Gerechtshof Den Haag 6 april 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:609.
HR, 24-02-2023, nr. 22/02476
ECLI:NL:HR:2023:311
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2023
- Zaaknummer
22/02476
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:311, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1158, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:609
ECLI:NL:PHR:2022:1158, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:311, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2022
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Personen- en familierecht 2023/129
PFR-Updates.nl 2023-0052
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0008
BPR-Updates.nl 2023-0008
Uitspraak 24‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Personen- en familierecht. Partneralimentatie. Grenzen rechtsstrijd. Motiveringsklachten.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/02476
Datum 24 februari 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de vrouw,
advocaat: M. Littooij,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de man,
advocaat: C.G.A. van Stratum.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/10/587407 / FA RK 19-10560 en C/10/605206 / FA RK 20-7578 van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021;
b. de beschikking in de zaken 200.296.957/01 en 200.296.960/01 van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2022.
De vrouw heeft tegen de beschikking van het hof beroep in cassatie ingesteld. Na ontvangst van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vrouw de procesinleiding aangevuld.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest. In deze procedure heeft de vrouw verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken en aan haar ten laste van de man partneralimentatie toe te kennen van € 4.670,-- bruto per maand.
2.2
De rechtbank heeft echtscheiding tussen partijen uitgesproken en aan de vrouw ten laste van de man een uitkering tot levensonderhoud toegekend van € 2.261,-- bruto per maand, te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De echtscheidingsbeschikking is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie te vernietigen en deze te bepalen op € 5.807,-- per maand. Het verweer van de man hiertegen strekt, voor de periode dat de man dubbele woonlasten heeft, tot afwijzing van dat verzoek en, vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. In incidenteel hoger beroep heeft de man verzocht te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud nihil is zolang de man dubbele woonlasten heeft en € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft.
2.4
Het hof1.heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze ziet op de uitkering tot levensonderhoud van de man aan de vrouw en deze uitkering vastgesteld op nihil tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan de koper, en op € 266,-- bruto per maand daarna.
Het hof heeft daartoe als volgt overwogen:
Ten aanzien van de draagkracht van de man
De man is tandarts en voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. De man is alimentatie verschuldigd vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zodat zijn draagkracht naar dat tijdstip moet worden beoordeeld, te weten: 5 augustus 2021. In beginsel is de winst in 2021 een uitgangspunt bij de bepaling van de draagkracht van de man. Naast de winst is eveneens van belang de vrije kasstroom die de onderneming van de man genereert. Onder de vrije kasstroom verstaat het hof gelden die niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Beide partijen dienen zich ervan bewust te zijn dat de financiële omstandigheden van een ondernemer snel kunnen veranderen en dat dit een grond kan zijn voor aanpassing van de alimentatie. (rov. 5.13)
De man heeft een groot aantal financiële gegevens in het geding gebracht, waaronder het rapport inzake de jaarrekening 2020. De balans 2020 acht het hof zeer zwak. Het bedrijfsvermogen in 2020 is € 90.126,-- negatief en de liquide middelen bedragen op 31 december 2020 slecht € 4,--. Het resultaat over 2020 bedraagt € 152.474,--. De man stelt dat apparatuur van de tandartspraktijk versleten is en moet worden vervangen en voorts dat er geen vervangingsreserve is. Ter zitting is gebleken dat de man de nieuwe apparatuur ook kan leasen en dat daarmee een bedrag verschuldigd is van € 2.000,-- per maand, dus € 24.000,-- per jaar. De leasebedragen kunnen ten laste van het resultaat worden gebracht. De omzet voor 2021 heeft de man begroot op € 400.000,-- en die van 2022 op € 420.000,--. De winst heeft de man begroot voor 2021 op € 135.000,-- en voor 2022 op € 150.000,--. Voor de vervangingsinvestering van € 24.000,- gaat het hof uit van leasetermijnen van € 24.000,--. (rov. 5.14)
De periode vanaf 5 augustus 2021 in het geval van dubbele woonlasten
Het hof gaat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen in 2021 uit van de door de man begrote winst uit onderneming van € 135.000,--. Voorts neemt het hof mee de zelfstandigenaftrek van € 6.670,-- en de MKB-winstvrijstelling van € 17.966,--. Het hof houdt daarnaast rekening met de door de man getroffen pensioenvoorziening van € 908,-- per maand, met € 1.096,-- voor premie van de arbeidsongeschiktheidsverzekering en met de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.553,--. Op grond van het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in het jaar 2021 op € 7.984,-- per maand. (rov. 5.15)
De verschuldigde rentelast per 1 januari 2021 bedraagt € 1.505,-- per maand. Nu de vrouw het volledig eigendom heeft van de echtelijke woning, zijn deze lasten voor de man niet fiscaal aftrekbaar. Het hof zal deze lasten in de draagkrachtberekening daarom meenemen als netto-woonlast. Hoewel de echtelijke woning nog steeds niet is verkocht, heeft de man deze woning in 2021 verlaten en heeft hij een appartement betrokken. De man betaalt voor dat appartement een (kale) huursom van € 2.230,--. Nu de echtelijke woning tot op heden voor de man als woonruimte beschikbaar was, komt het in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van de man dat hij een dergelijk duur appartement heeft betrokken. Het hof begroot een redelijke woonlast voor de man op € 1.250,-- per maand en zal dit bedrag eveneens als netto-woonlast in de draagkrachtberekening betrekken. Het hof betrekt daarbij dat er voor de man geen noodzaak is om zich in [plaats] te vestigen, alwaar de huren aanmerkelijk hoger zijn. (rov. 5.16)
Het draagkrachtloos inkomen van de man in 2021 bedraagt € 7.277,-- per maand en er resteert een draagkrachtruimte van € 707,-- per maand. Na aftrek van de door de man te betalen kinderalimentatie en de zorgkorting resteert er vanaf 5 augustus 2021 geen ruimte voor het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie. (rov. 5.20)
De periode vanaf 1 januari 2022 in het geval van dubbele woonlasten
Het hof gaat voor het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 uit van een winst uit onderneming van € 150.000,-- alsmede de zelfstandigenaftrek van € 6.310,-- en de MKB-winstvrijstelling ter hoogte van € 20.117,--. Rekening houdend met een bedrag van € 1.096,-- per maand voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.284,-- en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 1.096,-- per maand, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 op een bedrag van € 8.631,-- per maand. (rov. 5.21)
Gelet op het door de man verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie en het bedrag aan zorgkorting resteert er ook vanaf 1 januari 2022 zolang de man dubbele woonlasten heeft, geen ruimte voor het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie. (rov. 5.22)
Enkele woonlasten
De man stelt zich op het standpunt dat eerst na verkoop van de echtelijke woning draagkracht beschikbaar zal zijn om een bedrag aan partneralimentatie te voldoen. Uit de door het hof aan deze beschikking aangehechte berekening, waarbij het hof slechts nog uitgaat van woonlasten aan de zijde van de man van € 1.250,-- netto per maand, volgt dat in dat geval sprake zal zijn van een draagkrachtloos inkomen van de man in totaal € 5.785,-- per maand en dat een draagkrachtruimte resteert van € 2.846,-- per maand, waarvan € 1.708,-- per maand beschikbaar is voor kinder- en partneralimentatie. Na aftrek van de door de man te betalen kinderalimentatie voor twee kinderen heeft de man, vanaf het moment dat de man geen dubbele woonlasten meer heeft, ruimte om een partneralimentatie van € 266,-- bruto per maand aan de vrouw te voldoen. (rov. 5.23)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden doordat het de door de man te betalen partneralimentatie, voor het geval dat sprake is van enkele woonlasten, heeft vastgesteld op een lager bedrag dan € 747,--.
