Hof Den Haag, 06-04-2022, nr. 200.296.957/01, nr. 200.296.960/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:609
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
06-04-2022
- Zaaknummer
200.296.957/01
200.296.960/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:609, Uitspraak, Hof Den Haag, 06‑04‑2022; (Hoger beroep, Beschikking)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:311
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑04‑2022
Inhoudsindicatie
De draagkracht van een IB-ondernemer. Bij het bepalen van de draagkracht wordt door het hof rekening gehouden met de operationele kasstroom, de investeringskasstroom en de financieringskasstroom. Het is aan de ondernemer om aan te geven welke bedragen in de onderneming moeten worden geïnvesteerd. De rechter kan dit slechts beperkt toetsen. Op basis van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden vindt er geen verrekening van overgespaarde inkomsten plaats.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling civiel recht
Zaaknummer : 200.296.957/01 (echtscheiding, zorgregeling en alimentatie) en
200.296.960/01 (verdeling)
rekestnummer rechtbank: FA RK 19-10560 (echtscheiding, zorgregeling en alimentatie) en
FA RK 20-7578 (verdeling)
zaaknummer rechtbank: C/10/587407 (echtscheiding, zorgregeling en alimentatie) en C/10/605206 (verdeling)
beschikking van de meervoudige kamer van 6 april 2022
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [naam gemeente] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. F.C. Frederiks te Zwijndrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. P.N.M. de Gier te Rotterdam.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 13 april 2021, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (hierna: de bestreden beschikking).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
De vrouw is op 8 juli 2021 in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking.
2.2
De man heeft op 22 september 2021 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 12 november 2021 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- van de zijde van de vrouw een inventarislijst met het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen op 14 juli 2021;
- een brief van de zijde van de vrouw van 7 september 2021 met bijlagen, ingekomen op 8 september 2021;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 9 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een brief van de zijde van de vrouw van 16 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 16 november 2021 met bijlagen, ingekomen op diezelfde datum.
2.5
De minderjarigen hebben bij brief, ingekomen bij het hof op 20 september 2021 aan het hof hun mening kenbaar gemaakt met betrekking tot het verzoek over de zorgregeling.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 19 november 2021 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat mr. F.C. Frederiks;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat mr. P.N.M. de Gier, diens kantoorgenoot, mr. W.E. Povel en de accountant van de man, [naam accountant] .
De raad is overeenkomstig zijn berichtgeving niet ter zitting verschenen.
3. De feiten
3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op [datum geregistreerd partnerschap] 2002 een geregistreerd partnerschap aangegaan waartoe zij bij akte van 9 augustus 2002 partnerschapsvoorwaarden zijn overeengekomen. Partijen hebben bij akte van 20 januari 2006 hun oorspronkelijke partnerschapsvoorwaarden vervangen door een akte wijziging partnerschapsvoorwaarden. Het geregistreerd partnerschap van partijen is op [datum huwelijk] 2008 omgezet in een huwelijk, zodat deze voorwaarden vanaf dat moment gelden als huwelijkse voorwaarden.
3.3
Partijen zijn de ouders van de (thans nog minderjarige):
- [naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2005 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 1] );
- [naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2007 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige 2] ), (hierna gezamenlijk: de kinderen).
3.4
In hoger beroep is gebleken dat de echtscheiding tussen partijen op 5 augustus 2021 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
4. De omvang van het geschil
4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover in deze procedure van belang:
in de zaak met zaaknummer C/10/587407:
- de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
- bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw zal zijn;
- een zorgregeling vastgesteld die luidt als volgt:
- de kinderen verblijven de ene week van woensdag na school tot maandag na school bij de man. De andere week verblijven zij niet bij de man;
- de vakanties worden bij helfte gedeeld.
- ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud (hierna: partneralimentatie) vastgesteld van € 2.261,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
in de zaak met zaaknummer C/10/605206:
- de wijze van verdeling gelast van de eenvoudige gemeenschappen zoals weergegeven in rechtsoverwegingen 2.8.9. en 2.8.10;
- bepaald dat partijen overgaan tot afwikkeling van het tussen hen overeengekomen finaal verrekenbeding zoals weergegeven in de rechtsoverwegingen 2.8.18 tot en met 2.8.24.
4.2
De vrouw is het (gedeeltelijk) niet eens met de beslissing van de rechtbank. De vrouw verzoekt het hof voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de zorg- en contactregeling, de partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden, en opnieuw rechtdoende te beslissen:
a. een (gewijzigde) zorg- en contactregeling voor de man en de kinderen vast te stellen, inhoudende dat de kinderen per twee weken de ene week van donderdag na school tot maandag (naar het hof begrijpt) naar school bij de man verblijven en de andere week niet en daarnaast de helft van de schoolvakanties op basis van het door de vrouw gedane voorstel, althans een door het hof in goede justitie te bepalen zorg- en contactregeling;
b. te bepalen dat de man met ingang van de datum dat de beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand een partneralimentatie van € 5.807,- (bruto) moet voldoen, althans een door het hof in goede justitie te bepalen bedrag;
c. bij tussenbeschikking, te bepalen dat de man de door de vrouw in de toelichting bij haar grief III genoemde financiële gegevens moet overleggen en – na aanvulling van de door de vrouw gemaakte overzichten ter zake van het overgespaard inkomen over de jaren 2006 t/m 2019 – de door de man aan de vrouw te betalen vergoeding wegens overgespaard inkomen vast te stellen;
d. voor zover de man de hiervoor onder c genoemde gegevens weigert over te leggen en/of zijn medewerking aan de berekening van overgespaard inkomen te geven, te bepalen dat de man ter zake van het overgespaard inkomen de vrouw een bedrag verschuldigd is van € 336.000,-, zoals in eerste aanleg was verzocht;
e. te bepalen dat de lijfrenteverzekering van de man zal worden gesplitst in twee verzekeringen, een ten name van de man en een ten name van de vrouw, met elk een gelijke opgebouwde waarde dan wel een regeling zoals het hof ter zake van de verrekening van overgespaard inkomen in goede justitie juist acht.
f. de verdeling van de inboedel vast te stellen conform het verzoek van de vrouw en daarbij te bepalen dat de man haar een vergoeding wegens overbedeling moet voldoen van € 25.000,-.
