Aldus HR 9 december 2003, LJN AG3022, NJ 2004, 167 m.nt. Schalken en HR 22 februari 2005, LJN AR8086. Zie ook Melai/Groenhuijsen e.a., Het Wetboek van Strafvordering, aant. 2 op art. 322 (bij t/m 1 februari 1976).
HR, 12-04-2011, nr. 09/04064
ECLI:NL:PHR:2011:BP2412
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-04-2011
- Zaaknummer
09/04064
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BP2412
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP2412, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑04‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP2412
ECLI:NL:PHR:2011:BP2412, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑04‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP2412
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2011/165
Uitspraak 12‑04‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 322.3 Sv, art. 331.2 Sv, niet uitdrukkelijk gemachtigde raadsman. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het geven van toe- of instemming door een raadsman - zoals i.c. o.g.v. art. 322.3 Sv - heeft gezien als een bevoegdheid van de raadsman, die, naar volgt uit art. 331.1 Sv, bij afwezigheid van verdachte slechts toekomt aan de raadsman die op de voet van art. 279.1 Sv tot de verdediging is toegelaten. Dat brengt mee dat in een geval waarin verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is onder ‘de op de terechtzittng aanwezige (…) raadsman’ in art. 331.2 Sv slechts is begrepen de raadsman die op de voet van art. 279.1 Sv tot de verdediging is toegelaten. Het middel dat op een andere opvatting berust, faalt derhalve.
12 april 2011
Strafkamer
nr. 09/04064
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 oktober 2009, nummer 22/003851-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 322, derde lid, Sv het onderzoek op de terechtzittingen van 15 juni en 21 september 2009 telkens heeft hervat in de stand waarin het zich bevond ten tijde van de schorsing van het onderzoek op een vorige terechtzitting, op de grond dat niet blijkt dat de raadsman daarmee had ingestemd.
2.2. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) In hoger beroep heeft de zaak gediend op de terechtzittingen van 3 december 2008, 15 juni 2009 en 21 september 2009.
(ii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 december 2008 houdt in dat het Hof was samengesteld uit de mrs. Dekkers, Oosterhof en De Groot, dat de verdachte en zijn raadsman ter terechtzitting aanwezig zijn geweest en dat het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd is geschorst.
(iii) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 15 juni 2009 houdt in dat het Hof was samengesteld uit de mrs. Dekkers, Aler en De Groot, dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is geweest, dat de aanwezige raadsman heeft verklaard dat hij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren, dat het Hof - ondanks zijn gewijzigde samenstelling - met instemming van de Advocaat-Generaal het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 3 december 2008 bevond en dat het onderzoek ter terechtzitting voor bepaalde tijd is geschorst.
(iv) Het proces-verbaal van de terechtzitting van 21 september 2009 houdt in dat het Hof was samengesteld uit de mrs. Oosterhof, De Groot en 't Hart, dat de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is geweest, dat de aanwezige raadsman heeft verklaard dat hij niet door de verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren, dat het Hof met instemming van de Advocaat-Generaal het onderzoek heeft hervat in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 15 juni 2009 bevond.
(v) De bestreden uitspraak is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van 3 december 2008, 15 juni 2009 en 21 september 2009. Op 15 juni 2009 heeft geen (inhoudelijke) behandeling van de zaak zelf plaatsgevonden.
2.3. Art. 322, derde lid, Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidt:
"De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond."
2.4. Het middel stelt de vraag aan de orde of onder "de ter terechtzitting aanwezige (...) raadsman" in art. 331, tweede lid, Sv mede is begrepen de ter terechtzitting aanwezige advocaat die niet verklaart dat hij door de niet aanwezige verdachte uitdrukkelijk is gemachtigd tot het voeren van de verdediging. Die vraag moet ontkennend worden beantwoord.
2.5.1. Art. 331 Sv - dat ingevolge art. 415, eerste lid, Sv in hoger beroep van overeenkomstige toepassing is - luidde tot 1 februari 1998:
"1. Elke bevoegdheid aan den verdachte bij dezen Titel toegekend, komt ook toe aan diens raadsman.
2. In alle gevallen waarin bij dezen Titel de toestemming of het hooren van den verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten aanzien van den op de terechtzitting aanwezigen verdachte of raadsman."