3.2
De klacht is gegrond. Het verweer van de man in principaal hoger beroep strekt, voor de situatie dat de man enkele woonlasten heeft, tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de beschikking van de rechtbank te vernietigen en onder meer te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud € 747,-- bruto per maand zal zijn vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft. De rechtsstrijd strekte zich voor die situatie dus niet uit tot een bijdrage die lager is dan € 747,--. Door die bijdrage desondanks op € 266,-- bruto per maand vast te stellen is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.3
Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof zijn oordeel omtrent de draagkracht van de man onvoldoende heeft gemotiveerd, omdat het niet ingaat op de stellingen van de vrouw (a) dat de man in 2018 een winst had van € 273.394,--, in 2019 van € 251.892,-- en over de jaren 2018-2020 (inclusief het coronajaar 2020) een gemiddelde winst van € 233.280,--, (b) dat de man in het zicht van de echtscheiding een dag minder is gaan werken, (c) dat hij meer winst had kunnen maken als hij meer gebruik had gemaakt van steunregelingen en (d) dat de daling van de omzet en de winst niet structureel is maar veroorzaakt werd door de corona-epidemie.
3.4
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Het kan zich voordoen dat de onderhoudsplichtige door zijn gedragingen zelf een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht. Of een dergelijke vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, zal in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, geldt dat de opvatting dat dan de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen, in haar algemeenheid niet juist is; het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing behoort te blijven. In elk geval sluit het enkele feit dat de onderhoudsplichtige zelf de inkomensvermindering heeft teweeggebracht, niet uit dat bij het bepalen van zijn draagkracht met deze inkomensvermindering rekening wordt gehouden.2.
3.5.
De klacht van onderdeel 2.2 onder (a) dat het hof in het licht van de stellingen van de vrouw over de winstcijfers van de onderneming van de man in de jaren 2018-2020 zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, faalt. In rov. 5.13 heeft het hof overwogen dat de draagkracht van de man dient te worden beoordeeld naar de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, te weten 5 augustus 2021, dat de winst in 2021 in beginsel een uitgangspunt is bij de bepaling van de draagkracht van de man en dat daarnaast eveneens van belang is de vrije kasstroom die de onderneming van de man genereert. In rov. 5.14 heeft het hof overwogen dat de man een groot aantal financiële gegevens in het geding heeft gebracht. Vervolgens heeft het hof de financiële positie van de onderneming van de man beoordeeld aan de hand van deze gegevens. In deze overwegingen ligt besloten dat de man de financiële positie van de onderneming alsmede de prognose over 2021 en 2022 voldoende heeft onderbouwd. Daarnaast behoefde het hof niet de winstcijfers over de jaren 2018-2020 in zijn beoordeling te betrekken.
De klacht van onderdeel 2.2 onder (d) kan evenmin tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 5.13 overwogen dat de financiële omstandigheden van een ondernemer snel kunnen veranderen en dat dit een grond kan zijn voor aanpassing van de alimentatie. Daarmee heeft het hof gerespondeerd op het betoog van de vrouw dat de daling van de omzet en de winst niet structureel is.
De klachten van onderdeel 2.2 onder (b) en (c) slagen echter. In het licht van de hiervoor in 3.4 weergegeven rechtsregels diende het hof in te gaan op het betoog van de vrouw dat de man in het zicht van de echtscheiding een dag per week minder is gaan werken alsmede op het betoog dat de afname van de winst mede is veroorzaakt doordat de man geen gebruik heeft gemaakt van steunmaatregelen waar dat wel mogelijk zou zijn geweest.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.E.B. ter Heide, als voorzitter, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 24 februari 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑02‑2023
HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, rov. 3.4.2.
Conclusie 09‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie; grenzen van de rechtsstrijd; draagkracht; redelijkerwijs te verwerven inkomen; dubbele woonlasten
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02476
Zitting 9 december 2022
CONCLUSIE
E.B. Rank-Berenschot
In de zaak
[de vrouw]
verzoekster tot cassatie
adv: mr. M. Littooij
tegen
[de man]
verweerder in cassatie
geen verweer
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de vrouw respectievelijk de man.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
In deze echtscheidingszaak staat de door het hof vastgestelde bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw centraal. De eerste klacht stelt de vraag aan de orde of het hof een lagere bijdrage kon toekennen dan is bepleit door zowel de vrouw als de man. De tweede en derde klacht richten zich tegen oordelen van het hof met betrekking tot enkele draagkracht bepalende factoren. Ik meen dat de klachten gedeeltelijk slagen en concludeer tot vernietiging.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Partijen zijn op 13 augustus 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan.
(ii) Het geregistreerd partnerschap is op 8 augustus 2008 omgezet in een huwelijk.
