Rb. Zeeland-West-Brabant, 26-01-2018, nr. AWB - 17 , 372
ECLI:NL:RBZWB:2018:472, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
26-01-2018
- Zaaknummer
AWB - 17 _ 372
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2018:472, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26‑01‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2020:307, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2018/0795 met annotatie van
Uitspraak 26‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Artikel 225 en artikel 253 van de Gemeentewet; parkeerbelasting; bevoegdheid feitelijk bestuurder; geen proceskostenvergoeding ondanks gegrond beroep. De naheffingsaanslag parkeerbelasting is aan de eigenaar van het voertuig verzonden. Gemachtigde heeft namens belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van de gevraagde machtiging van de eigenaar. Pas in beroep meldt de gemachtigde dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was. Gelet op artikel 225, lid 3 van de Gemeentewet en het arrest BNB 2000/284 is belanghebbende aan te merken als belastingplichtige en bevoegd bezwaar te maken. Hieruit volgt dat gemachtigde een toereikende schriftelijke machtiging van belanghebbende heeft overgelegd. Beroep gegrond en zaak wordt teruggewezen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen. De rechtbank oordeelt dat een beroepszaak voorkomen had kunnen worden indien de gemachtigde openheid van zaken had gegeven en kent daarom geen proceskostenvergoeding toe.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 17/372
uitspraak van 26 januari 2018
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
de heffingsambtenaar.
1. Feiten en ontstaan en loop van het geding
1.1.
Op 31 juli 2016 is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter zake van het parkeren van een auto met kenteken [kenteken] (hierna: de auto) aan de [adres] te Schouwen-Duiveland met aanslagnummer [aanslagnummer] (hierna: de naheffingsaanslag). Blijkens het biljet met deze naheffingsaanslag (‘de parkeerbon’) was de naheffingsaanslag aanvankelijk niet ten name van een bepaalde belastingschuldige gesteld. Een duplicaat van de naheffingsaanslag, met nummer [nummer], is met dagtekening 19 augustus 2016 toegezonden aan [A].
1.2.
[gemachtigde] (hierna: de gemachtigde) heeft daartegen namens belanghebbende bij brief van 31 augustus 2016 bezwaar gemaakt. Daarbij is een schriftelijke machtiging met dagtekening 10 augustus 2016 overgelegd waarbij belanghebbende de gemachtigde volmacht verleent voor, kort gezegd, het voeren van procedures.
1.3.
Bij brief van 1 september 2016 heeft de heffingsambtenaar de volgende mededeling aan de gemachtigde gedaan:
“Uit de machtiging blijkt dat u optreedt namens [naam belanghebbende; Rb] betreffende de naheffingsaanslag (…). Echter uit de gegevens van de RDW blijkt dat uw cliënt(e) niet de eigenaar is van het voertuig die een naheffingsaanslag heeft ontvangen.
Indien u wilt dat wij uw bezwaar in behandeling nemen graag de juiste machtiging van de eigenaar van het voertuig naar mij zenden.”
Op deze brief heeft de gemachtigde niet gereageerd.
1.4.
Bij brief van 2 januari 2017, door de heffingsambtenaar ontvangen op 3 januari 2017, heeft belanghebbendes gemachtigde een ingebrekestelling toegestuurd naar de heffingsambtenaar.
1.5.
Bij brief van 3 januari 2017 aan de gemachtigde heeft de heffingsambtenaar het in 1.3 vermelde verzoek herhaald onder een termijnstelling van 5 werkdagen. Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
1.6.
De heffingsambtenaar heeft op 13 januari 2017 een e-mailbericht gestuurd met nogmaals het verzoek de gevraagde machtiging over te leggen. Hierop heeft de gemachtigde niet gereageerd.
1.7.
Bij de uitspraak op bezwaar van 19 januari 2017 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanwege het niet indienen van de gevraagde machtiging.
1.8.
De gemachtigde heeft namens belanghebbende tegen die uitspraak beroep ingesteld.
1.9.