2.5.2. Art. 331 Sv is gewijzigd bij de Wet van 15 januari 1998, Stb. 33 (Wet herziening onderzoek ter terechtzitting), in werking getreden op 1 februari 1998, Stb. 34. Bij die wet is onder meer art. 279 in het Wetboek van Strafvordering ingevoegd. In die bepaling is voorzien in verdediging van de niet verschenen verdachte door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De nota naar aanleiding van het verslag houdt onder meer in:
"Reikwijdte van de machtiging
Terecht vragen deze leden, samen met die van de fracties van CDA, VVD, D66 en SGP, aandacht voor de reikwijdte van de machtiging en de omvang van de bevoegdheden van de raadsman die bij afwezigheid van de verdachte diens verdediging op de terechtzitting voert. Ik stel daartoe bij nota van wijziging een nadere regeling voor. Deze behelst het volgende.
Indien de verdachte ervan afziet om in persoon op de terechtzitting aanwezig te zijn en hij zijn raadsman machtigt zijn verdediging te voeren, dan dient deze in beginsel alle processuele bevoegdheden van de verdachte te kunnen uitoefenen. Dit uitgangspunt is reeds neergelegd in artikel 331, tweede lid, en wordt hierbij verduidelijkt. Bij de uitoefening van de volgende bevoegdheden die bij uitstek aan de verdachte toekomen, kan men zich, zoals de leden van voornoemde fracties, afvragen of deze eveneens toekomen aan de raadsman die bij afwezigheid van zijn cliënt diens verdediging voert. Het gaat daarbij in het bijzonder over a) de instemming met de voortgang van het onderzoek na de toewijzing van een vordering tot wijziging of aanvulling van de telastlegging op grond van artikel 314, tweede lid, b) het doen van een aanbod met bereidverklaring tot het ondergaan van de straf van onbetaalde arbeid en c) de mogelijkheid om na de uitspraak afstand te doen van een openstaand rechtsmiddel" (Kamerstukken II, 1996/1997, 24692, nr. 6, p. 6).
2.5.3. Art. 331 Sv is na de wetswijziging komen te luiden:
"1. Elke bevoegdheid van de verdachte die bij deze Titel is toegekend, komt ook toe aan de raadsman die de ter terechtzitting aanwezige verdachte bijstaat ofwel op grond van artikel 279, eerste lid, tot verdediging van de afwezige verdachte is toegelaten.
2. In alle gevallen waarin bij de Titel de toestemming of het horen van de verdachte of diens raadsman wordt gevorderd, geldt dit alleen ten opzichte van de op de terechtzitting aanwezige verdachte of diens raadsman."
2.6. Uit de hiervoor onder 2.5.2 weergegeven wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever het geven van toe- of instemming door een raadsman - zoals in het onderhavige geval op grond van art. 322, derde lid, Sv - heeft gezien als een bevoegdheid van de raadsman, die, naar volgt uit art. 331, eerste lid, Sv, bij afwezigheid van de verdachte slechts toekomt aan de raadsman die op de voet van art. 279, eerste lid, Sv tot de verdediging is toegelaten.
Dat brengt mee dat in een geval waarin de verdachte niet ter terechtzitting aanwezig is onder "de op de terechtzitting aanwezige (...) raadsman" in art. 331, tweede lid, Sv slechts is begrepen de raadsman die op de voet van art. 279, eerste lid, Sv tot de verdediging is toegelaten. Het middel dat op een andere opvatting berust, faalt dus.
3. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van waarnemd griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 12 april 2011.
Conclusie 12‑04‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte = verzoeker]
1.
Verzoeker is bij arrest van 5 oktober 2009 door het gerechtshof te 's‑Gravenhage wegens ‘1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod’, ‘2. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’ en ‘3. diefstal door twee of meer verenigde personen’, veroordeeld tot vier maanden gevangenisstraf.
2.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 09/04064 en 09/04065P. In beide zaken zal ik vandaag concluderen.
3.
Namens verzoeker heeft mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's‑Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel klaagt dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld zich uit te laten over de gewijzigde samenstelling van het hof, terwijl het hof zich niet ambtshalve heeft verzekerd van de instemming van verzoeker alvorens de zaak in gewijzigde samenstelling verder te berechten, tengevolge waarvan verzoeker in zijn belang is geschaad, nu niet alle beslissende raadsheren zich persoonlijk een indruk hebben gevormd van verzoekers eerder afgelegde verklaring alvorens tot een eindoordeel te komen. Aldus zijn de artikelen 6 EVRM, 322, derde lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv, alsmede het onmiddellijkheidsbeginsel geschonden.
5.
De procesgang in hoger beroep in deze zaak is als volgt:
- —
op de terechtzitting van 3 december 2008 zijn verzoeker en diens raadsman aanwezig, en legt verzoeker een verklaring af. Het onderzoek wordt geschorst tot de volgende terechtzitting, onder meer teneinde de medeveroordeelde als getuige op die terechzitting te horen;
- —
op de terechtzitting van 15 juni 2009 is de samenstelling van de meervoudige kamer gewijzigd.
