hof artikel 19 van de Wet op de economische delicten overeenkomstig artikel 94 van de Grondwet buiten toepassing laten.
Nu het bewezen verklaarde geen strafbaar feit oplevert, dient de verdachte derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld, verklaart het bewezenverklaarde niet strafbaar en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Aldus gewezen door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. W.M. Weerkamp en mr G. Voorhorst, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. K.B.T. Renes, griffier,
en op 16 februari 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑02‑2022
EHRM 17 december 1996, NJ 1997, 699 m.nt. Knigge (Saunders).
J. Nan, ‘Een probleem rondom het nemo tenetur-beginsel’, BSb 2021, nr. 4, pag. 116-128; EHRM 25 februari 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1839, NJ 1993/485 m.nt. G. Knigge (Funke); EHRM 3 mei 2001, ECLI:NL:XX:2001:AL1323,NJ 2003/364 m.nt. T.M. Schalken (J.B./Zwitserland); EHRM 5 april 2012, ECLI:NL:XX:2012:BW5997, NJB 2012/1306 (Chambaz/Zwitserland).