4.3
Het verweer van de man in het principaal hoger beroep strekt tot afwijzing van de verzoeken a. en c. tot en met f. Ten aanzien van het verzoek van de vrouw dat ziet op partneralimentatie strekt het verweer van de man tot afwijzing van dat verzoek voor zover het de periode betreft dat de man nog dubbele woonlasten heeft. Vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft, strekt het verweer van de man tot afwijzing van het verzoek voor zover het een bijdrage van € 747,- bruto per maand overstijgt.
4.4
In incidenteel appel verzoekt de man het hof de bestreden beschikking voor zover mogelijk te vernietigen voor zover aan het hof voorgelegd en opnieuw rechtdoende:
Ten aanzien van de zorgregeling:
- Primaireen zorgregeling vast te stellen waarbij de twee minderjarige kinderen van partijen om de week een week bij een van de ouders zijn, waarbij het wisselmoment is zondagavond vóór het eten en waarbij -voor zover nodig- de ouder waar de kinderen een week hebben verbleven de kinderen naar de andere ouder brengt.
- Subsidiaireen zorgregeling vast te stellen waarbij:
- de minderjarige [minderjarige 1] eenmaal per veertien dagen bij de man zal zijn van woensdag na school tot maandag na het avondeten (ca. 20.00 uur);
- de minderjarige [minderjarige 2] eenmaal per veertien dagen bij de man zal zijn van donderdag na school tot dinsdag na het avondeten (ca. 20.00 uur).
- Primair en subsidiair:de kerstvakantie bij helfte tussen partijen te verdelen, als volgt:
- oneven jaren: kinderen eerste week bij de man en tweede week bij de vrouw, maar in
de eerste week op 26 december bij de vrouw;
in de even jaren: de kinderen de eerste week bij de vrouw en tweede week bij de man, maar in de eerste week op 26 december bij de man.
Ten aanzien van het Flexibel hypotheek krediet bij ABN-Amrobank:
- te bepalen dat de vrouw voor haar rekening dient te nemen en dient te voldoen als ware het haar eigen schuld, een bedrag van € 24.500,- van het saldo per peildatum 9 december 2019 van het Flexibel hypotheekkrediet bij ABN-Amrobank, [rekeningnummer] , in totaal groot van € 30.000,- alsmede alle bedragen die de vrouw na die peildatum nog heeft opgenomen uit dat krediet.
Ten aanzien van de duur en hoogte van de partneralimentatie:
- te bepalen dat, zolang de man dubbele woonlasten heeft, de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud met ingang van de datum van de echtscheiding nihil is, met veroordeling van de vrouw om binnen twee weken na afgifte van de beschikking in hoger beroep aan de man terug te betalen al hetgeen hij sedert die datum aan de vrouw heeft betaald en,
- te bepalen dat, vanaf het moment dat de man enkele woonlasten heeft de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud met ingang van de datum van de notariële levering van de voormalig echtelijke woning aan de koper(s) € 747,- bruto per maand zal zijn.
- de duur van de alimentatieverplichting van de man, zowel bij dubbele als bij enkele woonlasten, te limiteren tot 21 september 2025, met uitsluiting van de mogelijkheid van verlenging.
4.5
Het verweer van de vrouw in incidenteel appel strekt tot afwijzing van de verzoeken van de man.
4.6
Het hof behandelt de grieven in principaal en incidenteel appel, waar mogelijk, gezamenlijk.
5. De motivering van de beslissing
Te laat ingekomen stukken
5.1
De man heeft zowel in het door hem ingediend V-formulier van 16 november als ter zitting bezwaar gemaakt tegen de stukken die de vrouw bij het V-formulier van 16 november 2021 heeft aangeleverd. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw met de daarbij gevoegde bijlage B een extra schriftelijke ronde neemt.
5.2
Het hof overweegt over deze stukken als volgt. Productie B betreft een schrijven van de vrouw zelf. Het hof heeft daarover ter zitting al opgemerkt dat het aan de advocaat van een partij is om de juridische vertaalslag te maken van de stellingen van een partij. Nu de door de vrouw overgelegde brief voornamelijk een nadere toelichting betreft en tevens een reactie op het verweerschrift van de man is, is het hof van oordeel dat dit schrijven een verkapte repliek is en derhalve wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing dient te worden gelaten. Het hof zal evenmin de overige bijlagen bij de beoordeling betrekken: de vrouw heeft op 12 november 2021 nog een – zeer uitgebreid - verweerschrift in incidenteel appel ingediend, waarin een groot aantal stukken is verwerkt. Het hof acht het in strijd met de regels van een goede procesorde dat de vrouw zo kort voor de zitting nogmaals nieuwe stukken indient, terwijl niet gebleken is dat deze stukken niet eerder hadden kunnen worden ingediend.