De veroordeelde is niet verschenen, terwijl de raadsman naar eigen zeggen niet door verzoeker uitdrukkelijk is gemachtigd de verdediging te voeren. De getuige is aanwezig. Met instemming van de advocaat-generaal hervat het hof, ondanks zijn gewijzigde samenstelling, het onderzoek in dezelfde stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 3 december 2008 bevond. De raadsman stelt zich op het standpunt dat, nu de zaak in aanwezigheid van verzoeker eerder is behandeld op 3 december 2008, hij, ondanks dat hij heden niet gemachtigd is de verdediging te voeren, toch de verdediging mag voeren. De advocaat-generaal deelt mee, dat nu verzoeker op de vorige zitting in persoon aanwezig was, de behandeling van de zaak op tegenspraak plaatsvindt. Tevens is de advocaat-generaal van mening dat de raadsman heden niet het woord ter verdediging mag voeren. Daarbij sluit het hof zich aan, mede onder verwijzing naar de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 279 Sv. In dat verband overweegt het hof nog: ‘Het feit dat de veroordeelde op de voorgaande zitting met raadsman is verschenen, maakt dit niet anders.’ Ten behoeve van verzoeker wordt het onderzoek wederom geschorst, tot 21 september 2009, opdat verzoeker ook zelf aanwezig kan zijn bij het horen van de getuige;
- —
op de zitting van 21 september is de samenstelling van het hof wederom gewijzigd. Ten opzichte van de zitting van 3 december 2008 zijn twee van de drie raadsheren dezelfden. Hieronder zal ik in 6 de relevante passages uit het proces-verbaal van de zitting weergeven;
- —
het arrest is op tegenspraak gewezen.
6.
In het proces-verbaal van 's hofs terechtzitting van 21 september 2009 valt het volgende te lezen:
‘De verdachte, opgeroepen als:
[verdachte],
(…),
is niet ter terechtzitting verschenen.
Als raadsman van de veroordeelde is ter terechtzitting aanwezig mr. J.Y. Taekema, advocaat te 's Gravenhage, die desgevraagd door de voorzitter mededeelt niet door de veroordeelde uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren.
(…).
De raadsman van de veroordeelde deelt desgevraagd mede sinds de zitting van 15 juni 2009 geen contact meer met zijn cliënt te hebben gehad. (…).
De raadsman deelt mede dat hij zich op het standpunt stelt dat hij, ook al acht hij zich daartoe niet uitdrukkelijk gemachtigd, toch de verdediging mag voeren, omdat de zaak op 3 december 2008 in aanwezigheid van de verdachte is behandeld.
De voorzitter wijst de raadsman erop dat het hof dit standpunt van de raadsman reeds van de hand heeft gewezen op 15 juni 2009.
De raadsman merkt — kort gezegd — op dat hij dit standpunt wenst te handhaven, alsmede dat, omdat de samenstelling van Het hof is gewijzigd, de behandeling van de zaak dient te worden aangehouden, teneinde het hof in de samenstelling van destijds de zaak te laten afdoen.
De advocaat-generaal deelt desgevraagd mede zich, gelet op de beslissing van het hof van 15 juni 2009, alsmede de ter terechtzitting van heden verschenen getuige, te verzetten tegen aanhouding van de behandeling van de zaak.
De voorzitter onderbreekt vervolgens het onderzoek voor beraad.
Na beraad wordt het onderzoek hervat en deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat, overeenkomstig de eerdere beslissing van dit hof van 15 juni 2009, de raadsman, behoudens ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte of om aanhouding te verzoeken, niet bevoegd is en ook niet de gelegenheid zal worden geboden de verdediging te voeren. Daarom gaat het hof voorbij aan zijn opmerking over de samenstelling van het hof en wordt zijn in verband daarmee gedane verzoek om aanhouding afgewezen.
Met instemming van de advocaat-generaal hervat het hof het onderzoek in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing op 15 juni 2009 bevond.’
7.
Eerst stel ik vast dat het arrest van het hof terecht op tegenspraak is gewezen. De behandeling van de zaak is immers door het verschijnen van de verdachte op de terechtzitting van 3 december 2008 op tegenspraak aangevangen. In dat geval blijft het onderzoek ter terechtzitting gedurende het gehele verdere proces-verloop in de desbetreffende aanleg contradictoir, ook indien de verdachte op nadere terechtzittingen niet verschijnt.1. Voor zover het middel erover klaagt dat het hof alsnog verstek aan verzoeker had moeten verlenen, faalt het derhalve.
