Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:440.
Hof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, nr. 18/00059
ECLI:NL:GHSHE:2020:307, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-01-2020
- Zaaknummer
18/00059
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:307, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑01‑2020; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:472, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/198 met annotatie van R.A. Eskes
NTFR 2020/1065 met annotatie van mr. N. ten Broek
Uitspraak 30‑01‑2020
Inhoudsindicatie
De rechtbank mocht uitspraak doen zonder een nadere zitting. Het bezwaar is ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De heffingsambtenaar heeft belanghebbende weliswaar in de gelegenheid gesteld om het verzuim te herstellen, maar heeft hem daarbij niet gewezen op de gevolgen van het niet (binnen deze termijn) herstellen van het verzuim.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00059
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2018, nummer BRE 17/372, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
hierna: de heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Op 31 juli 2016 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting met aanslagnummer [aanslagnummer] opgelegd ter zake van het parkeren van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan de [adres] te Schouwen-Duiveland (hierna: de naheffingsaanslag). De naheffingsaanslag bestaat uit € 1,20 aan parkeerbelasting en € 60,00 aan kosten naheffing. Blijkens het biljet met deze naheffingsaanslag (‘de parkeerbon’) was de naheffingsaanslag aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige gesteld. Een duplicaat van de naheffingsaanslag, met nummer [nummer 1] , is met dagtekening 19 augustus 2016 toegezonden aan [A] . Bij uitspraak op bezwaar heeft de heffingsambtenaar het bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank. De griffier van de rechtbank heeft een griffierecht geheven van € 46. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op het bezwaar vernietigd, de heffingsambtenaar opgedragen opnieuw uitspraak op het bezwaar te doen met inachtneming van de overwegingen van de rechtbank en gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het hof. De griffier heeft een griffierecht geheven van € 126. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend en de heffingsambtenaar een conclusie van dupliek.
1.5.
Belanghebbende heeft op 19 april 2018, 21 april 2018, 29 mei 2018 en 13 februari 2019 stukken ingediend, die in afschrift aan de andere partij zijn verzonden.
1.6.
Met toestemming van partijen heeft het hof aanvankelijk bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Het hof heeft daarna het onderzoek heropend en partijen bij brief van 28 augustus 2019 om nadere inlichtingen gevraagd. Belanghebbende heeft hierop gereageerd bij brief van 30 september 2019. De heffingsambtenaar heeft niet gereageerd.
1.8.
Belanghebbende heeft vervolgens bij brief van 7 december 2019 het hof gevraagd om op een zitting te worden gehoord.
1.9.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2020 in ’s-Hertogenbosch. Op deze zitting is verschenen [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende. De heffingsambtenaar is niet verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de heffingsambtenaar bij brief van 3 januari 2020, heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 2] , is aangetekend verzonden naar het door de heffingsambtenaar opgegeven adres. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 6 januari 2020 op het door de heffingsambtenaar opgegeven adres is afgeleverd.
2. Feiten
2.1.
[gemachtigde] (hierna: de gemachtigde) heeft namens belanghebbende bij brief van 31 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Daarbij is een schriftelijke machtiging met dagtekening 10 augustus 2016 overgelegd waarbij belanghebbende de gemachtigde volmacht verleent voor, kort gezegd, het voeren van procedures.
2.2.
Bij brief van 1 september 2016 heeft de heffingsambtenaar de volgende mededeling aan de gemachtigde gedaan:
“Uit de machtiging blijkt dat u optreedt namens uw cliënt (e) [belanghebbende] te [woonplaats] betreffende de naheffingsaanslag (…). Echter uit de gegevens van de RDW blijkt dat uw cliënt(e) niet de eigenaar is van het voertuig die een naheffingsaanslag heeft ontvangen.
Indien u wilt dat wij uw bezwaar in behandeling nemen graag de juiste machtiging van de eigenaar van het voertuig naar mij zenden.”.
Op deze brief heeft de gemachtigde niet gereageerd.
2.3.
Bij brief van 2 januari 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2017, heeft de gemachtigde een ingebrekestelling gestuurd naar de heffingsambtenaar.
2.4.
Bij brief van 3 januari 2017 aan de gemachtigde heeft de heffingsambtenaar het in 2.2 vermelde verzoek herhaald onder een termijnstelling van 5 werkdagen. Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
2.5.
De heffingsambtenaar heeft op 13 januari 2017 een e-mailbericht gestuurd met nogmaals het verzoek de gevraagde machtiging over te leggen. Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
2.6.
Bij de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van de gevraagde machtiging.
2.7.
Het onderzoek ter zitting van de rechtbank heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017. Aan het einde van die zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
2.8.