Zorgregeling
5.3
Op grond van artikel 1:253a lid 1 en 2 van het Burgerlijk Wetboek kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het gezag, waaronder geschillen inzake de toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken, op verzoek van de ouders of van één van hen aan de rechter worden voorgelegd. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Partijen verschillen van mening over hoe de reguliere zorgregeling vorm moet krijgen. De zorgregeling die de rechtbank heeft vastgesteld houdt in dat de kinderen op woensdag uit school naar de man gaan. Zowel de vrouw als de kinderen (in hun brief aan het hof) geven aan dat die zorgregeling onrust meebrengt nu beide kinderen op woensdag (en op verschillende tijdstippen) hun sport uitoefenen in hun woonplaats en als gevolg van voornoemde regeling op woensdag een extra keer heen en weer moeten reizen naar [plaats] . [minderjarige 1] traint daarnaast nog op donderdagmiddag. Het hof ziet daarin aanleiding om, waar het de reguliere zorgregeling betreft, aan te sluiten bij het voorstel van de kinderen. Dit houdt in dat de kinderen eens per twee weken van donderdag na de training van [minderjarige 1] tot maandag naar school bij de man verblijven. In het geval de training niet doorgaat begint het verblijf bij de man op donderdag na school. De door de man gewenste week op/week af regeling acht het hof niet in het belang van de kinderen.
5.5
Partijen zijn het, behalve waar het de kerstvakantie betreft, eens over de verdeling van de vakanties. Het hof zal daarom aansluiten bij de wensen van partijen ten aanzien van de voorjaarsvakantie, de herfstvakantie, de meivakantie en de zomervakantie. Ten aanzien van de kerstvakantie zal het hof, teneinde deze vakantie zo gelijk als mogelijk tussen partijen te verdelen, de navolgende regeling vaststellen:
- de kinderen verblijven bij de man in de even jaren de eerste week van de kerstvakantie en in de oneven jaren de tweede week van de kerstvakantie. In de even jaren verblijven de kinderen de eerste kerstdag bij de man en tweede kerstdag bij de vrouw, in de oneven jaren verblijven de kinderen tweede kerstdag bij de man en eerste kerstdag bij de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt vernietigen en voornoemde zorgregeling vaststellen.
5.6
Het hof merkt nog het volgende op. Het hof acht het zeer zorgelijk dat de ouders niet in samenspraak met de kinderen tot een oplossing kunnen komen van de knelpunten in de zorgregeling. Het hof stelt weliswaar een zorgregeling vast, maar gelet op de leeftijd van de kinderen moeten de ouders rekening houden met de agenda van de kinderen en met hen overleggen. Indien dat niet lukt, kunnen zij daarvoor een mediator inschakelen. Het hof acht het zorgelijk dat de ouders niet in staat zijn om over hun schaduw heen te stappen en gebruik te maken van deskundige begeleiding in het belang van de kinderen.
Partneralimentatie
Behoefte
5.7
Het hof stelt vast dat de door de rechtbank bepaalde behoefte van de vrouw van € 6.615,- in hoger beroep niet in geschil is, zodat het hof eveneens van deze behoefte zal uitgaan.
Behoeftigheid
5.8
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank van een te hoge verdiencapaciteit van de vrouw is uitgegaan. De vrouw heeft– kort gezegd – een lager netto inkomen uit arbeid dan het door de rechtbank genoemde bedrag van € 3.000,-. De vrouw verdiende in het jaar 2021 € 1.973,- netto per maand en in haar huidige baan heeft zij geen mogelijkheid haar uren uit te breiden tot meer dan de 24 uur die zij nu werkt. De vrouw stelt een aanvullende behoefte te hebben van € 5.011,- netto per maand.
5.9
De man is van mening dat de vrouw onvoldoende onderbouwt waarom zij niet meer kan verdienen. De vrouw geeft volgens de man onvoldoende openheid van zaken over haar huidige werkzaamheden.
5.10
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft in de door haar overgelegde stukken, maar ook ter zitting, ondanks vragen daartoe van het hof, geen openheid van zaken over haar werkzaamheden en haar inkomen willen geven. Hoewel de vrouw stelt niet meer te kunnen verdienen dan haar huidige netto-inkomen van € 1.973,- per maand, laat zij na dit standpunt met nadere stukken te onderbouwen. Niet alleen geeft de vrouw onvoldoende inzicht in haar huidige inkomen, bijvoorbeeld door het overleggen van een (recente) aangifte IB, maar ook laat de vrouw na om enig inzicht te geven in de mogelijkheden die er voor haar zijn om meer inkomsten te verwerven teneinde zelf in haar behoefte te kunnen voorzien. De vrouw weigert – naar het oordeel van het hof zonder gegronde reden - antwoord te geven op de vraag wie haar werkgever is en welke werkzaamheden zij nu verricht. Zij heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt of, en zo ja, waar, de vrouw (aanvullende) sollicitaties heeft verricht. Het ligt op de weg van de vrouw om over deze punten opheldering te verschaffen. De stelling van de vrouw dat zij meer werk niet kan combineren met de zorg voor de kinderen, acht het hof, gelet op de leeftijd van de kinderen, eveneens onvoldoende