8.
Voorts heeft HR 9 december 2003, LJN AG3022, NJ 2004, 167 m.nt. Schalken uitgelegd ‘dat in alle gevallen waarin de verdachte op een nadere terechtzitting niet is verschenen, een raadsman slechts de verdediging kan voeren indien hij verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd, ongeacht de vraag of op enige daaraan voorafgaande terechtzitting de verdachte al dan niet met een raadsman was verschenen dan wel aldaar een raadsman optrad op de voet van art. 279 Sv, en ongeacht de vraag of op de nadere terechtzitting het onderzoek opnieuw is aangevangen’. In het zo-even aangehaalde arrest biedt de Hoge Raad evenwel toch een opening voor enige soepelheid: de rechter kan, ingeval op een nadere terechtzitting alleen de raadsman is verschenen, in de omstandigheid dat diezelfde raadsman de verdachte op een eerdere terechtzitting heeft bijgestaan dan wel aldaar is opgetreden op de voet van art. 279 Sv aanleiding vinden om aan te nemen dat de raadsman op die nadere terechtzitting — ook zonder een uitdrukkelijke verklaring dienaangaande — door de verdachte is gevolmachtigd het woord ter verdediging te voeren. In de onderhavige zaak deed zich deze situatie echter niet voor. Zowel op de terechtzitting van 15 juni 2009 als die op 21 september 2009 deelde de raadsman expliciet mede niet door verzoeker uitdrukkelijk te zijn gemachtigd de verdediging te voeren. Voorzover het middel, in samenhang met de toelichting erop gelezen, bedoelt te klagen dat niettemin de raadsman toch de verdediging mocht voeren, faalt de klacht.
9.
Verder geldt volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad — zie onder meer HR 23 oktober 2001, LJN AD4727, NJ 2002, 77 (rov. 4.8) m.nt. Reijntjes — dat de raadsman die door de niet verschenen verdachte niet bepaaldelijk is gevolmachtigd tot het voeren van de verdediging op de voet van art. 279 Sv, geen van de bij de wet aan de raadsman toegekende rechten en bevoegheden kan uitoefenen, behoudens het voeren van het woord ter toelichting van de afwezigheid van de verdachte en het verzoeken om aanhouding van de behandeling van de zaak met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van een machtiging als hiervoor bedoeld. Daaraan is in HR 23 april 2002, LJN AD8860, NJ 2002, 338 (rov. 3.2 en 3.3.) m.nt. Schalken toegevoegd dat indien de rechter de niet-gemachtigde raadsman toestaat buiten de bedoelde onderwerpen nog meer aan te voeren, dit in strijd is met het wettelijk systeem. Een en ander betekent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over bijvoorbeeld de verwerping van een door een niet-gemachtigde raadsman gedaan beroep op de nietigheid van de dagvaarding of over het verzuim van de rechter dienaangaande te beslissen, aangezien zo een verweer valt buiten wat de niet-gemachtigde raadsman op grond van het systeem van de wet mocht aanvoeren, aldus de Hoge Raad.
10.
Op grond van deze jurisprudentie kan wat de onderhavige zaak betreft in cassatie niet met succes worden geklaagd over het feit dat het hof voorbij is gegaan aan de opmerking van de raadsman over de samenstelling van het hof.2. Dat hier strikt is vastgehouden aan het in art. 279 Sv neergelegde machtigingsvereiste is niet in strijd met de eisen die voortvloeien uit art. 6 EVRM.3. Daaraan doet niet af de, kennelijk aan de rechtspraak van het EHRM ontleende, opmerking van de steller van het middel dat zijns inziens het hof zich ‘unduely formalistic’ heeft getoond. In zoverre faalt het middel.
11.
Het voorgaande neemt evenwel niet weg de vraag of het hof gehouden was ambtshalve het onderzoek aan te houden vanwege zijn gewijzigde samenstelling, nu van de zijde van de verdediging niet uitdrukkelijk was ingestemd met hervatting in dezelfde stand waarin het onderzoek zich bevond. Had het hof het onderzoek moeten aanhouden ten einde
- a)
verzoeker de gelegenheid te geven zich hierover persoonlijk dan wel bij monde van de wellicht dan daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman op een volgende zitting uit te laten, respectievelijk
- b)
de zitting vervolgens voort te zetten in gelijke samenstelling als die op de zitting van 3 december 2008?
12.