De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.10.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2017 te Breda. Voor het verhandelde ter zitting en de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal van de zitting, waarvan een afschrift gelijktijdig met een afschrift van deze uitspraak aan partijen wordt toegezonden.
1.11.
Bij brief van 13 oktober 2017 heeft de rechtbank laten weten dat het onderzoek wordt heropend en heeft zij de gemachtigde gevraagd om een onderbouwing dat belanghebbende de feitelijk parkeerder/bestuurder van de auto was. Hierop heeft de gemachtigde bij fax van 25 oktober 2017 gereageerd, met als bijlage een kopie van een e-mailbericht van belanghebbende. Na een nadere vraag bij brief van 27 oktober 2017 van de rechtbank, heeft de gemachtigde bij fax van 27 oktober 2017 een kopie van een e-mailbericht van belanghebbende gestuurd. Bij brief van 13 november 2017 heeft de heffingsambtenaar op de door de gemachtigde ingediende stukken gereageerd. Daarop heeft de gemachtigde bij fax van 15 november 2017 gereageerd.
1.12.
Met toepassing van artikel 8:57 Awb is een nadere zitting achterwege gebleven. Bij brief van 15 december 2017 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en een uitspraak aangekondigd binnen zes weken.
2. Geschil
3.1.
In geschil is het antwoord op de vraag of de heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt de vraag ontkennend. De heffingsambtenaar is de tegenovergestelde mening toegedaan.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep en verzoekt om terugverwijzing. De heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Beoordeling van het geschil
Juridisch kader
3.1.
Volgens artikel 225, lid 1 van de Gemeentewet kan in het kader van de parkeerregulering onder meer worden geheven een belasting ter zake van het parkeren van een voertuig op een bij de belastingverordening dan wel krachtens de belastingverordening in de daarin aangewezen gevallen door het college te bepalen plaats, tijdstip en wijze.
3.2.
Volgens artikel 225, lid 3 van de Gemeentewet wordt deze parkeerbelasting geheven van degene die het voertuig heeft geparkeerd.
3.3.
Volgens artikel 225, lid 5 van de Gemeentewet wordt, zolang geen voldoening van deze parkeerbelasting heeft plaatsgevonden, de houder van het voertuig aangemerkt als degene die het voertuig heeft geparkeerd.
3.4.
In het arrest HR 14 juli 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, BNB 2000/284, (hierna: het arrest BNB 2000/284) is onder meer overwogen:
“4.3. (…) Ter zake van hetzelfde belastbare feit kan slechts één aanslag worden opgelegd. Dit wordt niet anders doordat in artikel 225, lid 5, met het oog op een praktische gang van zaken zolang geen voldoening van de belasting heeft plaatsgevonden, de houder als belastingplichtige is aangewezen. Weliswaar kan met deze bepaling, gelet op de strekking ervan de invordering van parkeerbelastingen te vergemakkelijken, niet zijn bedoeld uit te sluiten dat de aanslag wordt opgelegd aan degene die het voertuig heeft geparkeerd, en dient deze bepaling dan ook zo te worden gelezen dat naast de houder ook degene die in artikel 225, lid 3, in de eerste plaats als belastingplichtige is aangewezen, als zodanig blijft aangemerkt, maar dat laat onverlet dat slechts één aanslag kan worden opgelegd, aan één van de als belastingplichtige aangewezen personen.
4.4.
Nu aan belanghebbende geen naheffingsaanslag is opgelegd, zou zij strikt genomen niet uit eigen hoofde doch slechts namens de leasemaatschappij in bezwaar en beroep kunnen komen. Aldus zou echter voor dergelijke gevallen het recht op toegang tot de rechter onvoldoende zijn gewaarborgd voor degene die het voertuig feitelijk heeft geparkeerd en die naar aan te nemen valt door de leasemaatschappij ook aansprakelijk kan worden gesteld voor de door deze betaalde belasting. De wettelijke regeling, bij het ontwerpen waarvan de aandacht kennelijk vooral erop was gericht betaling van de naheffingsaanslag zeker te stellen, vertoont op dit punt een leemte, die met inachtneming van het stelsel van de wet dient te worden opgevuld. Daarom moet worden aangenomen dat in gevallen waarin de naheffingsaanslag is opgelegd aan een ander dan degene die feitelijk het voertuig heeft geparkeerd, ook deze laatste naast degene aan wie de aanslag is opgelegd - en, ingevolge artikel 225, lid 4, van de Gemeentewet, naast degene die de belasting heeft voldaan - het recht heeft tegen de naheffingsaanslag een bezwaarschrift in te dienen.”
