HR, 10-03-2017, nr. 16/03646
ECLI:NL:HR:2017:392, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-03-2017
- Zaaknummer
16/03646
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑03‑2017
ECLI:NL:HR:2017:392, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑03‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:1953, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑03‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/0664 met annotatie van Eddo Hageman
V-N 2017/15.9 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/192 met annotatie van M. Koenis
NTFR 2017/738 met annotatie van mr. G.H. Ulrich
Beroepschrift 10‑03‑2017
Edelhoogachtbare heren, vrouwen,
Middels dit schrijven teken in beroep in cassatie aan tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met kenmerk BK-15/01066. U treft de machtiging aan als bijlage 1 en de uitspraak als bijlage 2.
Mijn grief richt zich enkel op overweging 7.1 van de uitspraak. In die overweging stelt het Hof dat een procedure voorkomen had kunnen worden als ik in een eerder fase van de procedure een huurovereenkomst overgelegd zou hebben. Met deze gedachtegang schendt zij het recht.
Enkel wanneer de procedure uitsluitend aan de belanghebbende te wijten is komt daarmee een proceskostenvergoeding te vervallen (zie ECLI:NL:HR:2006:AX0985). Deze procedure is bepaaldelijk niet uitsluitend aan mij te wijten en daarmee is de overweging dat voor een vergoeding in hoger beroep geen aanleiding is in strijd met het recht. Ik zal hieronder betogen waarom deze procedure niet uitsluitend aan mij te wijten is.
In de beroepsfase heb ik in mijn beroepschrift en ter zitting aangegeven dat het eigen huurcijfer leidend is. De heffingsambtenaar heeft nimmer het eigen huurcijfer weersproken, sterker nog, hij heeft in zijn verweerschrift enkel aangegeven dat hij hem niet wilde gebruiken omdat andere cijfers een ander beeld zouden schetsen. Ter zitting gaf de heffingsambtenaar er de draal aan dat mijn klant geen inzage gegeven had en daardoor het cijfer niet bruikbaar zou zijn. De suggestie die hierin besloten ligt dat er actief inzage geweigerd is, is niet correct. Er is door de heffingsambtenaar nooit naar het eigen marktcijfer gevraagd, dat is wat anders dan dat er iets geweigerd zou zijn.
Graag wijs ik op het procesverbaal van de zitting in eerste aanleg. Daar geeft de heffingsambtenaar aan dat hij niet alle marktgegevens verzamelt omdat hij denkt dat dit niet hoeft. Dat is waar de schoen wringt want dit is in strijd met de wet en deze procedure is daar het gevolg van. Graag wijs ik op de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, artikel 3, lid 2 onder b. Daar staat dwingend rechterlijk geregeld dat hij dit wel moet doen. Had hij wel alle marktgegevens verzameld (zoals hij verplicht was) dan had hij wel beschikt over het eigen huurcijfer en de informatie over de totstandkoming daarvan. Overigens kan ik mij niet voorstellen dat dit zijn fiscale standpunt had gewijzigd. Zie daarvoor het tekstblok hieronder.
Kortom, ik heb meermaals op het eigen huurcijfer gewezen, ik heb nimmer inzage in die stukken geweigerd en de heffingsambtenaar heeft de hoogte het eigen huurcijfer nooit betwist. Hij heeft alleen onder verwijzing naar andere marktcijfers de bruikbaarheid ervan betwist. Zo'n betoog faalt doorgaans onder verwijzing naar uw arrest met kenmerk AA8610. Dat de rechtbank die onjuiste redenering volgde, maakt nog niet dat het uitsluitend aan mij te wijten zou zijn dat er hoger beroep was aangetekend. Het valt nog maar te bezien of de rechtbank anders had besloten als die huurovereenkomst in die fase wel overgelegd was geweest.
Los van dit betoog vind ik het ook meten met twee maten. De heffingsambtenaar overlegt nooit huurovereenkomsten, alleen de kerngetallen daaruit. Dat is kennelijk voldoende.
Wanneer een belastingplichtige de kerngetallen uit zijn eigen overeenkomst overlegt, is dat opeens niet voldoende en is het hogere beroep wat daar uit volgt uitsluitend aan hem te wijten. Toch een beetje raar allemaal, niet waar?