Artikel 322, derde lid, Sv luidt:
‘De rechtbank beveelt dat het onderzoek op de terechtzitting opnieuw wordt aangevangen in het geval de samenstelling van de rechtbank bij de hervatting gewijzigd is, tenzij de officier van justitie en de verdachte4. instemmen met hervatting in de stand waarin het onderzoek zich op het tijdstip van de schorsing bevond.’
13.
Dit voorschrift is klaarblijkelijk dwingend geschreven en is bovendien zo geredigeerd dat — in de woorden van Corstens5. — de hoofdregel is dat het onderzoek opnieuw wordt aangevangen, indien de samenstelling van de strafkamer een andere is geworden. Het doel daarvan hangt samen met het bepaalde in art. 350 Sv: de rechtbank beraadslaagt en wijst vonnis naar aanleiding van het onderzoek te terechtzitting. Strikt genomen betekent dit dat het beraadslagen en het vonnis wijzen in handen liggen van de rechters die aan het gehele onderzoek hebben deelgenomen.6. Sinds de invoering van de ‘Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van de raadsheer-commissaris en enige andere onderwerpen (raadsheer-commissaris)’7. is voornoemde hoofdregel gerelativeerd: in het geval de officier van justitie en de verdediging daarmee instemmen, mag het onderzoek hervat worden in de stand waarin het zich op het tijdstip van de schorsing bevond. ‘De reden om voortzetting van de behandeling in gewijzigde samenstelling van de instemming van procespartijen afhankelijk te maken, ligt daarin dat voorkomen dient te worden dat de ‘nieuwe’ rechter tegen de wil van procespartijen informatie kan worden onthouden die voor de beoordeling van de strafzaak van belang is, en die bij een integrale nieuwe behandeling wel beschikbaar komt’, aldus de MvT8. bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de ‘Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen’.9. Instemming kan ook stilzwijgend geschieden. Naar mijn mening is de stelling verdedigbaar dat de aanvankelijk verschenen verdachte die op de nadere terechtzittingen wegblijft respectievelijk niet een raadsman uitdrukkelijk heeft gevolmachtigd de verdediging te voeren — in welk geval het onderzoek tet terechtzitting gedurende de gehele aanleg contradictoir blijft —, zich stilzwijgend eens verklaart met hervatting in dezelfde stand, ook al is de samenstelling van het rechtscollege gewijzigd. Daarbij betrek ik dat, als ik het goed zie, uit de parlementaire geschiedenis van art. 322 Sv niet blijkt dat de wetgever telkens expliciete toestemming heeft gewild.10.
14.
Een consequentie11. van de hierboven aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad lijkt mij te zijn, dat de rechter niet ambtshalve het onderzoek van de zaak hoeft aan te houden louter om op een nadere terechtzitting van de verdachte respectievelijk de raadsman te vernemen óf de verdediging al dan niet met hervatting in dezelfde stand kan instemmen. Daarbij komt dat op voorhand niet zeker is dat op die nadere terechtzitting de verdachte wel zal verschijnen of dat op dat moment de raadsman wel bepaaldelijk zal zijn gevolmachtigd de verdediging te voeren. Zou expliciete instemming in procedures als de onderhavige een noodzakelijke voorwaarde zijn, dan is daarmee een onzuiver middel aan de verdachte gegeven om de strafrechtspleging te traineren door niet te verschijnen. Afgezien van de daarmee gepaard gaande vertraging in het procesverloop, is de kans niet denkbeeldig dat één van de rechters die op de bedoelde eerdere terechtzitting heeft gezeten, geen deel meer uitmaakt van het rechtscollege.
15.