(iii) De echtscheiding tussen partijen is op 5 augustus 2021 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2
Bij verzoekschrift, ingekomen op 9 december 2019, heeft de vrouw de rechtbank Rotterdam verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en heeft zij, voor zover in cassatie van belang, onder meer verzocht om een door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen van € 4.670,-- (bruto) per maand met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking.
2.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij concludeerde tot toewijzing van (onder meer) het verzoek tot echtscheiding en tot afwijzing van (onder meer) het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in het levensonderhoud.2.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 26 februari 2021 plaatsgevonden. De advocaten van de man en de vrouw hebben ter mondelinge behandeling pleitaantekeningen overgelegd. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.5
Bij beschikking van 13 april 2021 heeft de rechtbank Rotterdam , voor zover in cassatie nog van belang, onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is ten laste van de man aan de vrouw een uitkering in het levensonderhoud toegekend van € 2.261,-- bruto per maand vanaf de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De rechtbank is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van een winst uit onderneming van € 210.000,-- per jaar.3.
2.6
De vrouw heeft op 8 juli 2021, onder aanvoering van vier grieven, hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank. Met grief II komt de vrouw op tegen de hoogte van de door de rechtbank vastgestelde partneralimentatie. Volgens de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een te lage winst uit onderneming. De vrouw heeft verzocht de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 5.807,-- bruto per maand.4.
2.7
Het verweer van de man in principaal appel tegen het verzoek om vaststelling van partneralimentatie strekt (i) voor zover het de periode betreft dat de man nog dubbele woonlasten heeft: tot afwijzing, en (ii) vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft: tot afwijzing van het verzoek voor zover dit een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt.5.De man heeft voorts onder aanvoering van drie grieven incidenteel hoger beroep ingesteld. Met de incidentele grief C komt hij op tegen de door de rechtbank vastgestelde hoogte en duur van de partneralimentatie. De man heeft verzocht om (i) voor de periode dat de man dubbele woonlasten heeft de partneralimentatie op nihil te stellen, (ii) te bepalen dat vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft de partneralimentatie met ingang van de datum van levering van de voormalige echtelijke woning aan de koper(s) € 747,-- bruto per maand zal zijn, en (iii) de duur van de alimentatieverplichting te limiteren tot 21 september 2025.6.
2.8
De vrouw heeft in het incidenteel beroep verweer gevoerd.
2.9
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2021 plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is proces-verbaal opgemaakt.
2.10
Bij beschikking van 6 april 2022 heeft het hof Den Haag de beschikking van de rechtbank Rotterdam vernietigd, onder meer ten aanzien van de uitkering tot levensonderhoud van de man aan de vrouw. Opnieuw rechtdoende heeft het hof de door de man te betalen partneralimentatie met ingang van 5 augustus 2021 tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan kopers op nihil gesteld, en voor de periode daarna op € 266,-- bruto per maand. Voor zover in cassatie van belang, is het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man onder meer uitgegaan van de door de man begrote winst uit onderneming voor 2021 en 2022 van respectievelijk € 135.000,-- en € 150.000,-- (rov. 5.15 en 5.21). Voor wat betreft het draagkrachtloos inkomen van de man heeft het hof onder meer rekening gehouden met de hypotheekrente van € 1.505,-- voor de echtelijke woning (zolang deze niet is verkocht) en een redelijke woonlast van € 1.250,-- voor het huurappartement van de man in [plaats] (rov. 5.16).
2.11
Bij procesinleiding van 6 juli 2022 heeft de vrouw cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof Den Haag van 6 april 2022. Omdat de vrouw op dat moment nog niet beschikte over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep, heeft zij het voorbehoud gemaakt om het cassatiemiddel aan te vullen indien het proces-verbaal daartoe aanleiding zou geven. Van die mogelijkheid heeft zij op 21 september 2022 gebruik gemaakt. De man heeft geen verweer gevoerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel ziet uitsluitend op de door het hof vastgestelde partneralimentatie. Het bestaat uit drie onderdelen.
3.2
Onderdeel 1 klaagt dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft overtreden. Het omvat twee subonderdelen.
3.3
Subonderdeel 1.1 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 5.23 en 5.24 dat de man, vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft7., een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw dient te voldoen van € 266,-- bruto per maand.
3.4
Geklaagd wordt dat het hof met dit oordeel buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, nu het de partneralimentatie heeft vastgesteld op een bedrag dat lager is dan het door de man genoemde bedrag (€ 747,-- bruto) waarboven hij heeft verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen. Ook wordt geklaagd dat het hof zijn beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd, nu iedere motivering ontbreekt om de bijdrage in het levensonderhoud op een lager bedrag vast te stellen dan door de man genoemd.
3.5
In haar verzoekschrift in appel heeft de vrouw verzocht om de partneralimentatie vast te stellen op een bedrag van € 5.807,-- bruto per maand.8.In reactie hierop heeft de man in zijn verweerschrift in hoger beroep verzocht om het verzoek af te wijzen zolang hij dubbele woonlasten heeft, en het verzoek voor de periode dat hij geen dubbele woonlasten heeft af te wijzen voor zover dit het bedrag van € 747,-- overstijgt:9.
“81. Als de (voormalig) echtelijke woning is verkocht en de man nog enkele woonlasten heeft, bedraagt zijn draagkracht € 747 bruto per maand. Een draagkrachtberekening van die situatie wordt hierbij eveneens overgelegd (productie 16).
82. Zolang de man dubbele woonlasten heeft, dient verzoek b. van de vrouw te worden afgewezen en bij enkele woonlasten dient het verzoek te worden afgewezen voor zover daaruit zou volgen dat de man een bijdrage in het levensonderhoud van meer dan € 747,-- bruto per maand dient te voldoen.
(...)
Redenen waarom de man zich wendt tot uw Gerechtshof, met het eerbiedig verzoek (...) opnieuw rechtdoende:
In appel:
(...)
Verzoek b:
- zolang de man dubbele woonlasten heeft, af te wijzen
- zodra de man enkele woonlasten heeft: af te wijzen voor zover het verzoek van de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud van € 747 bruto per maand overstijgt;
(...).”