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank laten weten dat het onderzoek wordt heropend en heeft zij belanghebbende gevraagd om een onderbouwing van zijn stelling dat hij de feitelijk parkeerder/bestuurder van de auto was. Hierop heeft de gemachtigde bij fax van 25 oktober 2017 gereageerd. De rechtbank heeft bij brief van 27 oktober 2017 een nadere vraag gesteld aan belanghebbende. Die vraag is op diezelfde dag per fax beantwoord door de gemachtigde. Bij brief van 13 november 2017 heeft de heffingsambtenaar op de door de gemachtigde ingediende stukken gereageerd. Die brief van de heffingsambtenaar is op 14 november 2017 door de rechtbank ontvangen en diezelfde dag doorgestuurd aan de gemachtigde.
2.9.
In het dossier bevindt zich een brief van de rechtbank met dagtekening 14 november 2017. In die brief staat - voor zover van belang - het volgende:
“Wel of geen zitting
De rechtbank heeft het procesdossier in deze zaak bestudeerd. Op basis daarvan is de rechtbank voorlopig van oordeel dat het niet nodig is om in deze zaak een nadere zitting te houden, omdat zij voldoende gegevens heeft om een uitspraak te doen. De nadere zitting in deze zaak zal daarom achterwege worden gelaten, tenzij een van de partijen aangeeft dat zij op een zitting wil worden gehoord.
Wilt u op een nadere zitting worden gehoord, dan moet u dat binnen vier weken na dagtekening van deze brief aan de rechtbank laten weten. Indien de rechtbank binnen de gestelde termijn van vier weken geen reactie ontvangt of beide partijen aangeven dat zij geen behoefte hebben aan een zitting en de rechtbank definitief van oordeel is dat een zitting niet nodig is, zal de zaak zonder zitting worden afgedaan. De rechtbank zal het onderzoek dan sluiten en een uitspraak aankondigen. U krijgt daarvan dan zo snel mogelijk bericht. Na sluiting van het onderzoek is het niet meer mogelijk om stukken in te dienen. Als één van de partijen aangeeft behoefte te hebben aan een mondelinge behandeling of de rechtbank na het afronden van het vooronderzoek van oordeel is dat een zitting wel gewenst is, zal de zaak op zitting worden behandeld.”.
Het procesdossier bevat geen andere brieven van de rechtbank met dagtekening 14 november 2017 die aan belanghebbende zijn gericht.
2.10.
De gemachtigde heeft bij fax van 15 november 2017 gereageerd op de brief van de heffingsambtenaar van 13 november 2017. In de fax van de gemachtigde staat - voor zover van belang - het volgende:
“In opgemelde zaak ontving ik uw brief van 14 november 2017 met daarbij een geschrift van de heffingsambtenaar.”.
2.11.
De rechtbank heeft ten aanzien van de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard het volgende overwogen:
“3.8. Vast staat dat de gemachtigde niet op enig moment in de bezwaarfase kenbaar heeft gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was. Pas in beroep, bovendien pas ter zitting, heeft de gemachtigde dit kenbaar gemaakt.
3.9.
Aan de heffingsambtenaar moet worden toegegeven dat het onwenselijk is dat de gemachtigde niet eerder duidelijkheid heeft gegeven. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor de niet-ontvankelijkverklaring:
- Belanghebbende was bevoegd om bezwaar te maken (zie 3.7).
- De naam van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt moet binnen de bezwaartermijn bekend zijn (vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234). Dat is hier het geval (zie 1.2). Dat niet binnen de bezwaartermijn kenbaar was gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was doet daaraan niet af.
- Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door ‘de gemachtigde’, dan dient bij het beroepschrift een schriftelijke machtiging te worden overgelegd (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2). Gebeurt dat niet, dan is sprake van een vormverzuim, dat – indien niet hersteld – tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Hier is van een dergelijk vormverzuim geen sprake; de gemachtigde heeft immers direct een (toereikende) schriftelijke machtiging van belanghebbende overgelegd bij het bezwaarschrift (zie 1.2).
3.10.
In het midden kan blijven of het oordeel anders zou zijn geweest in de situatie waarin de heffingsambtenaar had gevraagd waarom belanghebbende in de opvatting van de gemachtigde bevoegd was om bezwaar te maken en de gemachtigde daarop geen duidelijkheid zou hebben geboden. Die situatie doet zich immers niet voor.
3.11.
Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.”.
2.12.
Gedurende het hoger beroep heeft de heffingsambtenaar in zijn brief van 19 april 2018 aan gemachtigde het volgende medegedeeld:
“Onderwerp
Bezwaarschrift naheffingsaanslag parkeerbelasting 2016
(…)
Naar aanleiding van de uitspraak van Rechtbank Zeeland West-Brabant van 26 januari 2018 met kenmerk BK-SHE 18/00059, waarin de Rechtbank de heffingsambtenaar veroordeelt om een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen. Deel ik u het volgende mee.
(…)
Inhoudelijk
(...)
