Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/9.2
9.2 Wet lesbisch ouderschap
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS397995:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Voetnoten
Voetnoten
Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Antwoord op adviesaanvraag van E.M.H. Hirsch Ballin, minister van Justitie, 19 maart 2010.
Commissie lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie (voorzitter: N.A. Kalsbeek), ‘Rapport Lesbisch Ouderschap’, 31 oktober 2007.
Forder 2009.
Wet van 27 november 2013, Stb. 2013, 486, in werking getreden op 1 april 2014, tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mede in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap.
De wet om kinderen die binnen een huwelijk en, op grond van de evaluatiewet, ook binnen een geregistreerd partnerschap van twee lesbiennes worden geboren, van rechtswege een tweede juridische ouder toe te kennen (Wet lesbisch ouderschap), is tezamen met genoemde evaluatiewet (Wet in verband met de evaluatie van de Wet openstelling huwelijk en de Wet geregistreerd partnerschap), op 1 april 2014 in werking getreden.
Naar aanleiding van het concept-wetsvoorstel was door de toenmalige minister van Justitie aan de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming een advies gevraagd.1 De Raad gaf zijn mening over het rapport ‘Lesbisch ouderschap’ (Commissie Kalsbeek)2 en het advies van Forder.3 De Raad adviseerde om alvorens tot wetgeving over te gaan een breder onderzoek uit te voeren met speciale aandacht voor de juridische en psychosociale problematiek. In het kader van dit proefschrift passend vervolgde de Raad: ‘Zo zou niet alleen de situatie waarin sprake is van de geboorte van een kind binnen de relatie van twee vrouwen, maar ook andersoortige relaties (hopelijk werd hier ook bedoeld de relatie tussen twee mannen; toevoeging PK) waarbinnen kinderen opgroeien in ogenschouw genomen moeten worden’. Met name het gebruik van het imperatief ‘moeten’ was veelzeggend. De Raad erkende dat tot dan toe geen breed onderzoek was uitgevoerd. Bovendien ontbrak de brede visie op welke wijze in een juridisch kader hiermee moest worden omgegaan. Dit was allemaal duidelijk. Niet duidelijk was echter wat met de volgende volzin werd bedoeld: ‘Bovendien is geen onderzoek gedaan naar de wensen en behoeften van alle betrokkenen in deze en met name niet naar de wensen en belangen van het kind’. De wensen en behoeften van alle betrokkenen waren en zijn duidelijk. Dit wetsvoorstel kwam niet zomaar uit de lucht vallen. Klemmender is daarentegen de vraag: hoe kan men een onderzoek doen naar met name de wensen en belangen van het nog ongeboren kind? En de in het IVRK verankerde rechten en belangen van het kind zouden naar het oordeel van de Raad hierbij leidend moeten zijn? Het wetsvoorstel beoogde toch invulling te geven aan het in art. 7 IVRK gegarandeerde recht van ieder kind om zijn ouders te kennen, liefst zo vroeg mogelijk? In plaats van een positief advies bood de Raad wel aan om mee te denken over andere opties, zoals o.a. het introduceren van een nieuwe rechtsfiguur. Mogelijk is een van deze opties de hier voorgestelde vereenvoudiging van het afstammingsrecht.
Weliswaar is de wetswijziging ook in het belang van de gehuwde of geregistreerde partner dan wel andere levensgezel van de geboortemoeder (opheffen van de onzekerheid, geen moeilijke adoptieprocedure met daarbij behorende kosten), maar de belangrijkste motor achter het tot stand komen van deze wet behoorde natuurlijk het belang van het kind te zijn. Immers, dit heeft, zoals verwoord in art. 7 IVRK, ‘de hoogste prioriteit’.
Indien enigszins mogelijk, ‘voor zover mogelijk’ in de Nederlandse vertaling van het IVRK, heeft het kind ex art. 7 IVRK vanaf de geboorte ‘het recht (…) zijn of haar ouders te kennen en door hen te worden verzorgd’. Deze wet poogt dit recht van het kind te effectueren. Niet na een periode van stiefouderschap met een aansluitende adoptie, maar direct met de geboorte heeft het kind twee ouders, de vrouw uit wie het kind geboren is en haar echtgenote of geregistreerde partner, op grond van art. 1:198 lid 1, aanhef en onder a en b, BW. Naast de echtgenote wordt nu ook de vrouwelijke geregistreerde partner op grond van dit artikel van rechtswege ouder (de mannelijke geregistreerde partner is aan art. 1:199, onder a en b, BW toegevoegd). Dit van rechtswege juridisch ouder worden (op dit moment worden beide termen ‘duomoeder’ en ‘meemoeder’ naast elkaar gebruikt) is het logische gevolg van enerzijds het openstellen van het huwelijk voor homoseksuele paren, in casu lesbiennes, en anderzijds art. 1:199, onder a en b, BW, op grond waarvan de (overleden) echtgenoot of (overleden) geregistreerde partner van rechtswege de juridische vader wordt.
Na de introductie in 1998 van het geregistreerd partnerschap als geïnstitutionaliseerde samenlevingsvorm naast het huwelijk golden veel artikelen, maar niet art. 1:199BW, voor de partners in het geregistreerd partnerschap. Met de wijzigingsen evaluatiewet van 27 november 2013, in werking getreden op 1 april 2014, heeft ook het geregistreerd partnerschap, althans voor heteroseksuele en lesbische paren (dus niet voor mannenparen), afstammingsrechtelijke gevolgen.4