3.5.
Het geval aan de orde in het in 3.4 vermelde arrest betrof een belastingaanslag die ruim vóór 1 juli 1997 is opgelegd. Per 1 juli 1997 (Wet van 10 april 1997, Stb. 189, art. II, onderdeel S) is in artikel 253 van de Gemeentewet een voorziening getroffen met betrekking tot de bevoegdheid rechtsmiddelen aan te wenden in het geval ter zake van hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn. In de hier van toepassing zijnde wettekst luidt artikel 253, lid 1 en lid 4, van de Gemeentewet als volgt:
“1. Indien ter zake van hetzelfde voorwerp van de belasting of hetzelfde belastbare feit twee of meer personen belastingplichtig zijn, kan de belastingaanslag ten name van een van hen worden gesteld.
(…)
4 Tegen een met toepassing van het eerste lid vastgestelde belastingaanslag kan mede beroep bij de rechtbank worden ingesteld door de belastingplichtige wiens naam niet op het aanslagbiljet staat vermeld. Artikel 26a, derde lid, van de Algemene wet is van overeenkomstige toepassing.”
Was belanghebbende bevoegd bezwaar te maken?
3.6.
De rechtbank heeft onderzocht (zie 1.11) of belanghebbende wel bevoegd was om bezwaar te maken. Zou dat immers niet het geval zijn, dan zou het bezwaar reeds om die reden terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
3.7.
Nu het duplicaat van de naheffingsaanslag aan [A] is gezonden, is de naheffingsaanslag niet aan belanghebbende maar aan [A] opgelegd (vgl. het arrest BNB 2000/284, rov. 4.3).
Belanghebbende heeft in de in 1.11 vermelde e-mailberichten verklaard dat de auto op naam van zijn partner [A] staat en bevestigd dat hij (belanghebbende) degene was die de auto heeft geparkeerd ten tijde van de naheffingsaanslag. De rechtbank heeft geen aanleiding om in dit geval aan de verklaringen te twijfelen en acht daarom aannemelijk dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was.
Gelet op artikel 225, lid 3 van de Gemeentewet en het arrest BNB 2000/284, rov. 4.3 was dus (ook) belanghebbende aan te merken als belastingplichtige. Dit brengt mee dat, hoewel de naheffingsaanslag aan [A] is opgelegd, belanghebbende bevoegd was om daartegen bezwaar te maken. Zo dit laatste niet uit artikel 253, lid 4, van de Gemeentewet volgt, volgt dit in elk geval uit het arrest BNB 2000/284.
Is de niet-ontvankelijkverklaring terecht?
3.8.
Vast staat dat de gemachtigde niet op enig moment in de bezwaarfase kenbaar heeft gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was. Pas in beroep, bovendien pas ter zitting, heeft de gemachtigde dit kenbaar gemaakt.
3.9.
Aan de heffingsambtenaar moet worden toegegeven dat het onwenselijk is dat de gemachtigde niet eerder duidelijkheid heeft gegeven. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat er geen grond is voor de niet-ontvankelijkverklaring:
- Belanghebbende was bevoegd om bezwaar te maken (zie 3.7).
- De naam van degene namens wie bezwaar wordt gemaakt moet binnen de bezwaartermijn bekend zijn (vgl. HR 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1234). Dat is hier het geval (zie 1.2). Dat niet binnen de bezwaartermijn kenbaar was gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was doet daaraan niet af.