Mijn conclusie is dat het Gerechtshof ten onrechte een vergoeding voor de hogerberoepsfase geweigerd heeft en ik verzoek u zelf in deze procedure te voorzien en deze alsnog toe te kennen.
Ook voor deze procedure heeft onze klant kosten moeten maken. Ik verzoek u de gemeente daarin te veroordelen.
Uitspraak 10‑03‑2017
Inhoudsindicatie
Procesbelang; Na gegrond verklaard bezwaar kan in beroep nieuw standpunt worden ingenomen. Art. 8:75 Awb. Overleggen nadere bewijsstukken in hoger beroep staat niet aan pkv in de weg.
Partij(en)
10 maart 2017
nr. 16/03646
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 29 juni 2016, nr. BK-15/01066, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de heffingsambtenaar van de gemeente Westland (hierna: de heffingsambtenaar) tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/4296) betreffende de ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Westland voor het jaar 2014 betreffende de onroerende zaak [a-straat 1] te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.
Het College heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.
Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is eigenaar van een bedrijfsruimte, bestaande uit een productieruimte op de begane grond en een kantoorruimte op de eerste verdieping (hierna: de onroerende zaak), gelegen in de gemeente Westland. De verhuurbare vloeroppervlakte van de onroerende zaak is 349 m2.
2.1.2.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken de waarde op 1 januari 2013 van de onroerende zaak voor het kalenderjaar 2014 vastgesteld op € 220.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de onroerendezaakbelastingen van de gemeente Westland (hierna: de aanslag).
2.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de beschikking en de aanslag bezwaar gemaakt en gesteld dat de waarde niet hoger kan zijn dan € 175.000. De heffingsambtenaar heeft het bezwaar gegrond verklaard, de waarde van de onroerende zaak nader vastgesteld op € 175.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
2.1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Belanghebbende betoogde voor de Rechtbank dat de WOZ-waarde niet hoger kan zijn dan € 127.000. Belanghebbende heeft daartoe een taxatieverslag overgelegd waarin de waarde van het object wordt getaxeerd op € 127.000. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de waarde van de onroerende zaak bij de uitspraak op bezwaar op een te hoog bedrag is vastgesteld.
In incidenteel hoger beroep betoogde de heffingsambtenaar dat belanghebbende geen procesbelang meer had omdat volledig aan zijn bezwaren was tegemoet gekomen bij uitspraak op bezwaar en het geschil daarmee was beëindigd. Daarom had de Rechtbank volgens de heffingsambtenaar het beroep niet-ontvankelijk moeten verklaren.
2.3.
Het Hof heeft het betoog van de heffingsambtenaar verworpen. Partijen kunnen in beroep en/of hoger beroep hun grieven wijzigen. Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar al volledig is tegemoetgekomen aan een eerder door belanghebbende ingenomen standpunt, aldus het Hof. Daarnaast is niet gebleken dat belanghebbende in de bezwaarfase enige rechten heeft prijsgegeven of een vaststellingsovereenkomst met de heffingsambtenaar heeft gesloten ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak. Op grond van het vorenstaande heeft het Hof geoordeeld dat het (hoger) beroep van belanghebbende ontvankelijk is.
2.4.
Met betrekking tot de waarde van de onroerende zaak heeft het Hof geoordeeld dat niet in geschil is dat deze dient te worden bepaald door middel van de huurwaardekapitalisatiemethode. Belanghebbende heeft in hoger beroep de huurovereenkomst van de onroerende zaak overgelegd waaruit blijkt dat de huurprijs per 16 oktober 2012 € 12.000 (exclusief btw) per jaar bedraagt. De heffingsambtenaar heeft naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt dat de huurprijs van de onroerende zaak niet de huurwaarde weergeeft. In hoger beroep heeft belanghebbende ingestemd met de door de heffingsambtenaar gehanteerde huurwaardekapitalisatiefactor van 10,5. Het Hof heeft de vastgestelde waarde van de onroerende zaak daarom verlaagd naar € 126.000 (€ 12.000 x 10,5).
2.5.