Op 15 april 2018 heeft u op verzoek het parkeerkaartje aangeleverd. Op basis van het door u aangeleverde bewijs van betaling. Blijkt dat u cliënt heeft voldaan aan zijn betalingsplicht. Op basis hiervan is de naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd.
Uitspraak
Op grond van het bovenstaande heb ik besloten uw bezwaarschrift gegrond te verklaren.”.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Mocht de rechtbank uitspraak doen zonder een nader onderzoek ter zitting?
II. Is ten onrechte aan belanghebbende geen proceskostenvergoeding toegekend?
III. Is het hoger beroep gegrond, omdat de heffingsambtenaar de naheffingsaanslag gedurende de hoger beroepsprocedure heeft vernietigd?
IV. Heeft belanghebbende recht op een immateriële schadevergoeding?
V. Heeft belanghebbende recht op de vergoeding van wettelijke rente over de proceskostenvergoeding en het griffierecht.
3.2.
Belanghebbende concludeert - naar het hof begrijpt - tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank voor zover daarin besloten ligt om geen proceskostenvergoeding aan belanghebbende toe te kennen. De heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.
4. Gronden
Vooraf
4.0.
Zoals volgt uit de onder 1.9 vermelde stukken is de uitnodiging op 6 januari 2020 uitgereikt. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat de heffingsambtenaar op de juiste wijze is uitgenodigd om op de zitting te verschijnen.
Ten aanzien van het geschil
Geen nadere zitting
4.1.
Belanghebbende stelt dat de rechtbank het beroep niet zonder een nader onderzoek ter zitting mocht afdoen, omdat belanghebbende daarvoor geen toestemming heeft gegeven.
4.2.
Artikel 8:57, lid 1, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt met ingang van 12 juni 2017 als volgt:
“1. De bestuursrechter kan bepalen dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht.”.
4.3.
Het hof verwerpt belanghebbendes stelling. Ingevolge artikel 8:57, lid 1, Awb kon de rechtbank de zaak zonder een nader onderzoek ter zitting afdoen aangezien partijen niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn kenbaar hebben gemaakt gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting gehoord te worden. De rechtbank heeft belanghebbende met de onder 2.9 vermelde brief gewezen op voornoemd recht. Belanghebbende heeft een dag later nog stukken ingediend (zie 2.10), maar maakt daarin op geen enkele wijze kenbaar dat hij gehoord wil worden tijdens een nader onderzoek ter zitting. Dat belanghebbende de onder 2.9 vermelde brief van de rechtbank niet heeft ontvangen is gesteld noch gebleken. Het hof acht dit ook niet aannemelijk gelet op de onder 2.10 opgenomen passage van belanghebbendes brief in samenhang met het feit dat het procesdossier geen andere brief van de rechtbank aan belanghebbende met dagtekening 14 november 2017 bevat, dan de onder 2.9 vermelde brief.
Proceskostenvergoeding
4.4.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen kostenvergoeding voor behandeling van het beroep heeft toegekend. De rechtbank heeft - ondanks de gegrondverklaring van het door belanghebbende ingestelde beroep - geen kostenvergoeding voor de beroepsfase toegekend, omdat de rechtbank van oordeel is dat er sprake is van een situatie die gelijk moet worden gesteld met de situatie waarin de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de (gemachtigde van) belanghebbende. Volgens belanghebbende doet een uitzondering op de hoofdregel van artikel 8:75 Awb zich hier niet voor.
4.5.
Het hof stelt voorop dat gelet op het arrest van de Hoge Raad van 29 maart 20191., de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar om de door de rechtbank aangevoerde redenen het bezwaar niet niet-ontvankelijk had mogen verklaren. In dit arrest heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de heffingsambtenaar niet gehouden is aan te nemen dat bezwaar wordt gemaakt in de hoedanigheid van bestuurder die het voertuig heeft geparkeerd in een geval waarin hij daarvoor geen aanknopingspunt heeft en dit niet wordt gesteld. Van zo’n situatie is sprake. De enkele opmerking in het bezwaarschrift dat cliënt aan zijn verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting heeft voldaan, is onvoldoende om daarin de stelling te lezen dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was en uit dien hoofde bezwaar heeft ingediend. De heffingsambtenaar mocht in beginsel het bezwaar daarom niet-ontvankelijk verklaren.
4.6.
De Hoge Raad heeft echter in het arrest van 28 juni 2019 het volgende beslist2.:
“Een zorgvuldige behandeling van een bezwaarschrift brengt mee dat het bestuursorgaan bij het aan de indiener van het bezwaarschrift stellen van een als fataal bedoelde termijn voor het herstellen van een verzuim, erop dient te wijzen dat overschrijding van die termijn ertoe kan leiden dat het bezwaar niet-ontvankelijk wordt verklaard. Daaraan doet niet af dat artikel 6:6 van de Awb het doen van die mededeling niet uitdrukkelijk eist. Indien het bestuursorgaan heeft verzuimd die mededeling te doen, zal aan de hand van de omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in stand kan blijven (vgl. ABRvS 25 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1399).”