3.6
Verder heeft de man zelf in het petitum van zijn incidenteel hoger beroep onder C ten aanzien van de hoogte van de partneralimentatie onder meer verzocht:10.
“Vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft:
Te bepalen dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud met ingang van de datum van de notariële levering van de voormalig echtelijke woning aan de koper(s) € 747 bruto per maand zal zijn.”11.
3.7
Dienovereenkomstig heeft het hof met betrekking tot “De omvang van het geschil” vastgesteld (a) dat de vrouw heeft verzocht om vaststelling van een partneralimentatie van € 5.807,-- (bruto) per maand (rov. 4.2 onder b), (b) dat het verweer van de man in principaal appel wat betreft de periode van enkele woonlasten strekt tot afwijzing van dat verzoek “voor zover het een bijdrage van € 747,-- bruto per maand overstijgt” (rov. 4.3), en (c) dat de man in incidenteel appel wat betreft die periode heeft verzocht te bepalen dat de partneralimentatie “€ 747,-- bruto per maand zal zijn” (rov. 4.4).
3.8
Dit brengt mee dat partijen voor wat betreft de periode dat de man geen dubbele woonlasten meer zou hebben, streden over de vraag op welk bedrag tussen € 747,-- en € 5.807,-- bruto per maand de partneralimentatie moest worden vastgesteld. Het hof diende zich aan deze door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd te houden.12.Het hof heeft deze grenzen overschreden door niettemin voor deze periode de bijdrage vast te stellen op een bedrag van € 266,-- bruto per maand. De rechtsklacht slaagt derhalve. Aan de motiveringsklacht kom ik gelet hierop niet toe.
3.9
Subonderdeel 1.2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2021 uitgegaan wordt van de door de man begrote winst uit onderneming van € 135.000,-- (rov. 5.15, eerste volzin).
3.10
Ook op dit punt zou het hof buiten de grenzen van de door partijen bepaalde rechtsstrijd zijn getreden, nu de man zou hebben gesteld dat een (bruto) winst van € 150.000,-- in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht (in welk verband het middel verwijst naar rov. 5.12). Ook zou het hof zijn beslissing onvoldoende hebben gemotiveerd.
3.11
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Weliswaar heeft het hof in rov. 5.12 vastgesteld dat volgens de man een bruto winst uit onderneming van € 150.000,-- in aanmerking moet worden genomen13., maar het hof heeft deze vaststelling vervolgens in rov. 5.14 (laatste alinea) nader genuanceerd. Aldaar heeft het hof vastgesteld dat de man, aan de hand van de als productie 3 overgelegde prognose14., de winst voor 2021 heeft begroot op € 135.000,-- en die voor 2022 op € 150.000,--. Deze uitleg van de stellingen van de man is niet onbegrijpelijk in het licht van diens betoog dat het bedrag van € 150.000 ziet op de gerealiseerde winst van 2020 en de geprognosticeerde winst van 2022, ter onderbouwing waarvan hij verwijst naar een overzicht van zijn accountant (productie 3)15.waaruit tevens volgt dat de winst voor 2021 op een bedrag van € 135.000 wordt geprognosticeerd.
3.12
De vrouw heeft subonderdeel 1.2 nog aangevuld naar aanleiding van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 19 november 2021, voor zover daarin op pagina 5, derde alinea, een verklaring van de accountant van de man is opgetekend. Ik citeer de betreffende passage, alsmede de voorafgaande vraag van de voorzitter:
“Voorzitter: Wat komt er aan geld binnen, de operationele kasstroom. Wat zijn nou de directe kosten die verband houden met de onderneming. U vermengt de kapitaalrekening met zakelijke kosten en privé uitgaven.
Accountant: Zo rond de € 150.000,-. Dat is € 11.500, per maand aan geld dat in de kas komt. Dat geld zit in de portemonnee, de bedrijfsvoering is al betaald dan. De investeringskasstroom: er is geïnvesteerd in een nieuwe apparaat. Een bedrag van € 120.000,- krijgt hij niet gefinancierd.”
3.13
Volgens de vrouw volgt uit de verklaring van de accountant dat in 2021 feitelijk een winst gerealiseerd wordt van circa € 150.000,--, dus een hogere winst dan eerder door de man is begroot (€ 135.000,--). Door desondanks uit te gaan van een bedrag van € 135.000,-- zou het hof hebben miskend dat het uit diende te gaan van de daadwerkelijke winst, dan wel onvoldoende hebben gemotiveerd waarom bij de bepaling van de draagkracht ten nadele van de vrouw is uitgegaan van een begroting van de winst voor 2021 in plaats van de mededelingen van de accountant omtrent de daadwerkelijk gerealiseerde winst in dat jaar.
3.14
Deze klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de verklaring van de accountant valt slechts af te leiden dat de operationele kasstroom in 2021 circa € 150.000,-- bedraagt.
3.15
Onderdeel 2 heeft betrekking op inkomen dat de alimentatieplichtige geacht zou kunnen worden zich te verwerven. Ook dit valt uiteen in twee subonderdelen.
3.16
Subonderdeel 2.1 klaagt in de kern dat het hof, door uitsluitend uit te gaan van de geprognosticeerde winst, miskent dat het bij de bepaling van de draagkracht van de man ook gaat om het inkomen dat de man geacht wordt zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Dat het hof dit miskent zou volgen uit de overwegingen van het hof in rov. 5.13 dat voor de bepaling van de draagkracht van de man per 5 augustus 2021 (zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) in beginsel uitgegaan moet worden van de winst in 2021, naast de kasstroom van de onderneming, en uit de omstandigheid dat het hof in rov. 5.15 en 5.21 bij de bepaling van de draagkracht enkel de door de man geprognosticeerde winst van € 135.000,-- en € 150.000,-- voor respectievelijk 2021 en 2022 betrekt.
3.17
Subonderdeel 2.2 voegt daar een motiveringsklacht aan toe. Het hof zou zijn beslissing onvoldoende hebben gemotiveerd door in hoger beroep ingenomen stellingen van de vrouw niet kenbaar in zijn beoordeling te betrekken. Samengevat komen die stellingen van de vrouw erop neer dat voor de vraag wat de man redelijkerwijs in de naaste toekomst aan inkomen zou kunnen verwerven relevant is a) dat door de man in de voorgaande drie jaren (2018-2020) een gemiddelde winst van € 233.280,-- werd geboekt16., b) de man in het zicht van de echtscheiding minder is gaan werken17., c) de man meer winst had kunnen maken als hij (meer) gebruik had gemaakt van (steun)regelingen18., en d) dat de daling van de omzet en winst niet structureel is maar veroorzaakt werd door corona.19.