In verband met het voorgaande wijs ik nog op de vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat beslissingen over aanhouding in beginsel binnen de vrije beleidsruimte van de feitenechter vallen.12. De beoordeling daarvan dient in cassatie door de Hoge Raad met de nodige terughoudendheid te geschieden. Dit ontslaat de feitenrechter uiteraard niet van zijn verplichting om met betrekking tot zijn beslissing over aanhouding te komen tot een belangenafweging: tegenover het belang bij aanhouding kan het zwaarder wegende belang van voortvarende afdoening van de strafzaak staan. In de onderhavige zaak acht ik het belang van een voortvarende rechtspleging te prevaleren boven het belang bij het opnieuw aanhouden. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking. In de eerste plaats maakten van de samenstelling van de strafkamer op 21 september 2009 twee raadsheren deel uit die ook op de terechtzitting van 3 december 2008 ‘zaten’. Zij beiden hebben dus — en daar gaat het de steller van het middel uiteindelijk om — kennis kunnen nemen van de non-verbale communicatie met verzoeker op de terechtzitting van 3 december 2008.13. Natuurlijk, dit geldt niet voor de derde raadsheer en aan de gelijkwaardigheid van de informatiepositie van de rechters mag met het oog op hun besluitvorming niet tekort worden gedaan, maar er zijn nog wel sterker voorbeelden te noemen waarin die gelijkwaardigheid niet ten volle aanwezig is.14. In de tweede plaats is de door verzoeker op de terechtzitting van 3 december 2008 afgelegde verklaring niet van dien aard dat deze niet ook, zonder eigen waarneming of persoonlijke indruk van non-verbale communicatie, enkel op het in het proces-verbaal zakelijk weergegeven relaas van die verklaring kon worden begrepen en meegewogen door het hof in diens eindbeslissing. En in de derde plaats brengt het ontbreken van instemming van verzoeker niet mee dat diens eerder ter terechtzitting afgelegde verklaring voor het bewijs onbruikbaar wordt. Dat geldt evenzeer voor de procedure waarin het onderzoek opnieuw is aangevangen wegens gewijzigde samenstelling.15.
16.
In het licht van het voorgaande kom ik al met al tot de conclusie dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een (zodanige) inbreuk op de belangen van verzoeker dat hierdoor art. 6 EVRM of enig ander in het middel genoemd artikel en het onmiddellijkheidsbeginsel zijn geschonden.16.
17.
Het middel faalt.
18.
Het tweede middel klaagt dat de gebezigde bewijsmiddelen niet (zonder meer) redengevend zijn voor het bewezenverklaarde ‘tezamen en in vereniging telen van hennep’ en dat de inhoud van de bewijsmiddelen tegenstrijdig is, waardoor de bewezenverklaring, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk is. Uit de toelichting op het middel kan worden opgemaakt dat het middel zich keert tegen de bewezenverklaring van het onder 1. tenlastegelegde en dat de gestelde tegenstrijdigheid betrekking heeft op bewijsmiddel 1 enerzijds en de bewijsmiddelen 7 en 8 anderzijds.
19.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
- ‘1.
hij in de periode van 19 juli 2003 tot en met 18 januari 2006 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft geteeld (in een pand aan de [a-straat]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
- 2.
hij op of omstreeks 19 januari 2006 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad 1076 hennepplanten, zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
- 3.
hij in de periode van 22 juni 2004 tot en met 19 januari 2006 te 's‑Gravenhage tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid elektriciteit, toebehorende aan Eneco Netbeheer B.V.’
20.
Deze bewezenverklaring steunt — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 3 december 2008 verklaard —zakelijk weergegeven—:
Ik wist dat er op de zolder die ik huurde aan de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage een hennepkwekerij was. Toen ik daar woonde ben ik in 2003 benaderd door [betrokkene 1] om een hennepkwekerij op mijn zolder te beginnen. [Betrokkene 1] kwam bijna elke dag in het pand. Het klopt dat de kwekerij in de zomer van 2003 is opgezet. Ik ben één keer betrokken geweest bij de afvoer van oogstafval. Het waren zware, vieze zakken met aarde en resten van planten. Alle vuilniszakken werden in een busje gestopt. Ik heb een aantal keren gezien dat [betrokkene 1] een hoeveelheid vuilniszakken uit de woning droeg.
De elektriciteitsrekening werd altijd door [betrokkene 1] betaald. Ik heb wel eens rekeningen van Eneco gezien. Deze gaf ik altijd aan [betrokkene 1]. Het klopt dat er vanaf 21 juni 2004 geen rekeningen van Eneco zijn geweest. Er was wel stroom.
- 2.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Haaglanden, nr. PL 1522/2006/1531-9 (pagina 90 van het dossier), d.d. 24 januari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 24 januari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van verdachte:
Ik ben de bewoner van de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage. Ik woon hier zeker al drie jaar alleen. Het pand huur ik van [betrokkene 2]. Ik wist dat er een hennepkwekerij in mijn woning was. Ongeveer tweeënhalf jaar geleden is die kwekerij begonnen. [Betrokkene 1] heeft mij benaderd om een hennepkwekerij op zijn zolder te beginnen. Het is mogelijk dat u sigaretten van mij boven vindt en ook dat er DNA van mij op sigaretten boven wordt aangetroffen.
(…)
- 7.