De heffingsambtenaar heeft verzocht om een vergoeding van proceskosten in beroep omdat naar zijn mening sprake is van misbruik van procesrecht door belanghebbende. Het Hof heeft dat verzoek afgewezen. Van misbruik van procesrecht is naar ’s Hofs oordeel geen sprake.
2.6.
Het Hof heeft evenmin aanleiding gezien voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de door belanghebbende gemaakte proceskosten in hoger beroep. De huurwaarde was ook in eerste aanleg in geschil en belanghebbende had de huurovereenkomst al in eerste aanleg kunnen overleggen. De behandeling van de zaak in hoger beroep had hiermee vermeden kunnen worden, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de in het incidentele beroep voorgestelde middelen
3.1.
Het eerste middel richt zich tegen het in 2.3 weergegeven oordeel dat het beroep van belanghebbende ontvankelijk is met het betoog dat belanghebbende bij het instellen van beroep geen belang had.
3.2.
Een bezwaar, beroep of (incidenteel) hoger beroep moet niet-ontvankelijk worden verklaard als de indiener van dat rechtsmiddel geen belang daarbij heeft. Daarvan is sprake als het aanwenden van dat rechtsmiddel, ongeacht de gronden waarop het steunt, hem niet in een betere positie kan brengen met betrekking tot het bestreden besluit en eventuele bijkomende (rechterlijke) beslissingen (zie HR 11 april 2014, nr. 13/01903, ECLI:NL:HR:2014:878, BNB 2014/122). Het Hof is terecht ervan uitgegaan dat daarbij niet van belang is dat de heffingsambtenaar bij de uitspraak op het bezwaarschrift al volledig is tegemoetgekomen aan het toen door belanghebbende ingenomen standpunt. Het middel faalt derhalve.
3.3.
Het tweede middel betreft het niet toekennen van een proceskostenvergoeding aan de heffingsambtenaar voor het beroep in eerste aanleg. Dit middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de in het principale beroep aangevoerde klacht
4.1.
Het principale beroep in cassatie richt zich tegen het in 2.6 weergegeven oordeel dat aan belanghebbende geen vergoeding van de proceskosten in hoger beroep wordt toegekend.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat wanneer een belanghebbende geheel of gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, als regel de door hem in (hoger) beroep gemaakte kosten voor vergoeding op de voet van artikel 8:75 Awb in aanmerking komen. Van deze regel kan worden afgeweken indien de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De omstandigheid dat de noodzaak tot het instellen van (hoger) beroep mede voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende, is niet voldoende om van voormelde regel af te wijken (zie HR 12 mei 2006, nr. 42449, ECLI:NL:HR:2006:AX0985, BNB 2006/270).
4.3.
Uit ’s Hofs uitspraak volgt dat de heffingsambtenaar geen of onvoldoende rekening heeft gehouden met de voor de onroerende zaak overeengekomen huurprijs. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende al in de beroepsprocedure heeft gesteld dat die overeengekomen huurprijs als uitgangspunt voor de waardering van de onroerende zaak heeft te gelden. Voorts heeft de heffingsambtenaar eerst ter zitting van de Rechtbank het realiteitsgehalte van die huurprijs in twijfel getrokken en overlegging van de huurovereenkomst verlangd. Onder deze omstandigheden kan het gegeven dat belanghebbende de overeengekomen huurprijs pas in de procedure bij het Hof met bewijsstukken heeft gestaafd, niet leiden tot het oordeel dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van de belanghebbende. De klacht in het principale beroep is derhalve terecht aangevoerd.
4.4. ’
s Hofs uitspraak kan in zoverre niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de noodzaak tot het instellen van hoger beroep niet uitsluitend voortvloeide uit de handelwijze van belanghebbende. De vergoeding van de proceskosten in hoger beroep moet worden vastgesteld op (twee punten x € 495 =) € 990.
5. Proceskosten
Wat betreft het principale en het incidentele beroep in cassatie zal het College worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het incidentele beroep in cassatie van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland ongegrond,
verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, doch uitsluitend voor zover het betreft de beslissing omtrent de proceskosten van het geding voor het Hof,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3960 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de heffingsambtenaar van de gemeente Westland in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2017.