3.18
Juist is dat het bij de bepaling van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook relevant is welk inkomen hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te verwerven.20.Hoewel de feitenrechter een grote vrijheid heeft bij de beoordeling van de vraag of een echtgenoot in redelijkheid inkomen kan verwerven, en deze beslissing niet aan hoge motiveringseisen hoeft te voldoen, moet deze beslissing wel tenminste zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt om deze voor zowel partijen als derden controleerbaar te maken. In het bijzonder moet blijken hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen hoeft in te gaan. Wel zal ingegaan moeten worden op essentiële stellingen.21.
3.19
Het hof heeft stelling a) van de vrouw betreffende de hogere gemiddelde winst in de afgelopen drie jaren (2018-2020) onderkend (rov. 5.11), maar is bij de bepaling van de draagkracht vanaf 1 augustus 2021 en vanaf 1 januari 2022 uitgegaan van de begrote winst over 2021 respectievelijk 2022. Deze keuze stond het hof vrij en behoefde niet nader te worden gemotiveerd. In zoverre falen de klachten.
3.20
Het hof is echter niet kenbaar ingegaan op de stellingen b), c) en d) van de vrouw, die erop neerkomen dat de man zich in de naaste toekomst een hoger inkomen/meer winst zou kunnen verwerven. Daarmee geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het hof zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd.
3.21
Onderdeel 3 heeft betrekking op de dubbele woonlasten van de man.
3.22
Geklaagd wordt dat het hof, door in de draagkrachtberekening uit te gaan van een bedrag van € 1.250,-- per maand als redelijke woonlast voor het huurappartement van de man, miskent dat de man als onderhoudsplichtige geen in redelijkheid niet noodzakelijke financiële verplichtingen met nadelige gevolgen voor zijn draagkracht mag aangaan, althans dat gelet op het belang van de onderhoudsgerechtigde voor wat betreft de berekening van de draagkracht geen rekening behoort te worden gehouden met niet noodzakelijke financiële verplichtingen die de onderhoudsplichtige is aangegaan. Voor zover het hof dit niet miskent, klaagt het onderdeel dat het hof zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, gelet op de door de vrouw gestelde omstandigheden die het hof niet kenbaar in zijn beoordeling heeft meegenomen. Samengevat komen deze omstandigheden erop neer dat het hof, bij de beoordeling of van de man in redelijkheid gevergd kon worden dubbele woonlasten te voorkomen, relevant is dat a) ten tijde van het aangaan van de huurovereenkomst er nog geen concreet zicht was op verkoop (en levering) van de echtelijke woning,22.b) de man in de echtelijke woning kon blijven wonen en verblijven23.en c) de man steeds een beroep doet op de moeilijke financiële situatie van zijn onderneming maar desondanks en zonder enige concrete noodzaak een duur appartement huurt.24.
3.23
Ik begrijp de rechtsklacht zo dat het hof zou hebben miskend dat onder omstandigheden bij de berekening van de draagkracht van de onderhoudsplichtige geen rekening behoort te worden gehouden met niet redelijke en niet noodzakelijke financiële verplichtingen die de onderhoudsplichtige is aangegaan, en dat bij die beoordeling in het bijzonder relevant is of de onderhoudsplichtige met het oog op de belangen van de onderhoudsgerechtigde zich van het aangaan van die verplichtingen had behoren te onthouden. Deze rechtsklacht getuigt van een juiste rechtsopvatting.25.
3.24
Het hof heeft in rov. 5.16 onder andere overwogen:
“(…) Hoewel de echtelijke woning nog steeds niet is verkocht, heeft de man deze woning in 2021 verlaten en heeft hij een appartement in [plaats] betrokken. De man betaalt voor dat appartement een (kale) huursom van € 2.230,-. Naar het oordeel van het hof komt het, nu de echtelijke woning tot op heden voor de man als woonruimte beschikbaar was, in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van de man dat hij een dergelijk duur appartement heeft betrokken. Het hof begroot een redelijke woonlast voor de man op € 1.250,- per maand en zal dit bedrag eveneens als netto-woonlast in de draagkrachtberekening betrekken. Het hof betrekt daarbij dat er voor de man geen noodzaak is om zich in [plaats] te vestigen, alwaar de huren aanmerkelijk hoger zijn.”
3.25
Het hof past voornoemde regel in zoverre toe dat het slechts een deel van de huur (zijnde een redelijke woonlast van € 1.250,--) in de draagkracht betrekt, en laat het in zoverre voor rekening en risico van de man dat hij een (te) duur appartement heeft betrokken.
3.26
Hoewel het hof in zijn oordeel betrekt dat “de echtelijke woning tot op heden voor de man als woonruimte beschikbaar was”, gaat het hof niet in op de stelling van de vrouw dat de man dubbele woonlasten had dienen te voorkomen en de huur van het appartement in het geheel niet in de berekening betrokken had dienen te worden, gelet op de omstandigheid dat er geen concreet zicht was op verkoop (en levering) van de echtelijke woning en de man in de echtelijke woning kon blijven wonen. Het hof toetst slechts kenbaar de redelijkheid van de hoogte van de huur, en niet of onder de gegeven omstandigheden een vergoeding voor de huurwoning in de draagkrachtberekening meegenomen diende te worden. Door in de draagkrachtberekening naast de kosten van de echtelijke woning voor het huurappartement een redelijke woonlast van € 1.250,-- te betrekken, getuigt het oordeel in het licht van het voorgaande van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 slaagt.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑12‑2022
Ontleend aan de bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag van 6 april 2022 onder 3.1 tot en met 3.4, en de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021 onder 2.1 tot en met 2.3.
De man heeft voorts zelfstandige verzoeken ingediend en de vrouw heeft nog een aanvullend nevenverzoek gedaan, tegen welke verzoeken over en weer verweer is gevoerd. Deze verzoeken zijn in cassatie niet relevant.
Beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021, rov. 2.7.10. Deze winst is gebaseerd op de door de man overgelegde concept-aangifte inkomstenbelasting 2020 van VvAA Belastingadviseurs en consultants B.V. De man heeft ook twee overzichten van VGZ B.V. in het geding gebracht. Op basis van deze overzichten is de winst uit onderneming in 2020 € 189.030 en is de prognose voor de winst uit onderneming in 2021 € 172.000.
Bestreden beschikking, rov. 4.2 onder b.
Bestreden beschikking, rov. 4.3.
Bestreden beschikking, rov. 4.4.
De man voldoet het volledige bedrag aan hypotheekrente voor de voormalige echtelijke woning (per 1 januari 2021 een bedrag van € 1.505,-- per maand), en op deze woning wordt niet afgelost. Hoewel de echtelijke woning niet is verkocht, heeft de man de woning in 2021 verlaten en heeft hij een appartement in [plaats] betrokken voor een kale huursom van € 2.230,-- per maand. Zie rov. 5.16 van de bestreden beschikking.
Verzoekschrift in hoger beroep van de vrouw, petitum onder b.
Verweerschrift in hoger beroep, onder 81-82 en p. 26.
Verweerschrift in hoger beroep, p. 27.
In zijn verweerschrift onder 159 merkt de man op, opnieuw onder verwijzing naar zijn productie 16 (draagkrachtberekening), dat hij in hoger beroep zal vragen te bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage in het levensonderhoud verschuldigd is van een bedrag van ‘maximaal’ € 747,-- bruto per maand. Hierin lees ik, mede in het licht van het petitum en de onder 81 en 82 ingenomen standpunten, niet een grief dat de bijdrage op een lager bedrag dan € 747,-- zou moeten worden vastgesteld.
HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1726, RvdW 2013/1039, rov. 3.3.3; HR 30 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2763, NJ 1999/102 rov. 3.3; HR 27 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2859, NJ 1998/552 rov. 3.2; HR 30 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0848, NJ 1989/823, rov. 3.1 en HR 27 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0084, NJ 1988/294, m.nt. W.H. Heemskerk, rov. 3.2.
Vgl. verweerschrift in hoger beroep, onder 59, 60 en 158.
Het hof vermeldt kennelijk abusievelijk: productie 5.
Verweerschrift in hoger beroep, onder 59.
Verzoekschrift hoger beroep, p. 2.
Verzoekschrift hoger beroep, p. 3 onder 1, 2, 8 en 9 en p. 4, tweede alinea.
Verzoekschrift hoger beroep, p. 3 onder 5-7.
Verzoekschrift hoger beroep, p. 3 onder 8.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/645 e.v.; HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, NJ 2009/2, rov. 3.4.2; HR 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, NJ 2002/280, m.nt. J. de Boer, rov. 3.4.2; HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2556, NJ 1998/707, m.nt. J. de Boer, rov. 3.3 en 3.4.
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/638; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 4A: Alimentatieverplichtingen 2018/3.3; HR 29 juni 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2376, NJ 2001/495, rov. 3.3; HR 17 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5173, NJ 2000/333, rov. 3.4.
Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, p. 29, eerste alinea.
Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, p. 29, tweede alinea.
Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, p. 20 (midden) en p. 29, tweede alinea (slot).
Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/647 en 648; M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, Monografieën (echt)scheidingsrecht, Deel 4A: Alimentatieverplichtingen, 2018/6.1; HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169, rov. 3.5; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5703, NJ 2010/399, rov. 3.5 en 3.6; HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0138, NJ 1991/323, rov. 3.3. Vgl. HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF8928, NJ 2009/2, rov. 3.4.2.
Beroepschrift 06‑07‑2022
PROCESINLEIDING VERZOEKPROCEDURE IN CASSATIE
Toevoeging aangevraagd
Partijen
Verzoekster tot cassatie:
Mevrouw [de vrouw], wonende [woonplaats] (gemeente [gemeente]) ([postcode]) aan [adres], hierna te noemen ‘de vrouw’, te dezer zake woonplaats kiezende te (4811 EM) Breda aan de Sophiastraat 24, ten kantore van Rassers advocaten, van wie mr. M. Littooij door haar als advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden wordt gesteld om als zodanig in rechte op te treden en die namens haar deze procesinleiding indient,
Verweerder
De heer [de man], wonende te [woonplaats] ([postcode]), aan de [adres], hierna te noemen ‘de man’, in vorige instantie woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de advocaat mr. P.N.M. de Gier, kantoorhoudende te Rotterdam aan de Westersingel 84 (3015 LC);
Cassatieberoep
Verzoekster tot cassatie stelt hierdoor beroep in cassatie in tegen de beschikking d.d. 6 april 2022 2021 met zaaknummer 200.296.957/01 en 200.296.960/01 van het Gerechtshof Den Haag (hierna: ‘het hof’) gewezen in een geschil met verweerster.
Bevoegde rechter
De Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag is de bevoegde rechter die kennis neemt van het cassatieberoep.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het bestreden arrest is vermeld, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding
In essentie is het belangrijkste in deze zaak de vraag tot welke alimentatiebetaling het hof de man had moeten verplichten. De beslissingen omtrent de echtscheiding en de zorgregeling zijn in cassatie niet meer aan de orde.
Het hof heeft de alimentatie (a) lager vastgesteld dan de man heeft gevraagd en is daarmee buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden en (b) lager vastgesteld dan de vrouw heeft gevraagd op gronden aangaande vooral de draagkracht van de man die deze beslissing niet kunnen dragen. Hiertegen richt zich het cassatiemiddel.
De vrouw richt het navolgende middel van cassatie tegen de beschikking van het hof. In het procesdossier ontbreekt thans nog een essentieel processtuk, te weten het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in hoger beroep. De vrouw heeft het proces-verbaal van de mondelinge behandeling opgevraagd bij het hof. Het proces-verbaal is niet binnen de cassatietermijn ontvangen. De vrouw behoudt zich het recht voor het cassatiemiddel met bekwame spoed na ontvangst van het proces-verbaal aan te vullen middels een aanvullende procesinleiding indien en voor zover het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.