Het proces-verbaal van verhoor verdachte van politie Haaglanden, nr, PL 1522/2006/1531-40 (pagina 99 van het dossier), d.d. 15 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] en een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 15 februari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik kom sinds een jaar of twee bij [verdachte] op bezoek. [Verdachte] heeft mij de hennepkwekerij laten zien. Ik kwam ongeveer één keer in de twee weken bij [verdachte] thuis. [Verdachte] vroeg mij een keer om advies omdat zijn planten niet groeiden. Ik ben meerdere malen in de kwekerij geweest. Ik heb [verdachte] geholpen toen er iets was doorgebrand. Ik heb toen een travo vervangen. Dit kon [verdachte] wel maar hij vroeg mij om hem te helpen.
- 8.
Het proces-verbaal van verhoor ter inverzekeringstelling van politie Haaglanden, nr. PL 1522/2006/1531-41 (pagina 39 van het dossier), d.d. 15 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 15 februari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 1]:
Ik ken [verdachte] ongeveer tweeënhalf jaar. Ik wist wel dat hij een hennepkwekerij had in zijn huis op de bovenste etage. Ik ben daar ongeveer een half jaar geleden voor het laatst geweest en heb toen een elektriciteitsdraad omgeleid.
(…)
- 10.
Het proces-verbaal van verhoor getuige van politie Haaglanden, nr. PL 1522/2006/1531-51 (pagina 83 van het dossier), d.d. 21 februari 2006, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven—:
als de op 25 januari 2006 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [betrokkene 3]:
U vraagt mij of ik wel eens heb gezien wie perceel [a-straat 1] te 's‑Gravenhage bezocht. Ik kan u vertellen dat ik weet dat een jongeman voornoemd perceel huurt. Verder kan ik u vertellen dat ik regelmatig zie dat één ander persoon voornoemd perceel bezocht. Van een buurvrouw hoorde ik dat de man [betrokkene 1] heet.’
21.
Volgens de steller van het middel kan uit de bewijsmiddelen niet volgen dat verzoeker tezamen en in vereniging met een ander hennep heeft geteeld, nu de verklaring van de medeverdachte ervan uitgaat dat de teelt een eigen project van verzoeker zou zijn en verzoeker heeft verklaard slechts wetenschap te hebben gehad van de hennepkwekerij in de ruimte boven zijn woning.
22.
Verzoeker heeft verklaard dat hij door medeverdachte [betrokkene 1] werd benaderd om een hennepkwekerij op zijn zolder te beginnen. In de zomer van 2003 werd deze kwekerij opgezet. Verzoeker is één keer betrokken geweest bij de afvoer van oogstafval en heeft [betrokkene 1] een aantal keren vuilniszakken uit de woning zien dragen. Voorts werden de elektriciteitsrekeningen door [betrokkene 1] betaald (bewijsmiddelen 1 en 2). [Betrokkene 1] heeft echter verklaard dat hij wel eens advies aan verzoeker heeft gegeven omdat de planten niet groeiden en dat hij wel eens heeft geholpen wanneer er iets was doorgebrand of vervangen moest worden. Ook heeft hij, [betrokkene 1], een elektriciteitsdraad omgeleid (bewijsmiddelen 7 en 8). Deze verklaringen zijn, mijns inziens, niet tegenstrijdig aan elkaar: uit beide verklaringen blijkt dat zowel verzoeker als zijn medeverdachte van de hennepkwekerij op de hoogte waren en ten behoeve van deze kwekerij werkzaamheden verrichtten.
23.
Uit het voorgaande kan, in samenhang bezien met de verklaring van getuige Vork, inhoudende dat hij weet dat een jongeman het perceel aan de [a-straat 1] te 's‑Gravenhage huurt en dat hij regelmatig ziet dat één ander persoon, genaamd [betrokkene 1] (ik begrijp de medeverdachte, AG), het perceel bezoekt, worden afgeleid dat verzoeker samen met [betrokkene 1] de hennepkwekerij onderhield. Aldus kon het hof uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen afleiden dat verzoeker zich ‘tezamen en in vereniging met een ander’ schuldig heeft gemaakt aan hennepteelt.
24.
Het middel faalt.
25.
Het derde middel klaagt dat het hof de verklaring van verzoeker, inhoudende: ‘het klopt dat er vanaf 21 juni 2004 geen rekeningen van Eneco zijn geweest. Er was wel stroom’ heeft gedenatureerd.
26.