4.7.
De heffingsambtenaar heeft bij brieven van 1 september 2016, 3 januari 2017 en kennelijk per email van 13 januari 2017, gemachtigde verzocht een machtiging te overleggen van de kentekenhouder. In de beide brieven wordt gemachtigde niet gewezen op het feit dat het niet overleggen van die machtiging kan leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. De slotzin in de brief van 1 september 2016 inhoudende dat het bezwaar niet in behandeling kan worden genomen als de juiste machtiging niet is toegezonden, is daarvoor onvoldoende. De inhoud van de email van 13 januari 2017 is niet bekend. Beide partijen hebben – ondanks het verzoek van het hof – geen afschrift van deze email overgelegd. Het had op de weg van de heffingsambtenaar gelegen om een afschrift van deze email in te brengen. Nu dit niet is gebeurd, kan het hof niet vaststellen of in deze email gemachtigde wordt gewezen op de mogelijkheid van niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het hof gaat er daarom vanuit dat een dergelijke peremptoirstelling niet heeft plaatsgevonden.
4.8.
Dan komt de vraag op of op grond van de omstandigheden van het geval de niet-ontvankelijkverklaring toch in stand kan blijven. Het enkele feit dat een professionele gemachtigde optreedt die bekend is of verondersteld bekend te zijn met de mogelijke gevolgen van het niet (tijdig) herstellen van een verzuim, is daartoe onvoldoende.3.Andere omstandigheden zijn niet gesteld of gebleken.
Daarvan uitgaande, is het hof van oordeel dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard en dat wegens het ontbreken van de peremptoirstelling de noodzaak tot het instellen van beroep bij de rechtbank niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De rechtbank heeft daarom ten onrechte het verzoek om vergoeding van proceskosten afgewezen. Het hoger beroep is gegrond.
De vernietiging van de naheffingsaanslag
4.9.
Aangezien het hof hiervoor reeds heeft geoordeeld dat het hoger beroep gegrond is, behoeft het derde geschilpunt geen behandeling.
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende heeft voor het eerst in de brief van 7 december 2019 gesteld dat de redelijke termijn in de zin van het EVRM is verstreken. Indien belanghebbende doelt op de behandeling in hoger beroep heeft het volgende te gelden. Het hoger beroep is bij het hof ingekomen op 5 februari 2018. Het hof doet uitspraak binnen twee jaar na het instellen van het hoger beroep. De redelijke termijn is dan ook niet overschreden. Voor zover belanghebbende doelt op de termijn die is verstreken sinds het indienen van het bezwaarschrift, faalt de stelling eveneens. Het bezwaarschrift is ingediend op 31 augustus 2016. Indien een verzoek om een immateriële schadevergoeding voor het eerst in hoger beroep wordt gedaan, geldt een termijn van vier jaar waarbinnen het hof uitspraak moet doen. Ook dan is de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het hof wijst het verzoek om vergoeding van immateriële schade af.
Wettelijke rente
4.11.
Belanghebbende heeft in zijn stukken van 13 februari 2019 verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het griffierecht en de proceskosten. Het hof zal beslissen dat de heffingsambtenaar wettelijke rente dient te vergoeden indien hij in verzuim is met de vergoeding van het griffierecht en de proceskosten.4.
Tussenconclusie
4.12.
De conclusie is dat het hoger beroep gegrond is en de uitspraak van de rechtbank voor wat betreft de proceskostenvergoeding wordt vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De heffingsambtenaar dient aan belanghebbende het bij het hof betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het hof veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de kosten die belanghebbende redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof, omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is en het beroep bij de rechtbank gegrond is.
4.15.
Het hof stelt deze tegemoetkoming voor de procedure bij de rechtbank op 2,5 (punten)5.x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 656,25 en voor de procedure bij het hof op 3 (punten)6.x € 525 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak) is € 787,50.
5. Beslissing
Het Hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, maar uitsluitend voor de beslissing over de proceskosten;
- -
bepaalt dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep bij het hof van € 126 vergoedt;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij het Hof en bij de rechtbank aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1.443,75.
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de wettelijke rente over het griffierecht en de proceskosten vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van het hof op 30 januari 2020, tot aan de dag van algehele voldoening.
Aldus gedaan op 30 januari 2020 door A.J. Kromhout, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑01‑2020
Hoge Raad 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1048.
Hoge Raad 18 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1614, onderdeel 2.3.3.
Hoge Raad 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2358.
1 punt voor beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen
1 punt voor beroepschrift, 0,5 punt voor conclusie van repliek, 0,5 punt voor het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen op de zitting.