onderbouwd. Het hof acht daarnaast nog het volgende van belang. Ter zitting is ter sprake gekomen dat de vrouw alle aandelen houdt in [naam bedrijf] B.V., een vennootschap die nog steeds bestaat, maar waarin volgens de vrouw sinds 2017 geen activiteiten meer plaatsvinden. Ten tijde van het huwelijk tussen partijen waren in de door deze vennootschap onder leiding van de vrouw gedreven onderneming ongeveer 6 werknemers werkzaam. Naast werkzaamheden ten behoeve van derden verrichtte deze vennootschap onder leiding van de vrouw ook werkzaamheden ten behoeve van de tandartspraktijk van de man. De vrouw heeft desgevraagd op de zitting niet duidelijk kunnen maken waarom het onmogelijk was haar werkzaamheden in de door deze vennootschap gedreven onderneming – al dan niet gedeeltelijk – voort te zetten; het was niet zo dat de man de enige opdrachtgever van [naam bedrijf] B.V. was. Ter zitting heeft de vrouw, na vragen van het hof daartoe, aangegeven dat zij een universitaire rechtenstudie, in twee afstudeerrichtingen, nagenoeg heeft afgerond. Nu de vrouw het hof onvoldoende adequaat heeft geïnformeerd over haar huidige inkomsten en over de mogelijkheden die zij heeft om, (naar blijkt) als hoogopgeleide vrouw, en indien nodig, bij een andere werkgever, meer inkomsten te generen, hetgeen naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico komt, zal het hof, evenals de rechtbank, voor dit moment uitgaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw van € 3.000,- netto per maand. Het hof stelt wel vast dat er gedurende het huwelijk sprake was van een rolverdeling aldus dat de vrouw minder werkte dan de man en dat de vrouw met name de zorg voor de kinderen op zich nam. Het hof heeft er begrip voor dat, nu partijen relatief kort uit elkaar zijn, niet direct haar volledige verdiencapaciteit kan realiseren. Het hof gaat er evenwel vanuit dat de vrouw er alles aan zal doen om haar voormelde verdiencapaciteit op korte termijn volledig in te zetten en te realiseren.
Draagkracht van de man
5.11
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man is uitgegaan van een te laag bedrag aan winst uit onderneming, te weten: € 210.000,- per jaar. Indien wordt uitgegaan van de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2018 tot en met 2020 (inclusief een slecht coronajaar) bedraagt de gemiddelde winst nog steeds € 233.280,-. Ter onderbouwing van haar stelling, dat niet van een lager bedrag aan winst uit onderneming dient te worden uitgegaan, wijst de vrouw, onder meer, op het feit dat de man een dag minder is gaan werken, dat hij in het zicht van de echtscheiding dure auto’s heeft gekocht, hij opeens veel ging reizen en dat de man in de coronaperiode ten onrechte niet alle steunmaatregelen heeft benut. Volgens de vrouw heeft de rechtbank in de draagkrachtberekening ten onrechte rekening gehouden met een bedrag van € 525,- aan aflossing op de hypothecaire lening dan wel premie levensverzekering en met een bedrag van € 480,- aan aflossing op een flexibel hypotheekkrediet. Volgens de vrouw wordt weliswaar afgelost op dit flexibel krediet, maar daar staan opnames van de man op dit krediet tegenover.
5.12
De man voert gemotiveerd verweer tegen deze grief van de vrouw. In zijn incidenteel hoger beroep stelt de man nog aan de orde dat de rechtbank is uitgegaan van een te hoge winst uit onderneming. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met noodzakelijke vervangingsinvesteringen waar de man niet eerder voor heeft gereserveerd en die daarom nu ten laste van zijn eigen vermogen/winst moeten komen. Inmiddels reserveert de man ook jaarlijks een bedrag voor onderhoudskosten. Volgens de man dient een (bruto) winst uit onderneming van € 150.000,- in aanmerking te worden genomen voor het berekenen van zijn draagkracht.
5.13
Het hof overweegt als volgt. De man is werkzaam als tandarts en voert een onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Het hof stelt voorop dat de man alimentatie verschuldigd is vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zodat zijn draagkracht naar dat tijdstip moet worden beoordeeld, te weten: 5 augustus 2021. In beginsel is de winst in 2021 een uitgangspunt bij de bepaling van de draagkracht van de man. Naast de winst is eveneens van belang de vrije kasstroom die de onderneming van de man genereert. Onder de vrije kasstroom verstaat het hof gelden die niet noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. Voor een ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak een onderneming exploiteert is voor de bepaling van zijn draagkracht mede van belang de toekomstige winst alsmede de toekomstige vrije kasstroom. Voor de ondernemer die in de vorm van een eenmanszaak een onderneming exploiteert geldt eveneens dat hij over enig buffervermogen dient te beschikken. Beide partijen dienen zich ervan bewust te zijn dat de financiële omstandigheden van een ondernemer snel kunnen veranderen en dat dit een grond kan zijn voor aanpassing van de alimentatie. Het zelf regelen is pragmatischer en bespaart veel kosten en emoties.