Onderdeel 1. De grenzen van de rechtsstrijd
In rov. 4.2 van de bestreden beschikking heeft het hof weergegeven dat de vrouw heeft verzocht om aan haar een partneralimentatie toe te kennen van € 5.807,= bruto per maand.
In rov. 4.3 heeft het hof weergegeven dat het verweer van de man ertoe strekt om het verzoek tot partneralimentatie in de periode dat de man geen dubbele woonlasten (meer) heeft af te wijzen voor zover dit een bijdrage van € 747,= bruto per maand overstijgt. Deze weergave stemt overeen met het verweerschrift in hoger beroep van de man, sub 81 en 82.
In rov. 5.23 en 5.24 stelt het hof dat uit de door het hof gemaakte berekeningen blijkt dat de man vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft ruimte heeft om een partneralimentatie van € 266,= bruto te betalen en beslist het hof dat de man aan de vrouw vanaf het moment dat hij geen dubbele woonlasten meer heeft een bijdrage in haar levensonderhoud zal (moeten) voldoen van € 266,= per maand. Dit is ook het bedrag dat het hof in het dictum heeft opgenomen (rov. 6).
1.1
Met de beslissingen in rov. 5.23 en 5.24 en het dictum is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, door de door de man te betalen alimentatie (in geval van enkele woonlasten) vast te stellen op een bedrag dat lager is dan het door de man genoemde bedrag waarboven hij heeft verzocht het verzoek tot partneralimentatie af te wijzen. Daarmee heeft het hof het recht geschonden, althans zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, nu iedere motivering om de alimentatie lager vast te stellen dan het door de man genoemde bedrag ontbreekt. De man heeft zich immers niet verweerd tegen toewijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van uitkering tot levensonderhoud voor zover niet hoger dan € 747,= bruto per maand (mits geen sprake was van dubbele woonlasten), zodat het hof voor die situatie minimaal dat bedrag als onbetwist had moeten toekennen.
In rov. 5.12 overweegt het hof dat de man heeft gesteld dat een (bruto) winst van € 150.000,= in aanmerking moet worden genomen voor de berekening van zijn draagkracht. Dit sluit aan bij het verweerschrift, tevens grieven in incidenteel hoger beroep sub 59, 60 en 158.
In rov. 5.15 gaat het hof bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen en de draagkracht in 2021 uit van de door de man begrote winst van € 135.000,= (bruto).
In het dictum heeft het hof de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud vanaf 5 augustus 2021 tot de dag dat de echtelijke woning is verkocht op nihil gesteld, welke beslissing (mede) op rov. 5.15 is gebaseerd.
1.2
Met deze beslissingen in rov. 5.15 en het dictum is het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden, door de door de man te betalen alimentatie (vanaf 5 augustus 2021 in het geval van dubbele woonlasten) te bepalen op basis van een inkomen (bruto winst) dat lager is dan het door de man genoemde bedrag op basis waarvan zijn draagkracht moest worden berekend. Daarmee heeft het hof het recht geschonden, althans zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd, nu iedere motivering om bij de berekening van de draagkracht van een lager bedrag aan (bruto) winst uit te gaan dan waarvan volgens de man moest worden uitgegaan. De man heeft zich immers niet verweerd tegen toewijzing van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van uitkering tot levensonderhoud voor zover gebaseerd op een inkomen van maximaal € 150.000,=, zodat het hof minimaal dat bedrag als onbetwist als uitgangspunt van de draagkrachtberekening had moeten nemen.
Onderdeel 2. Het inkomen dat de alimentatieplichtige geacht kan worden te verwerven
In rov. 5.13 stelt het hof dat voor de bepaling van de draagkracht van de man (per 5 augustus 2021, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) in beginsel de winst in 2021 een uitgangspunt is, naast de vrije kasstroom van de onderneming van de man. De man voert een tandartspraktijk als eenmanszaak (zoals door het hof vastgesteld in rov. 5.13). In rov. 5.15 en 5.21 betrekt het hof (enkel) de door de man geprognosticeerde winst van € 135.000,= (2021) en € 150.000,= (vanaf 2022) (kenbaar) in de vaststelling van het inkomen van de alimentatieplichtige.
2.1
Door uitsluitend rekening te houden met de door de man opgegeven begrote winst/inkomen heeft het hof miskend dat het volgens vaste rechtspraak bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aankomt op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Daarbij kan een zelf teweeggebrachte vermindering van het inkomen buiten beschouwing gelaten worden, in de eerste plaats als de onderhoudsplichtige redelijkerwijs in staat moet worden geacht zich opnieuw het oorspronkelijk inkomen te gaan verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Ook als de onderhoudsplichtige niet geacht kan worden zich opnieuw zijn oorspronkelijke inkomen te gaan verwerven, hangt het van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of ten dele buiten beschouwing moet blijven. In het bijzonder de vraag of de onderhoudsplichtige zich uit hoofde van zijn verhouding tot de onderhoudsgerechtigde had dienen te onthouden van de gedragingen die tot inkomensvermindering hebben geleid is daarbij van belang.1. Het hof heeft deze maatstaf niet kenbaar in zijn beschikking betrokken en daarmee ofwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze maatstaf te miskennen, ofwel zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
2.2
Voorts zijn de genoemde beslissingen onvoldoende gemotiveerd, omdat daarin de door de vrouw aangevoerde feiten en omstandigheden, die relevant zijn in verband met de toepassing van de in subonderdeel 2.1 genoemde maatstaf, niet (kenbaar) in de beoordeling zijn betrokken, waarmee het hof onvoldoende op de essentiële stellingen in het kader van de vaststelling van de draagkracht heeft gerespondeerd. De volgende stellingen van de vrouw zijn niet (kenbaar) in de beoordeling van de draagkracht betrokken:
- a.
de stellingen van de vrouw dat de man in 2018 € 273.394,= en in 2019 € 251.892,= winst maakte, gemiddeld over de twee jaar voor de Corona-pandemie dus € 262.643,= per jaar en de man zelfs inclusief het Corona-jaar 2020 een gemiddelde winst over drie jaar maakte van € 233.280,= per jaar.2. Deze winstcijfers worden bevestigd door productie 3 van de man bij zijn verweerschrift in hoger beroep, tevens incidenteel hoger beroep;
- b.