Beroepschrift 09‑03‑2017
Hoge Raad der Nederlanden
Belastingkamer
[X], eiser tot cassatie (belanghebbende)
contra
de heffingsambtenaar van de gemeente Westland, verweerder in cassatie
Beroepschriftincidenteelberoep in cassatie
Verweerschriftprincipaalberoep in cassatie
Edelhoogachtbaar college,
Het door uw Raad ontvangen beroepschrift d.d. 12 juli 2016 dat [X] (belanghebbende) heeft ingediend, is gericht tegen:
- —
de uitspraak d.d. 29 juni 2016 van het gerechtshof Den Haag in het hoger beroep met zaaknummer BK-SGR 15 / 01066, dat was gericht tegen:
- —
de uitspraak d.d. 2 oktober 2015 van de rechtbank Den Haag in het beroep met zaaknummer SGR 15/4296, dat was gericht tegen:
- —
de uitspraak d.d. 22 september 2014 op het bezwaarschrift tegen de WOZ-beschikking op het aanslagbiljet nr. 1497792.
Naar aanleiding van het beroep in cassatie heb ik de eer uw Raad het volgende in overweging te geven.
(De bijlagen verwijzen naar stukken die eerder bij de rechtbank en het gerechtshof werden ingediend.)
1. Incidenteel beroep in cassatie
Hierbij stel ik incidenteel beroep in cassatie in tegen de uitspraak d.d. 29 juni 2016 van het gerechtshof Den Haag in het hoger beroep met zaaknummer BK-SGR 15 / 01066.
1.1. Middelen
- —
Middel 1 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat het beroep in eerste aanleg ontvankelijk is. Het Hof heeft miskend dat in de beroepsfase een procesbelang ontbrak doordat het geschil in de bezwaarfase was beëindigd nadat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde had verlaagd tot de waarde die door belanghebbende in het bezwaarschrift werd bepleit.
- —
Middel 2 is gericht tegen 's Hofs oordeel dat aan de heffingsambtenaar geen kostenvergoeding m.b.t. het beroep in eerste aanleg wordt toegekend. Het Hof heeft miskend dat er sprake was van ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ door belanghebbende, door ná beëindiging van het geschil in de bezwaarprocedure hetzelfde geschil nieuw leven in te blazen in een beroepsprocedure.
Volledigheidshalve wijs ik er op dat door middel 2 logischerwijs ook de toekenning door het Hof aan belanghebbende van een kostenvergoeding m.b.t. het beroep in eerste aanleg wordt betwist.
De voornoemde oordelen van het Hof betreffen zijn overweging 6.1:
‘Het Hof is, anders dan de heffingsambtenaar betoogt, van oordeel dat partijen in beroep en/of hoger beroep hun grieven kunnen bijstellen.
Daaraan doet niet af dat de heffingsambtenaar al volledig is tegemoetgekomen aan een eerder door belanghebbende ingenomen standpunt.
Daarnaast is, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet gebleken dat belanghebbende in de bezwaarfase enige rechten heeft prijsgegeven of een vaststellingsovereenkomst met de heffingsambtenaar heeft gesloten ten aanzien van de waarde van de onroerende zaak.
Op grond van het vorenstaande acht het Hof belanghebbende ontvankelijk in zijn (hoger) beroep en is het Hof van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van procesrecht.’