5.14
Bij zijn verweerschrift heeft de man een groot aantal financiële gegevens in het geding gebracht. Een van deze financiële gegevens is het rapport inzake de jaarrekening 2020 van de man. De jaarrekening is samengesteld door een accountant en op basis van de voor de accountant geldende gedragsregels heeft de accountant zich een beeld gevormd van de door de man aan de accountant verstrekte gegevens. Voor de bepaling van de draagkracht van de ondernemer, in deze de man, is eveneens van belang de balans van de onderneming. De balans 2020 acht het hof zeer zwak. Het bedrijfsvermogen in 2020 is € 90.126 negatief en de liquide middelen bedragen op 31 december 2020 slecht € 4,-. Het resultaat over 2020 bedraagt € 152.474,-. Bij brief van 9 november 2021 heeft de man nog meer financiële gegevens in het geding gebracht en een toelichting gegeven op de financiële stand van zaken. De man stelt dat apparatuur van de tandartspraktijk versleten is en moet worden vervangen en voorts dat er geen vervangingsreserve is. Op basis van de hiervoor vermelde balans stelt het hof vast dat er geen financiële reserves zijn waaruit de man de nieuwe apparatuur voor zijn praktijk kan financieren; er is sprake van een negatief eigen vermogen. Het is in beginsel aan de ondernemer voorbehouden of het noodzakelijk is dat er in de onderneming moet worden geïnvesteerd. De rechter kan het investeringsbeleid slechts marginaal toetsen. Als de man nieuwe apparatuur in eigendom aanschaft, dan wenst de verkoper veelal binnen een maand te worden betaald. De aanschafprijs is voor de ondernemer een direct uitgaande investeringskasstroom. Nu uit de balans volgt dat de man niet over liquide middelen beschikt moet de man een geldlening afsluiten dan wel apparatuur leasen. Bij het aangaan van een geldlening is er sprake van een positieve financieringskasstroom. De aflossing van deze lening is weer een uitgaande financieringskasstroom. De aangeschafte bedrijfsmiddelen worden afgeschreven met als gevolg dat de fiscale winst wordt beperkt en er minder belasting verschuldigd is. Er is een samenhang tussen de balans, de winst-en-verliesrekening en het kasstroomoverzicht. Ter zitting is gebleken dat de man de nieuwe apparatuur ook kan leasen en dat daarmee een bedrag verschuldigd is van € 2000,- per maand, dus € 24.000,- per jaar. De leasebedragen kunnen ten laste van het resultaat worden gebracht; de maandelijkse betaling van € 2000,- is een uitgaande kasstroom.
De man heeft bij zijn verweerschrift – zie productie 5 – een prognose voor omzet en winst in het geding gebracht. De omzet voor 2021 heeft de man begroot op € 400.000,- en die van 2022 op € 420.000,-. De winst heeft de man begroot voor 2021 op € 135.000,- en voor 2022 op € 150.000,-. Voor de vervangingsinvestering van € 24.000,- gaat het hof uit van lease termijnen van € 24.000,-. Zoals het hof hiervoor al heeft overwogen komen deze bedragen ten laste van het resultaat. In de prognose is een post autokosten opgenomen en het hof gaat ervan uit dat die post mede omvat de verschuldigde lease termijnen.
De periode vanaf 5 augustus 2021 in het geval van dubbele woonlasten
5.15
Het hof gaat voor de berekening van het netto besteedbaar inkomen in 2021 uit van de door de man begrote winst uit onderneming van € 135.000,-. Voorts neemt het hof mee de zelfstandigenaftrek van € 6.670,- en de MKB-winstvrijstelling van € 17.966,-. Het hof houdt daarnaast, evenals de rechtbank, rekening met de door de man getroffen pensioenvoorziening van € 908,- per maand. Ter zitting heeft de accountant van de man, desgevraagd, aangegeven dat per 1 januari 2022 de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van de man zal worden gehalveerd. Het hof houdt daarom reeds voor 2021 rekening met de helft van de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering die de man in zijn aangifte IB 2020 opvoert, derhalve een bedrag van € 1.096,- (dat is 0,5 x € 26.306,-/12). Daarnaast houdt het hof voor het jaar 2021 rekening met de door de man op aanslag verschuldigde inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.553,-. Op grond van het voorgaande becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in het jaar 2021, met verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening, op een bedrag van € 7.984,- per maand.
5.16
Niet in geschil is dat alleen de man het volledige bedrag aan hypotheekrente voldoet voor de voormalige echtelijke woning aan [adres] . Op deze woning wordt niet afgelost. Uit de opmerkingen van de beide advocaten ter zitting, maakt het hof op dat met ingang van 1 januari 2021 sprake is van een renteherziening en dat de verschuldigde rentelast die de man maandelijks voldoet is gehalveerd. Uit het door de vrouw overgelegde lening-overzicht van ABN AMRO per 1 januari 2021 volgt dat de verschuldigde rentelast per die datum € 1.505,- per maand bedraagt. Nu de vrouw het volledig eigendom heeft van de echtelijke woning, zijn deze lasten voor de man niet fiscaal aftrekbaar. Het hof zal deze lasten in de draagkrachtberekening daarom meenemen als netto-woonlast. Niet gebleken is dat de man daarnaast nog een premie levensverzekering ter hoogte van € 525,-, voldoet. Het hof zal deze door de man opgevoerde last, die de vrouw heeft betwist, dan ook niet meenemen in de draagkrachtberekening. Hoewel de echtelijke woning nog steeds niet is verkocht, heeft de man deze woning in 2021 verlaten en heeft hij een appartement in [plaats] betrokken. De man betaalt voor dat appartement een (kale) huursom van € 2.230,-. Naar het oordeel van het hof komt het, nu de echtelijke woning tot op heden voor de man als woonruimte beschikbaar was, in de gegeven omstandigheden voor rekening en risico van de man dat hij een dergelijk duur appartement heeft betrokken. Het hof begroot een redelijke woonlast voor de man op € 1.250,- per maand en zal dit bedrag eveneens als netto-woonlast in de draagkrachtberekening betrekken. Het hof betrekt daarbij dat er voor de man geen noodzaak is om zich in [plaats] te vestigen, alwaar de huren aanmerkelijk hoger zijn.