de stelling van de vrouw dat de man in het zicht van de echtscheiding vier in plaats van vijf dagen is gaan werken, met winstdaling tot gevolg, waarbij de man ook vijf dagen zou kunnen werken en zijn verdiencapaciteit op die basis zou moeten worden vastgesteld.3. Dit klemt te meer nu het hof ten aanzien van de behoeftigheid van de vrouw uitgaat van de fictie dat zij (ruim) meer kan verdienen dan het feitelijk door haar gegenereerde inkomen, door een hogere verdiencapaciteit aan te nemen (rov. 5.10), nu de beschikking hierdoor zachtst gezegd onevenwichtig is;
- c.
de stellingen van de vrouw dat de omzet (en dus de winst) in 2020 en 2021 onnodig laag zijn, omdat de man ervoor gekozen heeft om slechts beperkt gebruik te maken van de NOW-regeling (1x in plaats van 6x) en in het geheel geen gebruik te maken van de door de zorgverzekeraars voor de mondzorg ingerichte regeling waarmee deze (uit de door de verzekerden betaalde premies) circa 81% van het omzetverlies ten opzichte van het voorgaande jaar aan de mondzorgverleners wordt vergoed (de continuïteitsbijdrage of CB genoemd), waardoor zijn winst en dus zijn draagkracht onnodig is gedaald, nu de onderneming van de man gelet op het omzetverlies ruimschoots voor deze regelingen in aanmerking kwam.4.
- d.
de omstandigheid dat de lagere omzet en winst duidelijk mede veroorzaakt zijn door de Corona-pandemie en de daaraan gekoppelde overheidsmaatregelen en uitstelgedrag van patiënten, maar dat deze derhalve niet structureel zijn.5.
Onderdeel 3. De dubbele woonlasten en de draagkracht
In rov. 5.16 overweegt het hof dat de man, ondanks dat de echtelijke woning nog niet is verkocht, deze woning in 2021 heeft verlaten en een appartement in Rotterdam heeft betrokken met een kale huursom van € 2.230,=. Naar het oordeel van het hof moet, nu de echtelijke woning tot op heden voor de man beschikbaar was als woonruimte, voor zijn rekening en risico komen dat hij een dergelijk duur appartement heeft betrokken, waarop het hof de voor de draagkracht in aanmerking te nemen redelijke woonlast vaststelt op € 1.250,= — dit naast de volledige lasten verbonden aan de (leegstaande) voormalige echtelijke woning.
3.1
Met het vaststellen van de redelijke woonlast op € 1.250,= heeft het hof miskend dat de man er, mede in het belang van de onderhoudsgerechtigden, van had moeten afzien om een huurappartement te betrekken met dubbele woonlasten tot gevolg. Door de dubbele woonlasten (gedeeltelijk) mee te nemen in de berekening van de draagkracht heeft het hof het recht geschonden, althans zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd. Rechtens is de man als onderhoudsplichtige immers gehouden om geen in redelijkheid niet noodzakelijke financiële verplichtingen aan te gaan met nadelige gevolgen voor zijn draagkracht. Ook de door het hof meegenomen redelijke woonlasten drukken de draagkracht van de man aanzienlijk, terwijl daarvoor geen enkele redelijke grond voor is en ook niet is gesteld (de man heeft ermee volstaan om zijn verhuizing en de daarmee gemoeide dubbele woonlasten mede te delen en in zijn draagkrachtberekening te betrekken, zonder de (redelijke) noodzaak hiervan toe te lichten).6. Indien het hof het recht niet heeft geschonden, is zijn beslissing onvoldoende gemotiveerd, nu daaruit niet blijkt om welke redenen van de man redelijkerwijs niet gevergd kon worden geen dubbele woonlasten te veroorzaken, in het bijzonder gelet op de volgende door de vrouw gestelde omstandigheden, die het hof niet kenbaar in zijn beslissing betrekt:
- a.
ten tijde van de beslissing van de man om een (dure) woning te gaan huren was er nog geen concreet zicht op verkoop van de voormalige echtelijke woning, laat staan op een datum voor notariële overdracht,7. welke stelling overigens ook door de man is ingenomen;8.
- b.
de man kon in de echtelijke woning blijven wonen en verblijven;9.
- c.
de man steeds een beroep doet op de moeilijke financiële situatie van zijn onderneming en de volgens hem noodzakelijke investeringen, maar desondanks en zonder enige concrete noodzaak een duur appartement huurt.10.
Tegen de achtergrond van deze stellingen is niet begrijpelijk om welke redenen het hof desalniettemin van oordeel is dat de man in redelijkheid kon besluiten te verhuizen, met dubbele woonlasten die zijn draagkracht verminderen tot gevolg.
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen de beschikking waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, mede ten aanzien van de kosten.
Breda, 6 juli 2022
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑07‑2022
Zie Hoge Raad 23 januari 1998, NJ 1998/707, rov. 3.3, alsmede o.m. Hoge Raad 23 november 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD4010, Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:402 en Hoge Raad 6 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1335.
Verzoekschrift hoger beroep d.d. 8 juli 2021, pagina 2 (Toelichting grief II).
Verzoekschrift hoger beroep d.d. 8 juli 2021, pagina 3 sub 1, 2, 8 en 9 en pagina 4, tweede alinea en verweerschrift in incidenteel appel d.d. 11 november 2021 pagina 14.
Verzoekschrift hoger beroep d.d. 8 juli 2021, pagina 3 sub 5–7 en verweerschrift in incidenteel appel, pagina 15, 16 en 20–24.
Verzoekschrift hoger beroep d.d. 8 juli 2021, pagina 3 sub 8.
Zie het verweerschrift in hoger beroep, tevens grieven in incidenteel appel d.d. 22 september 2021, sub 76.
Zie het verweerschrift in incidenteel hoger beroep pagina 29 eerste alinea.
Zie het verweerschrift in hoger beroep, tevens grieven in incidenteel appel d.d. 22 september 2021, sub 76.
Zie het verweerschrift in incidenteel hoger beroep, pagina 29 2de alinea.
Verweerschrift in incidenteel hoger beroep, pagina 20 (midden) en pagina 29, tweede alinea (slot).