1.2. Feiten
Bijlage 2 | Gemachtigde van belanghebbende heeft een bezwaarschrift d.d. 26 maart 2014 ingediend tegen de WOZ-beschikking 2014 betreffende [A-STRAAT 1] in [Q]. Volgens het voornoemde bezwaarschrift d.d. 26 maart 2014 kan de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger zijn dan € 175.000,00’. |
In de periode tussen de indiening van het bezwaarschrift (26 maart 2014) en de verzending van de uitspraak op het bezwaarschrift (24 september 2014), welke periode een half jaar bedroeg, heeft gemachtigde van belanghebbende géén aanvulling op zijn bezwaarschrift ingediend. | |
Bijlage 3 | In de ontvangstbevestiging d.d. 28 maart 2014 werd aangekondigd dat de gemeente op wettelijk voorschrift vóór 1 januari 2015 uitspraak ging doen, maar dat er naar gestreefd werd het bezwaar ‘zo snel mogelijk en waar mogelijk eerder dan de genoemde wettelijke termijn’ af te doen. |
Bijlage 3 A | De voornoemde ontvangstbevestiging had als bijlage het taxatieverslag ter onderbouwing van de bestreden WOZ-beschikking. |
Bijlage 4 | In de uitspraak d.d. 22 september 2014 op het voornoemde bezwaarschrift werd de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] verlaagd van € 220.000 tot de door gemachtigde van belanghebbende voorgestane waarde € 175.000. Voorts werd aan belanghebbende een kostenvergoeding van € 243,00 toegekend. |
Echter, in het beroepschrift d.d. 31 oktober 2014 m.b.t. het beroep in eerste aanleg verliet de gemachtigde van belanghebbende zijn standpunt tot dan toe (€ 175.000), en stelde hij dat de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger (kan) zijn dan € 127.000,00’. | |
Bijlage 8 | In de namens de heffingsambtenaar verzonden e-mail d.d. 21 april 2015 (14:52 uur) werd aan gemachtigde gevraagd of zijn fax (die onder meer het beroepschrift bevat) daadwerkelijk naar de rechtbank moest worden doorgestuurd, en werd er uitdrukkelijk op gewezen dat de WOZ-waarde 2014 al was verlaagd tot het bedrag dat in het bezwaarschrift was bepleit. |
1.3. Toelichting op middel 1 (ontvankelijkheid beroep in eerste aanleg)
Volgens heersende jurisprudentie kan men slechts een gerechtelijke procedure instellen wanneer men een procesbelang heeft.
Dit betekent dat het beroep moet kunnen leiden tot tegemoetkoming van de grief (of grieven) van belanghebbende in het betreffende geschil; wanneer reeds aan de grief (of grieven) in het geschil tegemoet is gekomen dan ontbreekt een procesbelang.
Aan het door gemachtigde ingenomen standpunt dat de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger (kan) zijn dan € 175.000,00’, en het ontbreken van een nadien (maar vóór de uitspraak) ingediend geschrift waarin een afwijkend standpunt werd ingenomen, mocht de heffingsambtenaar het vertrouwen ontlenen dat belanghebbende en zijn gemachtigde in dat half jaar niet van mening waren veranderd omtrent de door hen bepleite waarde € 175.000. Er was m.a.w. geen noodzaak om aan gemachtigde een brief te zenden met de vraag of hij nog stééds van oordeel was dat de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger (kan) zijn dan € 175.000,00’.
Door in de uitspraak d.d. 22 september 2014 op het voornoemde bezwaarschrift de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] te verlagen van € 220.000 tot de door gemachtigde van belanghebbende voorgestane waarde € 175.000, is de heffingsambtenaar volledig aan belanghebbende tegemoetgekomen, en daarmee werd het geschil tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar beëindigd.
Het vertrouwen tussen een bestuursorgaan en een belanghebbende is geen eenrichtingsverkeer. Zoals een bestuursorgaan door uitlatingen vertrouwen kan wekken bij een belanghebbende, zo kan het ook voorkomen dat een belanghebbende zodanige uitlatingen doet dat zij leiden tot een ‘in rechte te beschermen vertrouwen’. Hiervan is in casu sprake; de mededeling in het bezwaarschrift dat de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger (kan) zijn dan € 175.000,00’, mocht de heffingsambtenaar redelijkerwijs opvatten als de mededeling dat gemachtigde (namens eiser) bereid was om een waarde van € 175.000 als WOZ-waarde te accepteren. Dit geldt des te meer omdat in de zes maanden na de indiening van het bezwaarschrift de heffingsambtenaar geen signaal van (of namens) belanghebbende heeft ontvangen dat laatstgenoemde zijn standpunt omtrent de WOZ-waarde 2014 had veranderd.
Ik wijs in dit verband instemmend op de uitspraak d.d. 6 oktober 2014 van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2014:5622) die daarin het volgende overwoog:
- ‘5.
Verweerder is met de vaststelling van de waarde op € 402.000, € 1.000 beneden de door eiser bepleite waarde, en vergoeding van de in de bezwaarfase gemaakte kosten, in de uitspraak op bezwaar volledig aan eiser tegemoet gekomen. Daarmee is het geschil beëindigd.’
- ‘6.