5.17
Tussen partijen is voorts nog in geschil de aflossing van € 480,- die de man doet op het flexibel hypotheekkrediet. De stelling van de vrouw dat er tegenover dit aflossingsbedrag opnames staan van de man, waardoor dit krediet per saldo niet zou zijn afgenomen, heeft de man gemotiveerd betwist en is overigens door de vrouw niet met stukken onderbouwd. Nu niet in geschil is dat de man daadwerkelijk maandelijks met voornoemd bedrag op deze schuld aflost, zal het hof rekening houden met dit bedrag bij het berekenen van zijn draagkracht..
5.18
Het hof brengt daarnaast nog overige, niet betwiste, lasten in mindering op het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen:
- het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande van € 1.079,-;
- de ziektekosten van € 192,- per maand, bestaande uit de premie voor een zorgverzekering inclusief aanvullende verzekeringen van € 192,- verminderd met het al in de bijstandsnorm begrepen deel van de ziektekosten van € 33,- en vermeerderd met het eigen risico dat aan deze verzekering verbonden is van € 32,- per maand;
- de pensioenpremie en de premie voor de arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 2.004,- per maand.
5.19
Voorts neemt het hof mee de overige, door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde en door de vrouw niet betwiste, kosten die zien op de voormalige echtelijke woning:
- Energie Direct: € 476,-;
- Oasen drinkwater: € 37,- per maand;
- OZB/Riool: € 107,- per maand;
- Hovenier [naam hovenier] € 31,- per maand.
Totaal: € 651,- per maand.
5.20
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in 2021 € 7.277,- per maand bedraagt en dat er een draagkrachtruimte resteert van € 707,- per maand. Het hof verwijst daarvoor naar de aan deze beschikking gehechte draagkrachtberekening. 60% van dit bedrag is beschikbaar voor kinder- en partneralimentatie, zijnde een bedrag van € 424,-. Gelet op de door het hof vast te stellen zorgregeling houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met een zorgkorting van in totaal € 471,-. Na aftrek van de door de man te betalen kinderalimentatie van € 527,50,- per kind per maand en de zorgkorting van € 471,- (dat is in totaal € 1.528,-) resteert er vanaf 5 augustus 2021 geen ruimte voor het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie.
De periode vanaf 1 januari 2022 in het geval van dubbele woonlasten
5.21
Zoals hiervoor overwogen, gaat het hof voor het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 uit van een winst uit onderneming van € 150.000,,- alsmede de zelfstandigenaftrek van € 6.310,- en de MKB-winstvrijstelling ter hoogte van € 20.117,-. Rekening houdend met een bedrag van € 1.096,- per maand voor zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, de inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 3.284,- en de premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 1.096,- per maand, becijfert het hof het netto besteedbaar inkomen van de man in 2022 op een bedrag van € 8.631- per maand.
5.22
Voor het vaststellen van het draagkrachtloos inkomen van de man in 2022 brengt het hof in mindering het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiegeld, voor een alleenstaande in 2022 ter hoogte van € 1.092,-. Daarnaast neemt het hof mee de aflossing van € 480,- op het flexibel hypotheekkrediet en de overige hiervoor onder rechtsoverweging 5.18 en 5.19 vermelde en niet betwiste lasten. Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in 2022 € 7.290,- bedraagt en dat er een draagkrachtruime resteert van € 1.942,-. Het hof verwijst daarvoor aan de deze beschikking gehechte draagkrachtberekening. 60% van dit bedrag is beschikbaar voor kinder- en partneralimentatie, zijnde een bedrag van € 1.165,-. Gelet op het door de man verschuldigde bedrag aan kinderalimentatie (voor 2022 geïndexeerd naar € 537,52 en het bedrag aan zorgkorting van € 471,- (dat is in totaal € 1548,-) resteert er ook vanaf 1 januari 2022 zolang de man dubbele woonlasten heeft, geen ruimte voor het voldoen van enig bedrag aan partneralimentatie.
Enkele woonlasten
5.23
De man stelt zich op het standpunt dat eerst na verkoop van de echtelijke woning draagkracht beschikbaar zal zijn om een bedrag aan partneralimentatie te voldoen. Uit de door het hof eveneens aan deze beschikking aangehechte berekening, waarbij het hof slechts nog uitgaat van woonlasten aan de zijde van de man van € 1.250,- netto per maand, volgt dat in dat geval sprake zal zijn van een draagkrachtloos inkomen van de man in totaal € 5.785,- per maand en dat een draagkrachtruimte resteert van € 2.846,- per maand, waarvan € 1.708,- per maand beschikbaar is voor kinder- en partneralimentatie. Na aftrek van de door de man te betalen kinderalimentatie voor twee kinderen heeft de man, vanaf het moment dat de man geen dubbele woonlasten meer heeft, ruimte om een partneralimentatie van € 266,- bruto per maand aan de vrouw te voldoen.
Conclusie
5.24
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof bestreden beschikking op het punt van de partneralimentatie vernietigen en de partneralimentatie met ingang van 5 augustus 2021 tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan de koper (en er aldus geen sprake meer zal zijn van de nochtans aan de eigendom van deze woning verbonden financieringslasten voor de man en de man geen dubbele woonlasten meer heeft) op nihil stellen. Vanaf het moment dat de man geen dubbele woonlasten meer heeft, zal het hof beslissen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen ter hoogte van € 266,- per maand.
Terugbetaling
5.25
De man verzoekt om terugbetaling van hetgeen hij in het kader van de partneralimentatie aan de vrouw teveel heeft betaald. Aangezien het hof aannemelijk acht dat de vrouw de door haar van de man teveel ontvangen alimentatie heeft geconsumeerd en - zoals hieronder zal blijken - partijen niet over financiële reserves beschikken, zal het hof bepalen dat de vrouw niet terug hoeft te betalen hetgeen zij teveel ontvangen heeft.