Blijkens het proces-verbaal terechzitting van 3 december 2008 heeft verzoeker aldaar — voor zover voor de beoordeling van het middel relevant — de volgende verklaring afgelegd:
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende —zakelijk weergegeven—:
(…)
De elektriciteitsrekening werd altijd door [betrokkene 1] betaald. Ik heb wel eens rekeningbrieven van Eneco gezien. Deze gaf ik altijd aan [betrokkene 1]. Als hij zelf rekeningen van Eneco in het pand aantrof, nam hij die ook mee. Hij zei mij altijd dat de rekeningen werden betaald. De meterkast bevond zich beneden. Ik heb wel eens een stop verwisseld, maar ik wist niet dat de stroom werd afgetapt. Naar mijn weten werd de elektriciteitsrekening gewoon betaald. Ik heb niet geweten dat Eneco de levering van elektriciteit en gas van het pand op 21 juni 2004 heeft beëindigd in verband met openstaande betalingen. Als ik er nu over nadenk klopt het inderdaad dat er vanaf die datum geen rekeningen van Eneco meer zijn geweest. Ik heb daar destijds niet bij stilgestaan er was stroom dus ik ging ervan uit dat de rekeningen gewoon betaald werden.’
27.
Volgens de toelichting op het middel heeft verzoeker ter terechtzitting verklaard dat [betrokkene 1] de rekeningbrieven van Eneco meenam en dat [betrokkene 1] aan verzoeker had meegedeeld dat de rekeningen altijd werden betaald. Het hof heeft deze verklaring niet aangemerkt als een verweer, maar ‘omgebogen’ tot een voor verzoeker zelf-incriminerende verklaring, waaraan het hof heeft ontleend dat verzoeker wel moet hebben geweten dat niet voor de stroom werd betaald, aldus de steller van het middel.
28.
Het verbod van denaturering houdt in dat aan de essentie van de verklaring van de verdachte geen geweld mag worden gedaan, door in weerwil van de bedoeling van de verdachte aan die verklaring een geheel andere betekenis te geven. Door splitsing van een verklaring kan een deel daarvan evenwel toch voor bewijs worden gebruikt. Hierbij valt te denken aan het bekende voorbeeld dat een verdachte verklaart dat hij slechts twee glazen alcohol heeft gedronken, waarbij enkel het deel van de verklaring van de verdachte dat hij alcohol heeft gedronken, tot het bewijs wordt gebezigd.17.
29.
In de onderhavige zaak doet zich een soortgelijk geval voor. Verzoeker heeft verklaard dat als hij er nu [ten tijde van de terechtzitting; AG] over nadenkt, het klopt dat er vanaf juni 2004 geen rekeningen van Eneco meer zijn geweest, maar dat hij hier niet bij stil heeft gestaan, omdat er wel gewoon stroom was. Het hof heeft deze verklaring gesplitst en tot het bewijs gebezigd: ‘het klopt dat er vanaf 21 juli 2004 geen rekeningen van Eneco zijn geweest, en dat er wel stroom was’. Met deze afsplitsing heeft het hof de essentie van de verklaring geen geweld aangedaan en is er aldus geen sprake van denaturering.
30.
Het middel faalt.
31.
De middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2011
Vgl. HR 5 juni 2007, LJN AZ8360, NJ 2007, 339 en HR 19 december 2006, LJN AZ2176, NJ 2007, 30.
HR 23 oktober 2001, LJN AD4727, NJ 2002, 77 m.nt. Reijntjes.
Of diens, door hem uitdrukkelijk gemachtigde raadsman.
G.J.M. Corstens, Het Nederlands procesrecht, zesde druk, 2008, p. 632.
Wet van 18 juni 2003, Stb. 2003, 143 (i.w.tr. 1 juli 2003).
Wet van 9 december 2004, Stb. 2004, 579, i.w.tr. 1 januari 2005.
Ik althans haal dat niet uit de respectieve totstandkoming van de in mijn voetnoten 7 en 9 genoemde wetten. Wel valt in de in voetnoot 8 bedoelde MvT (p. 4) te lezen: ‘Bij ontbreken van instemming dient evenwel het gehele onderzoek (…) over te worden gedaan’ (Kamerstukken II 2003/04, 29 254, nr. 3, p. 4).
Zie voor andere consequenties de noot van Schalken onder HR 9 december 2003, LJN AG3022, NJ 2004, 167.
Corstens, t.a.p., p. 629.
Zie hierover Corstens, t.a.p., p. 632.
Zie hierover Kamerstukken II 2001/02, 28477, nr. 3 (MvT), p. 11.
Zie HR 16 december 1997, LJN ZD0882, NJ 1998, 387, Kamerstukken II 2001/02, 28 477, nr. 3, p. 12 en, specifiek voor ontnemingszaken, art. 511g Sv.
Terzijde wijs ik erop dat de feitenrechter vrij is in de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.
Zie G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 2008, zesde druk, p. 673.