- Is het beroepschrift niet door de indiener zelf (mede)ondertekend maar slechts door ‘de gemachtigde’, dan dient bij het beroepschrift een schriftelijke machtiging te worden overgelegd (vgl. HR 10 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:2). Gebeurt dat niet, dan is sprake van een vormverzuim, dat – indien niet hersteld – tot niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. Hier is van een dergelijk vormverzuim geen sprake; de gemachtigde heeft immers direct een (toereikende) schriftelijke machtiging van belanghebbende overgelegd bij het bezwaarschrift (zie 1.2).
3.10.
In het midden kan blijven of het oordeel anders zou zijn geweest in de situatie waarin de heffingsambtenaar had gevraagd waarom belanghebbende in de opvatting van de gemachtigde bevoegd was om bezwaar te maken en de gemachtigde daarop geen duidelijkheid zou hebben geboden. Die situatie doet zich immers niet voor.
3.11.
Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar om opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
4. Proceskosten
4.1.
In HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:392, is onder meer overwogen:
“4.2. Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende om van voormelde regel af te wijken (zie HR 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).”
4.2.
Volgens de in 4.1 bedoelde regel (hierna: de hoofdregel) zou in dit geval dus een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase moeten worden toegekend. De rechtbank ziet echter aanleiding een uitzondering op de hoofdregel aan te nemen. De rechtbank motiveert dit als volgt.
Ten eerste zijn de volgende omstandigheden van belang. De gemachtigde heeft pas in de beroepsfase – bovendien eerst ter zitting – kenbaar gemaakt dat belanghebbende de feitelijk parkeerder was. De gemachtigde heeft geen enkele reactie gegeven op de brieven van de heffingsambtenaar in de bezwaarfase. De gemachtigde is een professionele rechtsbijstandverlener, die bekend is met het voeren van bezwaar- en beroepsprocedures in parkeerbelastingzaken. Mogelijk dat de gemachtigde ten tijde van het indienen van het bezwaarschrift nog niet wist dat belanghebbende niet de houder was. Maar na de in 1.3 vermelde brief moet hem dat wel duidelijk zijn geworden. Op de vraag ter zitting of hij niet transparanter naar de heffingsambtenaar had kunnen zijn, heeft de gemachtigde het volgende verklaard:“Ik zie dat niet zo. De kwestie is nooit aan de orde geweest. Zodoende was er niet iets wat triggert om dat uit de doeken te doen. Ze kunnen mij ook vragen om een machtiging van Sinterklaas; daar ga ik ook niet op in. Een hoorzitting bij de heffingsambtenaar zou een goede weg zijn geweest om verder uit te vragen waarom ik een machtiging van belanghebbende heb overgelegd.” Uit deze en de overige verklaringen van de gemachtigde ter zitting in onderlinge samenhang bezien komt naar voren dat de gemachtigde wel wist dat de heffingsambtenaar met zijn brieven op het verkeerde spoor zat, maar dat hij om hem moverende redenen geen aanleiding zag om duidelijkheid te verschaffen dat het bezwaar is ingediend namens de feitelijk parkeerder. Deze beroepsprocedure had dus voorkomen kunnen worden indien de gemachtigde opening van zaken had gegeven.
Daartegenover staat dat aan de heffingsambtenaar het ‘verwijt’ kan worden gemaakt dat hij niet heeft doorgevraagd met betrekking tot belanghebbende.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval het aandeel van de gemachtigde in de gang van zaken zodanig zwaar overwegend is ten opzichte van dat van de heffingsambtenaar, dat de situatie die hier aan de orde is gelijk moet worden gesteld met de situatie waarin de noodzaak tot het instellen van beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de (gemachtigde van) belanghebbende. De uitzondering op de hoofdregel is daarom van toepassing.
4.3.
De heffingsambtenaar zal, na terugwijzing, bij de nog te nemen uitspraak op bezwaar een beslissing moeten nemen over het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- draagt de heffingsambtenaar op een nieuwe uitspraak op bezwaar te nemen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak;
- gelast dat de heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 26 januari 2018 door mr. M.R.T. Pauwels, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van P. van der Hoeven, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.