Limitering
5.26
Ten aanzien van het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie overweegt het hof als volgt. Op de man rust ter zake van een verzoek tot limitering van de partneralimentatie een zware stelplicht gezien de daaraan verbonden consequenties. Naar het oordeel van het hof heeft hij hier niet aan voldaan. Hoewel als hiervoor overwogen van de vrouw wordt verwacht dat zij er alles aan zal doen om haar verdiencapaciteit op korte termijn uit te breiden, is door de man niet onderbouwd dat een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw na 21 september 2025 niet meer nodig zal zijn. Het hof zal het verzoek van de man dienaangaande derhalve afwijzen.
Periodiek verrekenbeding
5.27
In artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden zijn partijen het volgende periodiek verrekenbeding overeengekomen:
“Jaarlijkse verrekening
Artikel 6
1. Partijen zullen per het einde van ieder kalenderjaar ter verdeling bijeenvoegen hetgeen van hun totale inkomsten in dat kalenderjaar, nadat daaruit de pensioenpremies, voor zover deze op het loon zijn ingehouden en de inkomstenbelasting zijn voldaan, niet is besteed ter bestrijding van de kosten van de huishouding of op andere wijzen aan beiden gezamenlijk ten goede is gekomen. Indien de inkomsten van een partner (als totaal) in enig kalenderjaar minder bedragen dan nihil, worden deze buiten beschouwing gelaten.
2. De in het vorige lid bedoelde verrekening geschiedt door verdeling bij helfte, met dien verstande dat het over enig kalenderjaar door een partner uit hoofde van de verrekening te ontvangen bedrag, nimmer meer kan bedragen dan vierentwintigduizend euro (€ 24.000,00) per jaar, verhoogd met een bedrag dat gelijk staat aan een redelijke vergoeding voor de arbeid die de ene partner eventueel verricht in de onderneming of het vrije beroep van de ander (…)
5. Vorderingen uit hoofde van bovenbedoelde verrekening vervallen noch door tijdsverloop, noch door verjaring.
Het niet uitvoeren van de verrekening over enig jaar of jaren zal er niet toe leiden dat het alsdan aanwezige vermogen vermoed wordt te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden.
6. De verrekening kan niet worden gevorderd:
a. over de periode dat de partners niet samenwonen en het verbreken van de samenwoning in overwegende mate te wijten is aan onredelijk gedrag van de verrekengerechtigde partner;
b. indien en zolang de verrekengerechtigde partner in staat van faillissement of surséance van betaling verkeert, onder curatele staat, diens vermogen onder bewind staat, dan wel het schuldsaneringsregime op deze van toepassing is verklaard;
c. indien het vermogen van de verrekengerechtigde partner op eenendertig december van het jaar waarop de verrekening betrekking heeft negatief was. (…)”
5.28
Het hof begrijpt uit de grief van de vrouw dat de vrouw van mening is dat er over de periode 2006 tot en met 2019 alsnog periodieke verrekening van overgespaarde inkomsten moet plaatsvinden. Door de man is gemotiveerd verweer gevoerd. De man heeft gesteld dat er altijd sprake is geweest van een negatief vermogen zodat op basis van de huwelijkse voorwaarden geen verrekenplicht bestond en bestaat.
5.29
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn in het zesde lid van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat er geen verrekenplicht bestaat indien er sprake is van een negatief vermogen. De man en de vrouw hebben beiden zowel in de stukken als ter zitting aangegeven dat er gedurende het gehele huwelijk van partijen sprake was van een negatief vermogen. Dit blijkt ook uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken van de onderneming van de man. Dat het banksaldo van de onderneming van de man op enig moment positief was, zoals de vrouw ter zitting opmerkte, maakt dit niet anders. In hoger beroep laat de vrouw wederom na om financiële gegevens, zoals een vermogensoverzicht, te verstrekken waaruit de omvang en de samenstelling van haar eigen vermogen blijkt. De vrouw heeft dan ook niet aangetoond dat haar eigen vermogen op 31 december van enig jaar wel positief was dan wel dat er sprake was van overgespaard inkomen dat op enig moment verrekend had moeten worden. Naar het oordeel van het hof bestaat daarom geen recht op verrekening tussen partijen van overgespaarde inkomsten. De grief van de vrouw op dit punt faalt. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.30
De man heeft jaarlijks een inleg gedaan op een lijfrentepolis van de VVAA ter hoogte van € 10.896,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat deze polis tot het te verrekenen vermogen behoort, Subsidiair stelt zij dat deze polis moet worden aangemerkt als een pensioenvoorziening, die op grond van de redelijkheid en billijkheid tussen partijen moet worden verdeeld.. De man betwist deze stellingen gemotiveerd.
5.31
Het hof overweegt als volgt. De lijfrentepolis betreft een vermogensbestanddeel dat toekomt aan de man. Nu het hof heeft vastgesteld dat er geen verrekenplicht van enig vermogensbestanddeel bestaat tussen partijen, is er geen grondslag voor verrekening van deze polis met de vrouw. De stelling van de vrouw dat deze polis een pensioenvoorziening is die uit hoofde van de verplichting tot pensioenverevening tussen partijen moet worden gedeeld gaat niet op. Ook overigens is er geen grondslag voor verdeling of verrekening van deze polis. De grief van de vrouw op dit punt faalt.