Eiser heeft onder deze omstandigheden geen belang meer bij beoordeling door de rechtbank van de rechtmatigheid van de door hem bestreden uitspraak.
Het beroep zal, in verband hiermee, niet-ontvankelijk worden verklaard.
Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd, behoeft daarom geen bespreking.’
Gelet op het voorgaande is het beroep in eerste aanleg naar mijn oordeel niet-ontvankelijk.
1.4. Toelichting op middel 2 (kostenvergoeding beroep in eerste aanleg)
1.4.a. Verzoek van belanghebbende om een kostenvergoeding
Zoals in hoofdstuk 1.3 uiteengezet, ben ik van oordeel dat het beroep in eerste aanleg niet-ontvankelijk is.
Op basis van die niet-ontvankelijkheid ben ik van oordeel dat belanghebbende niet in aanmerking komt voor een kostenvergoeding m.b.t. het beroep in eerste aanleg.
1. 4.b. Verzoek van heffingsambtenaar om een kostenvergoeding
Doordat gemachtigde van belanghebbende:
- —
enerzijds in het bezwaarprocedure het standpunt innam dat de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger (kan) zijn dan € 175.000,00’, en
- —
anderzijds (ná verlaging door de heffingsambtenaar van de WOZ-waarde 2014 tot die waarde € 175.000) in de beroepsprocedure het standpunt innam dat de WOZ-waarde 2014 van [A-STRAAT 1] ‘niet hoger (kan) zijn dan € 127.000,00’,
heeft gemachtigde het in de bezwaarprocedure beëindigde geschil in een beroepsprocedure doen herleven.
Door de voornoemde handelwijze is er sprake van ‘kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht’ in de zin van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen een basis is voor een veroordeling van belanghebbende in de kosten die de heffingsambtenaar heeft moeten maken m.b.t. het beroep in eerste aanleg.
Reeds in hoofdstuk 1.3 (m.b.t. middel 1) wees ik op de uitspraak d.d. 6 oktober 2014 van de rechtbank Oost-Brabant (ECLI:NL:RBOBR:2014:5622). Ook met betrekking tot middel 2 citeer ik met instemming de voornoemde uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant.
Na (in zijn overweging nr. 5) te hebben geconstateerd dat het geschil was beëindigd doordat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde had verlaagd tot (iets minder dan) het bedrag dat belanghebbende had bepleit, overwoog de rechtbank Oost-Brabant het volgende:
- ‘7.
Eiser maakt gebruik van een professioneel rechtsbijstandverlener. Daarom kan hem worden verweten dat hij, door in beroep terug te komen op zijn eerdere opvatting over de waarde van de woning die ertoe heeft geleid dat verweerder hem volledig is tegemoetgekomen, het debat over de waarde heeft heropend en verweerder daarmee heeft genoodzaakt om verweer te voeren en daarvoor kosten te maken.
De rechtbank merkt het instellen van beroep onder deze omstandigheden aan als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht.
De rechtbank ziet dan ook aanleiding om eiser te veroordelen in de door verweerder gemaakte proceskosten.’
Gezien het bovenstaande bepleit ik om belanghebbende te veroordelen tot vergoeding van de door mij gemaakte kosten m.b.t. het beroep in eerste aanleg, op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze kosten worden, conservatief, als volgt begroot:
- | kosten taxateur (inclusief opname ter plaatse): | 4 uur × € 50 = € 200. |
- | kosten jurist (inclusief verweerschrift): | 6 uur × € 50 = € 300. |
- | zitting rechtbank taxateur + jurist (incl. reistijd): | 2 × 3 uur × € 50 = € 300. |
2. Principaal beroep in cassatie
Met betrekking tot het principaal beroep in cassatie refereer ik aan het oordeel van uw Raad.
3. Conclusie
Gelet op het voorgaande concludeer ik tot:
- —
gegrondverklaring van het incidenteel beroep in cassatie.
- —
referte m.b.t. het principaal beroep in cassatie.
- —
vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
- —
vernietiging van de uitspraak van het gerechtshof.
- —
niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in eerste aanleg.
- —
veroordeling van belanghebbende in de door mij gemaakte proceskosten m.b.t. het beroep in eerste aanleg (€ 800).