Rekening-courantschuld van het flexibel krediet
5.32
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de man jegens de vrouw verplicht is om de rekening-courantschuld bij ABN AMRO voor zijn rekening te nemen nu hij aflost op deze schuld en zijn draagkracht de beperkende factor is voor de hoogte van de door hem te betalen partnerbijdrage. De man stelt zich op het standpunt dat de vrouw, tot de peildatum, 9 december 2019, in totaal € 19.000,- heeft opgenomen en dat zij van het volledige krediet € 19.000,- voor haar rekening dient te nemen. Het betreft een opname op 3 juni 2018 van € 5.000,- en op 21 juli 2018 van € 4.000,-. Dit zijn gelden die de vrouw heeft aangewend voor haar vakanties. Voorts deed de vrouw een opname op 27 augustus 2018 ten behoeve van haar eigen onderneming. Na de peildatum nam de vrouw nog een bedrag van € 17.900 op. Deze opnames betreffen geen kosten van de huishouding en de vrouw dan wel haar onderneming dienen deze bedragen terug te betalen. Ter onderbouwing legt de man bankafschriften over. De vrouw voert verweer.
5.33
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de voornoemde schuld door beide partijen gezamenlijk is aangegaan. Tussen partijen is niet in geschil dat op de peildatum, dat is 9 december 2019, sprake was van een debetstand ter hoogte van € 30.000,-. Het hof stelt voorop dat schulden niet kunnen worden verdeeld. De vrouw heeft de stelling van de man, dat de opname van € 10.000,- door de vrouw op 27 augustus 2018 niet ten goede is gekomen van de huishouding van partijen, maar volledig ten goede is gekomen van de onderneming van de vrouw, niet betwist. Naar het oordeel van het hof dient dit gedeelte van de schuld aan ABN AMRO, in de onderlinge verhouding tussen de man en de vrouw, daarom alleen door de vrouw te worden gedragen. Dit geldt niet voor de opnames van € 5.000,- respectievelijk € 4.000,-. Uitgangspunt is dat een gemeenschappelijke schuld door beide partijen gelijkelijk moet worden gedragen. Het enkele feit dat de vrouw deze opnames zou hebben besteed aan vakanties, uitgaven die behoren tot het gewone uitgavenpatroon van partijen, maakt dit niet anders. Het hof zal aldus bepalen. Gebleken is dat de man maandelijks aflost op deze schuld. Voor zover de man meer voldoet dan hij op grond van zijn draagplicht aan deze schuld dient af te lossen, heeft de man een regresvordering op de vrouw. Het hof overweegt tot slot nog dat het hof geen beslissing zal nemen over de onderlinge draagplicht ten aanzien van de bedragen die zijn opgenomen na de peildatum. Het hof beschouwt dit gedeelte van het verzoek niet als een nevenvordering in de zin van artikel 827 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Inboedel
5.34
Ten aanzien van het verzoek van de vrouw aan het hof om de verdeling van de inboedel vast te stellen en de man te veroordelen om aan de vrouw een bedrag van € 25.000,- uit overbedeling te voldoen, overweegt het hof als volgt. De vrouw verwijst ter onderbouwing van haar verzoek naar de door haar in eerste aanleg overgelegde lijst. Nu op die lijst waardes van de inboedel ontbreken, acht het hof zich niet in staat om op dit verzoek van de vrouw te oordelen. De grief van de vrouw treft geen doel. Het hof zal de bestreden beschikking op dit punt bekrachtigen.
5.35
Het voorgaande leidt tot navolgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het hoger beroep:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover die ziet op de zorgregeling, de uitkering tot levensonderhoud van de man aan de vrouw en de afwikkeling van het flexibel hypotheek krediet [rekeningnummer] en, in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de navolgende reguliere zorgregeling vast:
- de kinderen verblijven bij de man, eens per twee weken van donderdag na de training van [minderjarige 1] , of als deze training niet doorgaat, na school, tot maandag naar school.
stelt de navolgende vakantie- en feestdagenregeling vast:
de kinderen verblijven bij de man:
- een week in de voorjaarsvakantie en een week in de herfstvakantie, met spiegeling per jaar, te starten voor de voorjaarsvakantie 2022 en de herfstvakantie 2022 bij de man
- drie weken aaneengesloten in de zomervakantie, met spiegeling per jaar, te starten in 2022 met de eerste drie weken bij de vrouw en de tweede drie weken bij de man;
- de tweede week van de meivakantie;
- in de even jaren de eerste week van de kerstvakantie en in de oneven jaren de tweede week van de kerstvakantie. In de even jaren verblijven de kinderen de eerste kerstdag bij de man, in de oneven jaren verblijven de kinderen tweede kerstdag bij de man.
stelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van 5 augustus 2021 tot het moment dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan de koper, op nihil
stelt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw met ingang van de dag dat de echtelijke woning is verkocht en geleverd aan de koper, op € 266,- bruto per maand;
bepaalt dat, voor zover de man bedragen aan partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan, die hij uit hoofde van deze beschikking niet is verschuldigd, de vrouw dit niet aan hem hoeft terug te betalen;
bepaalt ten aanzien van de schuld uit het flexibel hypotheek krediet aan ABN AMRO met rekeningnummer [rekeningnummer] van € 30.000,- per peildatum 9 december 2019 dat deze tot een bedrag van € 20.000,- door partijen ieder voor de helft moet worden gedragen, en voor het overige gedeelte van . € 10.000,-) door alleen de vrouw moet worden gedragen;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.N. Labohm, C.M. Warnaar en R.L.M.C. Janssen, bijgestaan door mr. A.M. Sipkes-Kerkman als griffier, en is op 6 april 2022 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.